Roeping. Jaargang 38
(1962-1963)– [tijdschrift] Roeping– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 214]
| |
Caryll Houselander
| |
[pagina 215]
| |
Hun stemmen klonken maar steeds in mijn hoofd.
eentonig gepraat, dat mijn geest afsleet; -
zoals een rots door de golven tot zand wordt.
Ik wilde mijn geest sluiten, om mijn gedachten
tot omheining van mijn vrede te maken, ik wenste
de vredige stilte van mijn liefde op te sluiten in mijn hart
als dauw in een donkere roos.
Hij liet ons rusten.
Wij betraden een klein scheepje,
waarmee de wind en het water vrij konden spelen.
Het leefde in hun levenszoetheid, als bruid.
Zijn zeil een witte vleugel, zelf zonder beweging, maar bewogen door het getij.
Het lag naar de wind, en met een zucht gaven wij ons hart
aan de adem van de liefdegeest.
Maar toen we het strand bereikten
stonden de mensen er weer;
ze hadden ons ontdekt.
Altijd die opgehouden hand,
altijd die blinde ogen,
altijd die dove oren,
altijd die wonden, die smeekten om genezing.
Ze stonden daar,
aanzwermend, van alle kanten,
zij leken op insekten daar in de zon,
wanneer iemand een steen heeft opgetild.
Ik wist dat zij Hem uit zouden putten,
en Hem uit zouden wringen - uit zouden wringen
tot de laatste druppel van het bronwater van het Leven.
Ik voelde mij vol afkeer voor alles
en mijn hart was als een droge schil.
Maar Hij zag de kudde zonder herder en schaapstal,
meelij welde in Hem op als een heldere bron
voor de dorst van de wereld, en liefde was een weide.
| |
[pagina 216]
| |
Zo ging het iedere dag.
Altijd de opgehouden hand,
altijd het domme verstand,
altijd het trage hart,
altijd de onzegbare angst,
en zelfbeklag, zelfbeklag en tranen;
totdat de zon de gloed van de middaghitte bereikte
en met rode wijn die gloeide door fijn goud
hij weer langzaam daalde tot op de altaarsteen
van de duister wordende wereld, waar de schapen in de schaapstal verbleven.
Wij dachten: ‘Nu is het avond; Hij zal ze wegzenden,’
‘Het is al laat,’ zeiden wij, ‘dit is een eenzame plaats,
zend ze weg, Heer, om voedsel te kopen en zich te voeden!’
Maar Hij: ‘Geeft gij hun te eten!’
Het gras op die plaats zag uitzonderlijk groen,
ik weet het nog goed, want als de hersens van zand zijn,
is het koele groen van het gras ongelooflijk lief.
‘Er is hier een jongen,’ zei Andreas,
‘met twee kleine visjes en vijf gerstebroden,
maar wat betekenen die, als deze massa moet eten?’
‘Laat ze gaan zitten op het gras en geef ze te eten,’
zei de Heer.
De jongen was een van de schare, hij ging zoals hij kwam.
Zolang de wereld bestaat, zal de wereld aan hem denken,
maar niemand zal weten hoe hij heette.
Zij gingen zitten in het gras.
Mijn hart kromp ineen, mijn gemoed was verdroogd,
maar Christus stortte Zijn tederheid uit,
als wijn in een opgeheven beker.
| |
[pagina 217]
| |
Altijd de opgehouden handen,
altijd de blinde ogen,
altijd de mond die om voedsel vroeg,
en ik - maar ik niet alleen - was leeggeschud als een schil
die zijn zaad heeft uitgestrooid op de harde grond.
Maar hij zag de kudden zonder herder en schaapstal,
meelij welde in Hem op als een heldere bron
voor de dorst van de wereld, en liefde was een weide.
De Heer zegende het brood.
Hij legde het in onze handen
en het vermenigvuldigde zich,
niet in Zijn handen maar in de mijne!
Zelfs nu, nu ik er weer aan denk,
sluiten zich mijn gedachten als een vleugel die zich opvouwt,
mijn ziel is als een witte golf van licht
in het mysterie van deze gebeurtenis.
Ik gaf, en mijn handen waren vol, telkens opnieuw,
het meelij van Hem viel op mijn verdroogde ziel
als regen in de zomer,
en de schil van mijn hart zette uit en vulde zich weer,
en was vol graankorrels.
Voor mij lag het wonder hierin,
dat een heldere stroom van Gods liefde
(niet van mij)
uit mijn ziel kwam vloeien,
als een stralende golf, over mijn medemensen.
Wat ik u nu verteld heb, is heel lang geleden gebeurd.
Onze beminde Meester is dood, Hij werd gekruisigd.
Ook nu gaan we weer, juist als toen, naar de menigte om van Zijn Liefde te spreken,
en hoe Hij verrees uit de doden, en hoe in ons opgestaan
Hij leeft in de minste der mensen.
Maar ik geloof dat niemand het begrijpt,
voordat ik hun wonden aanraak
en zij de geneeskracht van Zijn handen gevoelen.
| |
[pagina 218]
| |
Op de avond van het paasmaal, voordat Hij stierf,
zegende Hij het brood en legde het in mijn handen,
om te vermeerderen en te vermenigvuldigen tot aan het einde der tijden.
Als ik nu mijn gelaat zou afwenden van de markt,
dan zou ik mij voortdurend verontrust gevoelen,
horend het ruisen van het graan in het duister,
dat tracht door te dringen naar het licht.
Ik zou Zijn woorden horen vallen als langzame tranen
in de zaal van het avondmaal, -
toen Hij bad dat we allen één zouden zijn,
zoals zij één zijn, de Vader en de Zoon, -
vallen als langzame tranen
over de bezaaide akkers,
en ik zou de wereld zien
als een jong korenveld
dat opgroeit voor het graan,
besproeid met de tranen van Christus.
Altijd de opgehouden handen,
altijd de blinde ogen,
altijd het trage verstand,
altijd de dove oren,
en altijd Christus, onze Heer,
gekroond met de bloeiende doornen
en omringd met speren.
Ik weet - nu ik nooit meer zie
het spoor van zijn voeten in het stof
waar de Zoon des mensen liep -
dat ik in iedere mens altijd
de Zoon van God ontmoet.
Vertaling Dr. Zeno, Capucijn |
|