| |
| |
| |
[Nummer 4-5]
Swidbert
De realist
‘I charge thee to return, and change thy shape.’ Doctor Faustus - Marlowe.
Men heeft mij geleerd wat een merel is, wat een boom, wie mijn vader en wat een vis is. Men heeft ze mij geleerd van a tot z. Men heeft ze mij gewezen en men noemde het werkelijkheid. Ik weet de dingen te herkennen nu, ik ken oppervlakkig hun samenhangen. Men heeft mij de gangbare betekenis van de dingen geleerd, over een ongangbare sprak men eenvoudig niet. Men heeft voor mij de werkelijkheid geopend, maar ik voeg daar maar direkt aan toe - ik ben een weinig diepzinnig mens, een student die regelmatig puzzels instuurt, op gezette tijden een tentamen aflegt en wel eens een ‘ander’ boek leest - dat ik me in deze werkelijkheid niet goed wegwijs voel gemaakt. Ik voel me er niet best thuis en over zand gesleept; wat overdreven uitgedrukt, een dode en stoffige olifant, die op één zijde ligt en aan een enorm touw, dat aan zijn slagtand is gebonden, wordt weggesleurd. Dit is natuurlijk veel te grandioos; ik zeg dus maar, dat ik me in deze werkelijkheid niet best wegwijs voel gemaakt. Het is me allemaal onbeduidend, dekormatig, te kortademig en alshetware. Ik denk telkens dat ik nog op iets wacht, - maar dan blijkt dat ik de volgende dag ook weer doorbreng met het optillen van mijn opklapbed, met een blokje om door de stad, met wat huiselijke wijsbegeerte, patience met mijn hospita en een leven onder wat verfomfaaide gedachten. Mijn grootste scherpzinnigheid bestaat hierin, dat ik meen door te hebben dat ik er zelf niet mee overeenstem en mij rekenschap geef, dat ik in deze toestand maar half ontwaakt leef. Ik heb zo de indruk dat alle mensen, ook de wakkersten, half ontwaakt leven; zij zijn allemaal nog uit hun slaap aan het komen, als zij alweer naar bed gaan. Zoals in een grauwe dag alles half ontwaakt schijnt, er wat bij hangt en half uit de schemering te voorschijn komt, idem zo plak ik op mijn kamer, die ik, als het buiten donker is geworden, niet eens meer op de aarde voel staan, maar als gaande ergens diep in het heelal, van alles
losgeweekt. Buiten is niets, aether, een stof die ik moet postuleren. Ik heb het gevoel dat niets meer passeert, omdat ik steeds in een reeks van dezelfde situaties terechtkom. Dagelijks zit ik zo ingescheept. Het kontrast verontrust. Dagelijks hang ik in deze kabine, in den blinde, in het wachtende. Ik snap
| |
| |
dat niet best. Want dagelijks óók zit ik erin om voor mijn papiertje te werken en scharrel er rond als in een kamer, met peukjes in de asbakken, met echte vliegen om de lamp; met minuskule insektjes die ik wegblaas van een bladzijde of ervan wegschiet; dagelijks óók laat ik er suf de broodkruimels van een plankje in de prullenbak en ga met een fles water over mijn plant, die niet veel zegt, nooit bloeit en denkt dat hij bij mij verzuipt.
Het is wel een rot woord, maar ik ben elke dag een beetje ongelukkig, dat vind ik tenminste. En dan niet geheimzinnig ongelukkig, want ik ben niet weemoedig of langoureus. Tenslotte zijn daar nog franse liedjes voor op mijn radio, maar daar heb ik allang niets meer aan; die vermoeien me maar onnodig en maken er op de duur tezeer een potje van. Ik ben ongelukkig, maar op een ongelukkige wijze, op het scherpe af en snobistisch niet te kultiveren. Het hoge woord moet er uit, er valt niet aan te draperen: ik ben een beetje afzonderlijk tussen de dingen. Maar, zoals alle beetjes, helpt me dat ergens naar toe, vrees ik. Ik zeg maar een beetje ongelukkig, temeer omdat ik het goed heb: ik heb een tafel om aan te werken, een kussen op mijn stoel, ik kan uitslapen, ik heb een hospita die mij regelmatig koffie brengt, ik heb een paar jaargenootjes bij wie ik desnoods terecht kan, als ik krap bij kas zit; daarenboven heb ik het zeggen over een aantal minieme zaken als het kijken naar een mus of niet; ik kan mij dus niet permitteren om rot te doen.
Misschien loont het om te zeggen dat ik een wekker heb, die ik nooit laat lopen en altijd op half vier staat; en dat ik een kalender van de Lloyd heb [niet van de Lloyd; van de Scheepvaart Unie, zie ik], waarvan ik de bladen sinds februari al niet meer heb afgescheurd. Ik heb ook een piepklein, onnozel, dor en dom kaktusje. Net een diertje. Ik begin er wel eens hardop om te lachen. Ik ben soms misschien, wat dat betreft, een wat raar sinjeur. Misschien, soms en wat: mijn schoolopstellen kwamen altijd onder de zes min, omdat die woordjes teveel waren. Maar hier heb ik ze beslist nodig en ik handhaaf ze dus, allemaal.
De laatste tijd [twee keer zeer expliciet] heb ik getwijfeld of ik niet een dichter ben, maar ik ben het blijkbaar niet. Ik bedoelde niet een flemer met zachte woorden of een Cees die lichtvaardige kombinaties maakte met nachtegalen, of zelfs maar - kom, die vent met dat dingetje over de Seine? - Apollinaire. Mocht dit buiten de straatdeur ook nog zo afgrijselijk despotisch, pretentieus en onbenullig zijn, ik alleen was het en niemand was het ooit geweest. Eerst buiten de straatdeur begon een hiërarchie van andere adjektieven te gelden [onbenullig, pretentieus, en Goethe dan?], maar dat alles zou mij op geen enkele wijze onderscheppen en sloeg eigenlijk gezegd als een tang op een varken. Al die lui gaan ervan uit, dacht ik, dat een ster een ster is en de wind de wind; dan beginnen ze, veranderen er wat aan, schipperen; allemaal net te laat en steeds weer vegeterend op de voorgeschreven werkelijkheid, op de wind zonder tierlantijnen. En op de vissen die vissen zijn, door een vin en een graat.
| |
| |
*
Ik leef op een vierkante centimeter gedachten, de laatste plek in mij waar de dingen nog niet in een woord liggen opgebaard. Ik kom daar maar af en toe. Gisteren bijvoorbeeld, toen ik drie kastanjetakken zette in een schoongespoelde melkfles. Het scheen mij toe het spoor te zijn van een gebeurtenis, van iets dat maar even aan de oppervlakte was getreden, een gebeurtenis die ondergronds wordt voortgezet en er gestalten opwaait, die wakker hebben gelegen onder mijn adem zonder er ooit mee in aanraking te zijn geweest.
Tweedens vanmorgen nog, toen ik klokken heb horen luiden in de mist. Zeker, dat heb ik zo dikwijls gehoord. Wat is in godsnaam een klok horen luiden in de mist? Niets. Zoveel geluiden trekken over een zenuw, een vezel, en halen onze hersens niet eens. Heb ik het gevoel dat niets passeert, het schijnt me toe een gewaarwording te zijn die alle gevangenen kennen. Ik heb alle naamkaartjes aan de dingen uit mijn omgeving gelezen. Ik kijk naar het gezicht van mijn hospita, maar ik zie het niet meer. Wij houden bij elkaar de dodenwake. Niets wordt historie. Elke dag weer hang ik aan elkaar van mussen die tsjilpen, van klokken die luiden, van een auto die de klakson laat horen of met de wielen een dompig geluid maakt over de straatput; en dan de televisie, hieronder, alsof het ding buikspreekt, door plafonds die trillen. Ik woon in een vrij stille buurt van de stad, en aangezien er vrijwel nooit sensaties te beleven vallen, moet ik het met deze alledaagsheden stellen. Af en toe beleef ik dan toch een sensatie; zo aan de enorme, witte kumuluswolken, die mij door hun gebergte een ogenblik in Zwitserland doen wanen, maar zo is dat in Holland; of soms aan een diepblauwe lucht, waaraan ik mijn voorhoofd zou willen houden. Voor de rest zijn de dingen half af en worgen zij mij. Alleen de bonzende klok in de mist vanmorgen was iets anders. Wat ik gehoord heb, was meer; het leek me zelfs geen geluid. Het schijnt mij toe een subtiel spoor te zijn van een gebeurtenis, die elders wordt vervolmaakt. Dit is een kolossaal feit, dacht ik.
Maar verder leef ik tussen het halve, op het bleekzuchtige en bloedarmoedige af, op puinhopen. Ik zie geen verschillen meer en dat maakt van mij een stompzinnige vent. De nachten zijn aan elkaar gaan roesten, de dagen jagen mij onder losgeweekte luchten tussen de dingen. En dingen is nog te deftig gesproken, ik bedoel dan ook: mijn tafel, mijn vier muren, mijn raam met boom, mijn landkaart van de wereld en nog een heel dodenrijk meer van dingetjes, die onvermoeibaar en continu bij mij zijn. Dagelijks ga ik als in een lift omhoog en sta weer op de twaalfde verdieping, waar ik mijn werkzaamheden verricht en al ben vergeten, dat ik in een wolkenkrabber leef. Dagelijks ontsluit ik mijn rentenierende gedachten en leef wat verloren en versleten in mijn hoofd, handen en voeten. Ik wil niets aandikken of met geweld doorbijten, want dit alles gaat best. Ik zie dat aan de poes van mijn hospita, ik zie dat aan de
| |
| |
hospita zelf. Zij zijn thuis. Nooit staan zij aan de trapleuning plotseling om zichzelf stil. Waarom zouden zij? Het is ook maar iets van mij.
En intussen zit ik maar te wachten, te wachten niet op, maar te wachten tussen de dingen die aan de orde van de dag zijn. Schiet ik dáárom mijn doel voorbij? Ik leef de werkelijkheid wel, maar voor anderen, voor mijn hospita. Wat vroeger nog van sterven was gemaakt, is nu van dood. Zij heeft niet door dat ik een verschijning ben, een Jan Klaassen in haar echt huisje, die op haar echte kanapee komt zitten, koffie drinkt, heel echte bewegingen maakt en ja en nee knikt. Elke dag slinkt weg als water. In de dromen klokt het na.
Gisteravond laat ben ik bij een vriend van me langsgegaan. Hij deed mij in pyjama open. Ik heb bij hem in een fauteuil gewacht op het moment dat ik er weer van door ging. Waar ik ook ben, ik voel mij in niemandsland. Ook hij staarde en zat intussen wat fantazietjes en tekeningetjes te maken op het flapje van zijn vloeitjes.
*
Ik begin te geloven dat ik een heel andere kalender moet invoeren voor mijzelf. Een heel andere dan die van de Lloyd. En ook dit kaartenbakidee van wat historie is, lijkt mij onnatuurlijk. En deze vaste nomenclatuur, waarbij gras gras is en hagedissen bij de reptielen behoren en ik bij mijzelf. Ik ken onderhand de geijkte associaties: pianospel heeft iets met de ziel te maken, herfst met weemoed, een wierookvat met God, het donker met verlatenheid, een rivier met water; er is een einder om er achter te komen en een klok die plotseling stilstaat laat een verte achter zich; een verlicht raam schijnt ook iets te zijn, tenminste om half twee 's nachts; en als de morgen begint, telegraferen de merels naar elkaar in hollands dat we nog niet kennen.
Elk ding heeft een stuk natuurgebeuren, een vlakverdeling waarmee men het heeft vereenzelvigd en waarmee men mij vertrouwd heeft gemaakt. Ik ken deze orde van natuur. Ik beheers deze fysica en de techniek om een verschijnsel in een formule te brengen. Ik beheers de techniek om met mijn hospita om te gaan. Ik weet wat ik zie, als ik de tuinstoel zie, schuin tegen de groene schutting geschoord, want het zal gaan regenen. Ook ik heb gedacht dat de merel een merel was, een dicht wezen en maar toevallig muzikaal. Ik ben in alles een ingewijde, die alweer vergeten is dat hij niets dan rituele handelingen verricht.
Maar wat men mij geordend heeft leren kennen, in ordentelijke verhoudingen [men heeft mij zelfs overhoord] en in een bepaald kalkulatiesysteem, laat mij in onvrede achter. Het gaat zich eigener beweging anders schikken. Ik herken daarom de werkelijkheid niet meer, die maar een theoretische orde is, waarbij mijn handelingen zich zijn gaan automatiseren. Ik ken daarom de werkelijkheid niet meer, die maar een theoretische orde is, ik bedoel een praktische om over straat te lopen, om met meisjes over
| |
| |
bloemen te praten alsof ik over bloemen praat, een vademecum van de burger. Zoals het voor mij weinig zin heeft om water H2O te noemen, waarvan ik toch geen snars begrijp, heeft het voor mij weinig zin om mijzelf te kort te doen en mij te baseren op een werkelijkheid die dichtzit, omdat zij dicht is gegooid, en waarin de wolken wolken zijn, metereologische gevallen, verzandingen van wat ze zijn: wolken.
Op dezelfde wijze weet ik nog zo net niet of de doden wel op kerkhoven liggen en of de muziek muziek is. Ik geloof dat het laatste een soort hersens is, die doorschijnend zijn en een andere wereld natuurgetrouw weergeven en het blijkt nog deze wereld te zijn ook. Ik vind dat het nieuwe hersens zijn, een beter soort dan de mijne, die niet veel verder zijn gekomen dan het van buiten leren van sterren, bomen, straten en spiegels; niet veel verder dan het van buiten leren en opzeggen dat ik een mens ben, die ik heb, dat ik dood zal gaan, dat ik met geld een auto kan kopen en dat een vlinder van een rups komt. Ik geloof dat ik er nog eens toe zal komen om van een andere wereld te spreken juist over deze wereld waar ik over straat fiets, op een stoel aan een tafel zit en mijn hospita aardappelen koopt; en waartegen ik zit aan te kijken als tegen een stapel hoeden, pantoffels en oude radiolampen, waarvan men zich afvraagt hoe ze in vredesnaam op dezelfde berg zijn terechtgekomen. Werkelijkheid heeft voor mij teveel weggekregen van mijn wastafel, die verstopt is geraakt. Ik begin te geloven dat ik, wanneer ik iemand op een fiets zie rijden, te weinig zie. Ik geloof dat ik te weinig werkelijks hoor, als ik een piano hoor spelen. Wie moleculen ziet, denk ik, is blind. Wat wij werkelijkheid zijn gaan noemen, dooft de werkelijkheid. Ik begin langzaam te begrijpen dat een vogel geen vogel is, een klok geen klok en ik mijzelf niet. De dingen zijn maar half op werkelijke grootte zo, op halve sterkte.
*
Alles is voor een zeer klein deel het ding, de dooddoener die wij maar hebben gezegd dat zij zijn. Men heeft mij houvast gegeven door mij dagen te laten aftellen en me wat te laten bezitten. Ik ben mij, alsof ik daardoor niet meer wezensvreemd ben, gaan herkennen aan mijn bezit en wat ik aan dagen heb afgeteld. De werkelijkheid is een massa steen nu, waarlangs ik heenschuur. Maar ik heb geen zin meer om mij te verdedigen, mij aan te stellen, ik ben boven mijn karakter uitgegroeid, ik ben zwijgzaam en voor anderen een afwezige.
Ik begrijp Evert niet meer, die misschien een tik heeft overgehouden van de Camera Obscura en die zich cachet geeft door zich onafscheidelijk te laten vergezellen van een paraplu, ‘Un Amour de Swann’ bij zich steekt, op intieme voet staat met een dochter van de luitenant-kolonel en over ‘verrukkelijke’ details praat in Tsjechow. De dochter van de luitenant-kolonel spaart reprodukties van de paardjes van Marino Marini; zij heeft een schapje waarop een objet trouvé staat, een boomtakje waaruit men een
| |
| |
doodverbaasd beest kan halen. Zij houdt van smalle verzen, zegt ze. Ik vind dat allemaal maar een beetje zo zo. Wat Evert betreft, ik voel niet eens meer zin om hem duidelijk te maken, dat ik hem een toneelspeler vind. Regen is voor hem regen, nooit roet. Hij houdt zich stipt aan de hiërarchie van de burgerlijke kode, heeft een theorietje hier, een overtuiginkje daar, praat zeer beslist over het verleden alsof het verleden is en over de toekomst als iets dat komt. Zijn gedachten zijn dekors, die hij nooit aan de achterkant heeft gezien. De werkelijkheid is precies de werkelijkheid, zoals hem die is voorgeschoteld, en waarin hij ook carrière moet maken. Het Rimini zoals hij het heeft gezien en ik lopen hemelsbreed uit elkaar, ik kan zelfs niet begrijpen dat zij geografisch elkaar dekken. Voor hem zijn ook liefde en dood de roos en de grafkrans, die ze symboliseren. Jaarlijks [zo noemt hij dat] brengt hij een bezoek aan Parijs, waar hij zijn smaak ventileert en door het Louvre loopt om uitsluitend twee obskure zaaltjes af te gaan, waar alleen een bepaald slag komt: baskische baretten, een professortje in plusfour. Hij beheerst bovendien de romeinse geschiedenis van Romulus tot de verbanning van Tarquinius tot in details, naar zijn zeggen rijk aan vergelijkingsmateriaal en een tijdvak dat zich er uitstekend toe leent om een kijk te leren krijgen op de grote gang van zaken in de wereld. Hier is hij op zijn best en zelfs imposant. Hij vindt van mij dat ik voortdurend - hij weet niet waarom - ergens voor schut sta. Op mij heeft hij aanvankelijk bekoring uitgeoefend door het impressionisme, dat hij weet ten toon te spreiden. Men ziet het hem aan dat hij onder Italiaanse arcaden heeft gelopen, hij is thuis in de wereld en loopt ook op het middernachtelijk uur als een diplomaat. Hij fascineerde door een air, dat me deerlijk begon te vervelen, toen er bij bosjes lieden opdoken, die allemaal zo'n beetje de zoon speelden uit het afgezette
vorstenhuis. Ik vind hem, ten prooi aan een illuzie van werkelijkheid, bijna een onwetende tegenover mij. Hij heeft zijn gedachten geselekteerd, nooit te totaal, nooit terroristisch, en onderhoudt zo in alles een salonstijl van leven. Hij musiceert met zijn ziel, steeds in kleine kring. En al voelt hij zich dan nooit opgelaten tussen de dingen, ik kan niet anders, ik zie hem duidelijk voor schut staan, wat zielig in die omraming, in de gulden lijst waarin hij zich laat wanen. Als hij zucht tijdens een gedachte, waarbij het nimmer kan missen of er zit een druppel reukwater in, gaat dat afgemeten en zorgvuldig, zoals ambtenaren doen, wanneer zij een laatje moeten opentrekken. Soms spreekt hij met klem van een dwaas hondje, een dwaze mensenmassa en een volkomen dwaas lampekapje. Dat zegt hij, omdat hij ook wel voelt dat er iets abnormaals is en dan noemt hij maar wat op.
Ik snap haast niet dat hij ook in het donker slaapt en, alsof de werkelijkheid daarmee ophoudt, er genoegen mee neemt de zaken van a tot z te kennen. Ik sta tezeer in mijzelf te bederven om hem aan het verstand te brengen, dat ik het simpeltjes van hem vind. Zou ik er hem op aanvallen, dan zou ik maar een spelletje spelen, rondtastend op een niveau van werkelijkheid, dat het als zodanig alleen voor hem is, dat
| |
| |
mij te netjes is, psychologisch volkomen pasklaar en waar alle gevoelens in verweerde redeneringen liggen ingebed. Wat heb ik aan krijgertje spelen?
Vandaag is mijn hospita jarig geweest, die straks al, nog vóór de televisie, in bed is gekropen. Vanmorgen zou ik een bloemetje kopen, maar ik ben voor haar met een spijkerpuzzel thuisgekomen, die ik voor veertig cent in een fopzaak zag liggen. Het zijn twee lange spijkers, die ingenieus in elkaar zitten gedraaid en op een bepaalde manier zijn los te krijgen. Ik weet niet waar ze het ding heeft gelaten, maar ik zie het nergens meer. Vanmiddag heb ik een stelletje raketjes gevouwen van papier en uit het raam laten zweven naar een jongetje in de tuin van de buren. Het lijkt me nu eerder de schijn van wat ik gedaan heb, het lijkt me een abstraktie. Een aberratie. Zo drukt men soms een fotootje van iets af, waarbij men vier keren mag raden: 1. een huidplooi van een olifant; 2. een kloof uit het Andesgebergte; 3. een vezel uit een haarborstel 4. beroemd minister.
Zoiets.
*
Vogels zijn geen vogels en wolken zijn geen wolken. Dit zijn hun achternamen. Dit is een wetgeving, waarmee men door te misdelen doodt en de dingen in zijn macht krijgt. Hiermee maakt men werkelijkheid. Daarin leefde Napoleon, van wie wij nog steeds denken dat hij Napoleon was; en daarin leefde Brutus, van wie wij nog steeds denken dat hij Brutus was. Aan deze werkelijkheid is te weinig werkelijks; in deze werkelijkheid zijn de rozenperken rozenperken en hebben wij de dingen geleerd zich te legitimeren. Overal hangen loodjes aan, waarmee men mij, alsof dáárdoor de zaken niet meer hermetisch zouden zijn, uitgebreid op de hoogte heeft gesteld. In deze werkelijkheid ben ook ik burger en ambtenaar geworden van mijzelf, alsof ik weet waaraan ik toe ben. Zo ben ik afkomstig uit een stad, iets met veel daken en mensen die 's nachts door open ramen uit hun dromen schreeuwen. Dit is helder, omdat ik weet dat ik op de aardbol ben en waar de Poolster staat. In deze werkelijkheid kan men hoogstens ontwaken uit een droom. Ik geloof dat ik begin te ontwaken uit deze werkelijkheid.
Hierin ook voelen de honderden ikjes zich opgelaten in het donker, omdat zij voor een ogenblik van deze werkelijkheid worden losgewerkt. De ambtenaren. Zij zweten en worden bang van hun voeten en voelen zich beklemd. Hier beginnen zij rond te wentelen rondom zichzelf; hier worden zij allen dichters en beginnen te raaskallen. Hier stijgen zij op in het luchtledig, terwijl hun hart als een heiblok neerwaarts stort. Hier denken zij wanhopige zwembewegingen te maken in het niets. Ze voelen zich in hun lichamen opgesloten, worden weemoedig en beginnen te dazen over grenzeloosheid, over verzuurd donker, over het ommuurde en loodzwaar besef. Hier zitten zij als schimmels in het donker, dat aan een ritssluiting van gesternten is dichtgetrokken. Zij
| |
| |
zijn op het dode punt van de kartonnen werkelijkheid, waarin ze zich voor een ogenblik voelen misdeeld en tekortgedaan en in zichzelf bedrogen uitkomen. Zij waren toch mens? Ik neem ze niet ernstig meer, omdat zij de werkelijkheid bedriegen, waarin zij denken dat een vogel een vogel is en de maan de maan. Als het licht wordt, leven zij weer door op hetzelfde dekor, tussen de piano die piano was en Napoleon die Napoleon was. Ze pompen hun oude, verlepte engelen weer op en gaan weer met kinderen om alsof het kinderen zijn en bewaken hun goud als het enige waarvan zij weten, dat het geen goud is, maar geld. Werkelijkheid en leven vallen weer samen en de kranten worden weer leesbaar.
Ik neem mij niet ernstig meer, omdat ik de werkelijkheid misdeel en bedrieg, waarin ik al een hele piet ben en denk dat een vogel een vogel is en de maan de maan. Wat men gangbaar heeft genoemd, waait mij tegen gesteente. Ik snap deze gangbaarheid niet meer, waarop men mij dwarsscheeps heeft laten drijven tegen wat ik maar noem de wanden van dood. Er moet een andere röntgenologie mogelijk zijn.
Vanmiddag heb ik twee dikbuikjes in het melkwinkeltje gehaald. Het bier was intussen stormachtig en oceanisch geworden, toen ik thuiskwam. Ik ben met opgetrokken knieën in het open raam gaan zitten en heb stilletjes in de zon zitten te slampampen. Het is voor de laatste keer geweest dat ik alles heb gelaten zoals het is, rond, solide en zoals het niet is, zus en zo genaamd. Want niets is mij zo onsamenhangend als dit, het eenzinnige, nu dit nog in hoofdzaak wordt gevormd door wat administratieve gedachten die niet zo heel veel soeps zijn, door wat versteend en stompzinnig geworden verhoudingen, door wat weetjes over oorzaak en gevolg en door wat praktijk van de idee. Deze walging is een tekort aan bewustzijn, waardoor alles rook wordt en bagger, onherleidbare dood. Het wordt tijd dat ik mijzelf ontzet en een nieuwe zinsbouw begin. Ik houd het er op, dat ik dichter moet worden en dat hoe dan ook moet forceren. Ik heb niets met inspiratie te maken. Ik zal mij dwingen.
Onder bij de hospita zit ik achterstevoren op een keukenstoel te zitten en houdt de kin in de holte van mijn elleboog, die op de rugleuning rust. Met mijn rechterhand draai ik de radio aan en probeer wat op te vissen. Maar er staan me teveel operazangers op, midden in hun drama's zodat ik het toestel afzet. Ik kijk op de klok alsof dat moet; daarna trek ik van armoe mijn zakmes open, het heeft zeven mogelijkheden. Ik ben het hier tegengegeten. Ik doe alles weer dicht, gooi het zakmes omhoog, vang het op en steek het weg. Op mijn kamer beur ik de schrijfmachine op tafel.
Overal waar ik kom, heb ik het idee dichter te moeten worden. Ik geloof dat ik tussen alle akkevietjes door daarop wacht. Ik voel mij tezeer tussen de dingen gestrand, hoe trefzeker ik ook in deze werkelijkheid het spelletje mee kan spelen en me weet te roeren als dat moet. Niets is eenvoudiger dan geblaseerd meedoen en een wenkbrauw optrekken. Nee, ik moet nuchter zijn en dichter worden. Maar nu ik staande aan de schrijfmachine hier en daar op een toets timmer, terwijl ik in gedachten naar buiten
| |
| |
kijk, geloof ik de machine maar weer terug te moeten zetten. Ik zal eerst eens moeten geloven dat er muziek uit komt, als ik me achter zo'n ding plaats. Ik voel mij nu te duidelijk onder de wolken, onder een plafond, onder mijn schedel zitten, op een stoel, met een raam naast mij; dat heet dan hollands, alsof het niet volkomen hermetisch is. Ik moet leren de dingen uit elkaar te slepen en te dissociëren. Teveel lampen in mij branden niet, en dit kan hun lot niet zijn. Want sta ik te bederven van het besef, dat de ordening en omraming, die men mij nuttigheidshalve heeft leren kennen en waarin ik mij en mijn hospita ken, in de lucht grijpt, in de leegte, dan zal er een andere verstandhouding mogelijk zijn. Nu sta ik als uitgebeeld op een doek van Rousseau tussen veel droomziek geboomte, waar ik niet thuishoor. Ik sta in een uniform dat, kon ik het afgooien, duidelijk zou openbaren, dat mijn grijns geen grijns, maar een glimlach is. Het is duidelijk dat ik een trotyllading onder mijn gedachten moet aanbrengen en de engelen, die rotten en zijn uitgewaaid, wegslepen. Ik moet nuchter zijn en dichter worden, want de bomen lijken maar bomen, de vlinders vlinders en de ranonkels bloemen. Ik moet wijzer wezen en een andere, minder bevreemdende natuurwetenschap beproeven, want ik ben een schipbreukeling op steen. Ik moet een andere denkleer vinden, waardoor het donker bevaarbaar blijkt te zijn, en een andere choreografie van de dingen schrijven; een poëtische transformator plaatsen, die de spanningen verandert en mij doorverbindt. Kortweg, ik wantrouw mijn wanhoop. Ik moet leren de vogels anders te ontbinden dan in veren, twee ogen en een schreeuw, net zolang totdat ik in deze machinerie van stilte, in dit oliedruksysteem waarvan ik deel uitmaak, zittend met twee vuisten aan mijn slapen, weer word gevoed door een abstraktum van vitale adelaars. Er moet een andere bloeiwijze zijn van deze werkelijkheid, die men hermetisch heeft afgesloten en waarin
men een zachte verstikkingsdood tegemoetgaat, met mist en vaalten langs het bloed, dat steeds dunner stroomt tot diep in het afwezige.
Of zongen zij hetzelfde en was er geen verschil tussen de merels van zes uur 's morgens en die van zes uur 's avonds, toen wij - wie wij? - ergens op de dag chagallesk aan elkaar hebben gehangen en als vroegromaanse figuurtjes naast elkaar hebben gezeten? Een bloem geleden? De merels zelfs zijn geen merels gebleven, maar wonden.
Uit één heel lied is één woord gebleven, dat moet zorgen voor de stofwisseling van het verdriet, totdat ook dat ene woord slijt en men nog wat neuriet; totdat men ook dat laat en men het verdriet alleen nog op adem houdt. Dit is zwijgen, het dagenlang stilzwijgen, dat zingen is geweest.
Wonden.
Wat doe ik onder deze daken? Eerder nog een wezen zijn dan een mens; een wezen dat als een mens de trap opgaat, sigaretten opsteekt, tussen de mensen aan tafels de krant leest en mij uitdruk in hun taal; een gedaante, in het diepst geheim. Ik denk dat, waar ik ook geweest ben, op een of andere wijze komt te staan: killroy was here.
| |
| |
*
Dit is de wind. Hier zijn de dieren nog van leem. Dit is de wind, met bremgele velden, met trommelvliezen van donker en wanden waaruit vocht loopt. Een kolossaal skulptuur, dravende, met stenen tussenruimten, vol bevingen; drijvend steeds, steeds ergens met omlaagstortend puin. Dit is de wind, met kloven waarin dampen staan; met vlakten waarover rode barbaren met lange zwarte spiesen rennen; hier groeit het neerslachtig gras tussen stuiptrekkende rivieren. Dit is de wind, verweerd, met doodlopende en oude gehoorgangen, die niet meer in werking zijn; hier met donker dat gewond is en bloedt; daar met een reusachtig, ingesponnen vliegelijf, levenloos. Dit is de wind, met ringen van roet, met grote diepgang, zichzelf overstuwend, maar met twaalf bodems onder het niets: van muziek, van licht, van geur, van droeve adem en blauw droomsel. Dit is de wind, zwart, vol opgerakelde adelaarsveren; met binnenvlakten van hersens, een vermolmd orchideeëngeslacht; zie, daar zitten de filosofen op boomstronken en maken van vogels een alfabet. En argumenteren [...].
Dit is de wind, het honderdvlak, met honderd firmamenten; op lagers van sterren draaien zij vertikaal. Hier klampt zich mijn roofdier naast de specht aan de staande wand. Hier worden dromen van seringen gefilterd en irizeren zij tot een nieuw hersenweefsel voor mij. Dit mag geen naam hebben, nu het vloeit.
Dit is de wind, met een wolk, ijlings; met gieren in het inlandse; dit is de wind, zich steeds een nieuw hiernamaals, vol bezinksel van engelen; binnenste melodie van wat een nachtegaal wordt, een mooi masker om in de herinnering op te hangen. Dit is de wind, opengesneden.
Hier sleep ik aan mijn gedachten, als aan stenen van boven de sneeuwgrens, waarin nog de afdruksels staan van graten en waarin kaken steken, die ik loswrik. Dit is de wind, met gestremde hemels en woestenij; hier raken we elkaar met onze adem aan. Dit is de wind, waarin gescheurde en snijdende stevens staan van sideraal roest; met vloeiingen van licht en donker, waarmee de wanden van dag en nacht aan elkaar worden gelast. Hier lopen mijn hersens als gesteente door de leemten van het woord. Soms wordt dit doorzichtig; dan staat er een huis in met een schoorsteen die rookt, een kast met pakken op kleerhangers, een huis met gordijntjes voor de ramen. Hiervanuit kijkt men naar de maan, het overbelicht negatief van dit bestaan, dat veel donker bergt. Hier hebben kathedralen hun ramen branden.
Dit is de wind, met de zee, het ademhalingsorgaan van een reusachtig wezen dat het niet weet. Dit is de wind, steeds dinginwaarts. Onder in het waaiende liggen de doden, onder in het droeve. Boven de wei, niet zo ver, ligt de hemel, de luchtstroom van de bovenmenselijke leeuwerik. Zwarte rammen vechten op de rotsen in het bovenvogelse. Dit is de wind. Hier heeft de mens een stier tot ziel, een stier de mens tot ziel. Hier stromen en stormen de lichamen op elkaars zinnen in, oplosbaar. Hier hebben
| |
| |
wij een ziel van wielewaal, van fietsers in de regen en gezichten van anderen. Hier hebben wij een ziel van tantaliserend mooie muziek en meisjesspeeksel. Dit is de wind, met randen van teer; met radiotherapeutische manen; met de hemel in de klauwen van een sterrenbeeld. Dit is de wind, het slagaderlijke donker, waar wij in ons wezen wonen, in bloed gedrenkt. Dit is de wind, met de middelpuntvliedende bloem van de zon.
*
Het is buitengewoon verdrietig, maar dit is alles onzin. Satrapie. Eén vierkante centimeter hier is honderd vierkante kilometer. Op die manier wordt men stiekem een grootgrondbezitter. Daar volgen revoluties op, zeer rode, bloedige.
Daar sta ik dan, dekadent en met twee blozende wangen, de armen over elkaar. Alweer zo'n individu. Mijn naam is J. Borowski, een Modigliani uit 1916.
|
|