| |
| |
| |
Nieuwe boeken
F. Sierksma, Een nieuwe hemel en een nieuwe aarde, uitg. Mouton en Co., 's-Gravenhage.
De titel van dit boek belooft een warmte, die men er niet in vindt. Het is even koel en even verkillend als De Religieuze Projectie van dezelfde auteur. Eigenlijk is dat iets vreemds. Bij het doorzien en terugnemen van projecties en nog meer bij het neerhalen van een rijke hemel naar de aarde zou warmte vrij moeten komen; de mens zou goddelijker en de aarde hemelser moeten worden. Er zou een Te Deum aangeheven moeten worden op de laatste bladzijde. En een boek als Feuerbach's Wesen des Christentums, waarin aan de mens gegeven wordt wat voordien aan God toekwam, wekt een zekere geestdrift op voor het menszijn: homo homini Deus.. Ook de marxistische ontmaskering van de religie kan warmte vrijmaken voor de aarde en de mens, die haar in een hemel moet veranderen. Bij Sierksma, in scherpzinnigheid zeker niet de mindere van zijn voorgangers, blijft de mens een wolf. De god en de hemel die hij verzwolgen heeft, bewerken geen enkele transformatie.
Is het omdat de auteur zelf tezeer geschrokken is bij het verdampen van zijn illussies? Of is het de wetenschappelijkheid van zijn werk, die de warmte isoleert? In het laatste geval had hij misschien beter helemaal kunnen spreken als ‘een medeburger, die ook zijn krant leest en die ook kinderen heeft’, in welke kwaliteit hij nu alleen een uitdrukkelijk als onwetenschappelijk aangekondigde epiloog schrijft over het Christendom als oorspronkelijk messianistische beweging. Want meer dan alle interessantigheden over Hawaii, Nieuw-Guinea en Indianenstammen, waar het contact met de blanken en het acculturatieproces tot wilde messianistische bewegingen en illusoire toekomstverwachtingen leidde, gaat het ons allen aan, of ook het Christendom op zo'n illusoire verwachting berust. Zolang dit niet vaststaat - en ik vrees, dat zelfs de meest kille wetenschappelijkheid machteloos staat tegenover deze kwestie - is het met de messianistische bewegingen onder primitieve volken, die onder invloed van het contact met de ‘christelijke’ blanken ontstaan, nog veel dubieuzer gesteld. ‘Voor vele volken’, zegt Sierksma, ‘is het Christendom niet een bevrijding, maar een last’. (bl. 113). Gezien zijn waarschijnlijke herkomst laat dat zich gemakkelijk verklaren, maar dan horen die blanken ook tot die volken en hebben zij geen reden om ‘de veroveraars met het slechte geweten’ te zijn. (blz. 55). In dat geval predike men het oprechte en geestdriftige heidendom, gewoon als medeburger. Met dit alles bedoel ik óók te zeggen, dat ik met dit boek niet klaar gekomen ben, al zijn de interessante etnologische studies die het bevat, nog zo helder en bevattelijk geschreven. De substantie van dit werk ligt buiten de 312 bladzijden die het telt.
C. Verhoeven
| |
Herbert Kühn, Prehistorische kunst in Europa, Ontwikkeling en betekenis, Het Spectrum 1960, Pictura-boek.
Herbert Kühn verkortte zelf de tekst van Die Felsbilder Europa's, die vervolgens in zeer leesbaar Nederlands vertaald werd door D.P. Baas en J.P.D. Baas-van Dijk. Het schijnt ons toe dat de greep op de stof kordater had kunnen zijn; uiteraard brengt het onderwerp dit euvel mee. Wie de rotsschilderingen en -graveringen van geheel Europa uit de prehistorische tijd wil behandelen, zal allicht op enige noodzakelijke repetitie stuiten.
Wij mogen daarentegen waarschijnlijk wel aannemen dat enkele onnodige herhalingen in het uitvoeriger origineel frekwenter zullen zijn.
De deskundige professor uit Mainz maakt ons vertrouwd met oersymbolen als de bijl voor de
| |
| |
vruchtbaarheid en bescherming, de Kretensische [stier-]hoorns, die in andere beschavingen verwant zijn met de maanplaneet en de godin Diana met haar maankroontje. Steeds beschouwt hij de voorstellingen binnen de sociologische struktuur van de maatschappij en een enkele keer trekt hij een parallel tussen de prehistorische afbeelding en de zeer private kunst van Klee.
De betekenis van het wiel en het kruis, en de tussenvorm: de swastika gaat hij na bij Soemeriërs en Babyloniërs, in het boeddhisme en in de Romeinse tijd. Wij zien de betekenis evolueren van de vier [toen bekende] planeten via de vier windstreken en seizoenen naar het rad van Fortuna en het rad als symbool voor orde - zo pasten de Romeinen de kruisdood toe en oefenden de middeleeuwers het recht uit door te radbraken. Ikonologen en belangstellende leken zullen deze passages geboeid lezen.
Voor een kleine inkonsekwentie wilden wij de vertalers verantwoordelijk stellen: waarom worden wel al Goethes kostbare uitlatingen in het Nederlands in voetnoten overgebracht, en dwingen zij elders de lezer herhaaldelijk zijn moeizame school-Latijn op te poetsen? Dat zou hem, terwijl hij langzaam de goede naamvallen bij elkaar zoekt, wel eens op achtergedachten kunnen brengen....
José Boyens
| |
Dr. Victor E. van Vriesland, Het werkelijkheidsgehalte in de letterkunde, uitg. Em. Querido's Uitgeverij n.v., Amsterdam 1962.
Nog vóór ik het pakpapier in de papiermand had gegooid, was ik al gaan lezen: een Nederlands opstel van literair-theoretische aard komt zo zelden tot stand en dan nog ter markt, en de soort heeft toevallig zó zeer mijn interesse, dat ik meteen wilde weten wat er in stond. Daarom eerst de inhoudsopgave geraadpleegd. Stond niet vóórin, stond niet achterin. Ze ontbrak. Wel stelde ik vast, dat er bijna veertig bladzijden kleingedrukte noten waren opgenomen: 332 noten om precies te zijn. Tekst loopt tot p. 197, voorts tot en met p. 235 almaar noten. Er was gelukkig wel een voorbericht en gelukkig kort, zodat ik me het bericht snel kon toe-eigenen. ‘In dit boek, aldus V.E. van V., heb ik getracht een vergelijkend-litterair-historische bijdrage te leveren tot de theoretische litteratuurkunde.’ Geen voetnoot. Jammer genoeg niet, want ik begrijp zo'n zin niet zo snel.
Tweede zin, tevens tweede alinea van het Voorbericht: ‘Dit hield in, dat verschillende kanten der letterkundige verschijningsvormen van steeds weer dezelfde probleemstelling uit moesten worden belicht.’ Vertrouwenwekkend dat tenminste de auteur zelf wist, wat die eerste zin inhield. Ik lever me nu voor een wijle kritiekloos en vol ijver om te leren aan zijn beweringen over. Derde alinea: ‘Twee nadelen waren dientengevolge niet te voorkomen: een zekere eenzijdigheid in het benaderen van de behandelde periode der litteratuurgeschiedenis louter als verduidelijking van een methodologie, en een zekere herhaling in de beschrijving der verschijnselen, die nu eenmaal verwant zijn.’ Vierde alinea: ‘Dit element van herhaling werd versterkt door de omstandigheid, dat ik een reeks wetenschappelijke voordrachten, ex artikel 183 H.O.W. aan de Rijksuniversiteit te Leiden gegeven, in dit geschrift tot uitgangspunt nam, uitwerkte en uitbreidde.’
Het boek is een aaneenrijging van 79 weinig samenhangende fascikels. Wat ze willen is me niet duidelijk geworden, maar ik ben ex pagina 8 H.W. i.d. L. in staat om te vertellen: ‘De grondstelling van deze studie is, dat de verhouding tussen het reproducerend en het producerend element bepalend werkt voor de aard van een litterair kunstwerk. Deze vraag naar de houding en de verhouding ten opzichte van de realiteit doet in de geschiedenis van de letterkunde altijd weer dezelfde tegenstelling onderkennen: realisme en romantiek; - een tegenstelling, die ook buiten het litteraire de mens naar aanleg en temperament psychologisch is ingeschapen. De tegenstelling berust op het gehalte aan werkelijkheid van het litteraire kunstwerk en is naar mijn opvatting de kern van de gehele litteratuurwetenschap en van het gehele letterkundige onderzoek.’ [Wat ik er van begrijp, lijkt me larie, maar ik geef toe dat het te larie-achtig is om begrepen te kunnen worden.]
| |
| |
Dit keelschraapsel wordt gevolgd met op pag. 9 de opmerking dat uit deze tegenstelling geen waardebepaling mag worden afgeleid, maar op p. 14 dat naarmate in een kunstwerk de persoonlijkheid sterker is dan de impressionabiliteit, het romantische over het realistische zal domineren, zodat het romantische aan kracht van persoonlijkheid wordt gekoppeld; alsof dat geen waardering inhoudt; en dan is de tijd rijp voor een fikse aanval op Tachtig, dat realistisch heet.
Betrouwbaar is dr. V.E. van V. dus niet zo erg. Alles zal trouwens uitlopen op een zaligprijzing van zijn eigen generatie.
Knullige definities: ‘in de gedachtengang, die ik hier zal ontwikkelen moet ik het recht opeisen naïefweg alles werkelijk te noemen waarvan we het gevoel hebben dat het aan iets buiten ons eigen ik beantwoordt.’ [8] En binnen dat ik? En dat ik zelf?
Stuntelig Nederlands: ‘Ik hoop in dit werk na te gaan, waarop in de praktijk van de letterkundige ontwikkeling sedert ongeveer in Nederland de beweging van Tachtig de romantische en de realistische houding neerkomt.’ [10]
Diepspitterij in los zand: ‘Het min of meer vaste en weinig veranderlijke grondpatroon van de menselijke geest is het blijvende element waarop de veranderlijke invloed van de tijd de wisseling aanbrengt.’ [199] Die activiteit van de tijd lijkt me mythologie. De stelling wordt extra onduidelijk tegenover de andere bewering: ‘Een van de kenmerken van de cultuur is haar continuïteit’ [15], waarbij men zich afvraagt wat nu continu moet heten: de natuur [van de menselijke geest] of de cultuur. En stel dat natuur van de menselijke geest en cultuur voor dr. V.E. van V. hetzelfde is, wie of wat is dan de tijd die voor de variaties zorg draagt?
Nu eens heet stijl een ‘verstarringsproces’ [17], dan weer, en wel in het impressionisme, ‘begint de stijl zich al tot iets zelfstandigers te ontwikkelen’ [51], wat dat dan ook weze.
Alle niveaus lopen door elkaar als romantiek nu eens psychologisch gedefinieerd wordt [10, 19, 20, 21], dan weer formeel [18]; om dan de verwarring ten top te voeren met berichten als: ‘In Kloos, ik wees er al op, stond die psychologische gevoelsinhoud aan een realistisch gefundeerde structuur van de poëzie - niet vormstructuur, maar psychische, poëtische structuur - niet in de weg.’ [47] waarbij psychisch dus identiek is met poëtisch, maar poëtisch iets anders is als vorm. Eerder [33] was al vastgesteld: ‘Onderwerp en structuur staan hier dus tegenover elkander en in dit geval is de structuur wel degelijk realistisch.’ Hoe zulke stellingen gecontroleerd zouden kunnen worden, maakt dr. V.E. van V. nergens duidelijk. Dat het zou moeten, maakt hij trouwens zelf weer dubieus, door op p. 149, na herhaald gepsychologiseer, te schrijven, dat wat psychologisch belangwekkend zou kunnen zijn, voor de poëzie nutteloos is.
Er zou veel papier zijn vuil te maken - maar ik heb er geen zin in - met detailkritiek op dit in opdracht van het Ministerie van O.K. en W. geschreven prul, dat toch wel werkelijk een prul moet heten nu er niet één waardevolle pagina in voorkomt. Geheel in tegenstelling tot wat de auteur belooft, is het géén theoretisch boek, maar een geschiedenis, die ten eerste uiterst confuus blijft en ten tweede helemaal is geformuleerd in encyclopedische trant, met allerlei litteratuur-opgaven [dat is dan misschien nog nuttig?] en onuitstaanbaar vertoon van een dom-geleerde gewichtigdoenerij. Soms wordt dr. V.E. van V. moe van zichzelf en zijn haastig samenvattend opsommen en citeren, dan verwijst hij halverwege zijn relaas maar ineens naar het boek, waar het eerder en veel beter allemaal al in gezegd is [68]. Het boek waarin al ontzettend veel ontzettend goed gezegd schijnt te zijn, is Onderzoek en Vertoog van dr. V.E. van V. zelf, waaruit onze belezen auteur met genoegen zoveel citeert, dat Het werkelijkheidsgehalte in de letterkunde een in de war geraakte herdruk lijkt van het vroegere werk.
Voor degenen die echt geïnteresseerd zijn in het werkelijkheidsgehalte van het kunstwerk en die weten wat dat probleem inhoudt, hun zij gezegd dat dr. V.E. van V. over deze zaak met geen enkel woord rept.
Lambert Tegenbosch
| |
| |
| |
Ontvangen boeken
Hugo Claus, De verwondering, De Bezige Bij, Amsterdam, 1962, (geb. f 8,90, als Literaire Reuzenpocket no 32, f 4,50) |
Comte de Lautréamont, De zangen van Maldoror, vert. C.N. Lijsen, Literaire Reuzenpocket no 27, uitg. De Bezige Bij, Amsterdam, 1962. |
Adriaan van der Veen, De boze vrienden, Reuzensalamander 11, uitg. Em. Querido's, Uitgeverij N.V., Amsterdam, 1962, f 4,50. |
Maandblad Jeugd en Cultuur, 7e jaargang 1961-62, Brussel-Nijmegen |
Beb Vuijk, De wilde groene geur, uitg. Em. Querido's Uitgeverij N.V., Amsterdam, 1962, f 4,50. |
Wassily Kandinsky, Het abstracte in de kunst, Aula 91, uitg. Het Spectrum, Utrecht-Antwerpen, 1962. |
Leo Ross, L'amour vert, uitg. Em. Querido's Uitgeverij N.V., Amsterdam 1962, f 2.90. |
Leo Derksen, Doden hebben voorrang, uitg. A.A.M. Stols/J.P. Barth, 's-Gravenhage, 1962. |
Reeks ‘Kunst en Kleur’: Georges Charensol, Degas; René Huyghe, Cézanne; Raymond Cogniat, Van Gogh; Jean Casson, Picasso; Marcel Brion, Marc Chagall, uitg. A.W. Sijthoff, Leiden 1962, f 4.95 per deel. |
Dr. J.L. Klink, Bijbel voor de kinderen, I, Oude Testament, 2de druk, uitg. Het Wereldvenster, Baarn, f 14.90. |
Ludo Abicht, Dialoog, in eigen beheer: J. Plateaustraat 26, Gent, Belgische F 50, -, Ned. f 3.75. |
Willy Spillebeen, Naar Dieper Water, in eigen beheer: Sluizenkaai 47, Menen [B.], 1962. |
Benoît du Moustier, Karthuizer, In Christo, gebedenboek voor deze tijd, uitg. J.H. van Wees Jr., Utrecht 1962. |
Dr. J. de Vries, Heldensagen, naverteld en van aantekeningen voorzien, uitg. Aula-Boeken 93, Het Spectrum, Utrecht-Antwerpen, 1962. |
Meulenhoff-editie: E 16, Jan Wolkers, Kort Amerikaans, roman; E 17, Jaap Koopmans, Doodslaan op donderdag; E 18, Clara Eggink, Een Rotterdams kind en andere ontmoetingen, uitg. J.M. Meulenhoff, Amsterdam, 1962. |
Dr. Victor E. van Vriesland, Het werkelijkheidsgehalte in de letterkunde, uitg. Em. Querido's Uitg. N.V., 1962. |
Gerrit Kouwenaar, Zonder namen, gedichten, f 4.90;
Willem van Toorn, Kijkdoos, gedichten, f 2.90;
J. Bernlef, De overwinning, het verdrag van een nederlaag, f 2.90;
A. Den Doolaard, Prinsen, priesters en paria's, Reizen door India en Thailand, geïllustreerd met foto's van de schrijver, uitg. Em. Querido's uitgeverij n.v., 1962, f 14.90. |
Zwolse Drukken: 40. Jhesus Collacien. Een laatmiddeleeuwse prekenbundel uit de kringen der Tertiarissen, met inleiding en varianten, uitgegeven door Zr. Anna Maria Baay, f 23. -.
41a en b. Lodewijk van Deyssel, Gedenkschriften, voor de eerste maal volledig naar het handschrift uitgegeven, ingeleid en van aantekeningen voorzien door Harry G.M. Prick, 2 delen f 30, -.
Uitg. N.V. Uitg.-Mij W.E.J. Tjeenk Willink, Zwolle, 1962. |
|
|