| |
| |
| |
Nieuwe Boeken
A. Viruly, Weerzien bij Passchendaele, Uitgeverij De Bezige Bij, Amsterdam.
Passchendaele ligt in het gebied van Yperen waar in de eerste wereldoorlog zoveel doden zijn gevallen. Daar arrangeert de schrijver een ontmoeting tussen een man en een vrouw die destijds voor elkander bestemd schenen. Het leven heeft intussen anders beschikt. Het is de ambitie van de roman in het leven van Alex en Marilyn de lotgevallen van de wereld samen te trekken rond de kritieke jaren '17, '42 en '60, beleefd of herbeleefd in die enkele dagen van nu. Dankzij overpeinzingen in slapeloze nachten en gesprekken overdag lukt het, maar heden en verleden spelen boompjeverwisselen in plaats van elkaar te doordringen zoals vermoedelijk toch wel bedoeld was. Het is vooral de dialoog die onnatuurlijk uitvalt. Midden op het slagveld declameert de vrouw Rupert Brooke: If I should die, helemaal, foutloos, en met filologisch apparaat. De man filosofeert: En vaak denk ik dat het met bijna alles precies andersom gesteld moet zijn dan het zo duidelijk lijkt. (......) Of ons denken welhaast principieel geneigd is om grote fouten te maken. Ik heb het gevoel, dat ik in mijn leven eigenlijk nog haast nooit iets goed begrepen heb; vooral geen enkel ‘waarom’, - zo dat er al mocht zijn. De man is niet zestien maar zestig. Als Bob Vredeveld een ogenblik later man geworden is: ‘Natuurlijk is dat zo’, zei ze eenvoudig en rechtuit.
Viruly's principiële vergissing is te vinden op blz. 137/8: Ik geloof dat ik door het opschrijven van het verhaal van onze ontmoetingen mijzelf vrijgeschreven heb van druk en melancholie en twijfels (......) Een verhaal dat men opschrijft wordt nooit een roman, al is men nog zo'n handig constructeur en heeft men nog zo nobele bedoelingen. Daarover op p. 139, waar blijkt dat er ook nog een boodschap mee gemoeid is: De slotsom is in me gegroeid, dat de mensen iets veel beters met elkaar kunnen bereiken dan begrip van elkaar met de rede, - en dat er, als hun dat lukt, geen werkelijk verlies in het leven meer mogelijk is. Man Is Not Lost.
Er is van Viruly wel iets beters te lezen dan dit produkt: kleiner, eerlijker en sympathieker werk waaraan elke pretentie vreemd blijft. Onschools werk van een voortreffelijk zondagsschrijver. Laat ons het daarop houden.
Fons Sarneel
| |
Henk van Gelre, Henry Miller, Legende en waarheid, Lannoo Tielt 1962.
De biografie is eigenlijk een heerlijk genre. Niet alleen om te lezen, maar ook, lijkt mij, om te schrijven, vooral wanneer het gaat om een persoon die men bewondert. Dat is duidelijk het geval in dit boekje over Henry Miller, verschenen in de serie ‘Idolen en Symbolen’. Henk van Gelre bewondert deze auteur. Hij blijkt hem bovendien goed te kennen en - wat een biografie zeker ook aantrekkelijker maakt en er een plezierige warmte aan geeft - hij volstaat niet met een dorre analyse, maar bouwt een visie op. Er wordt in deze visie een zekere eenheid gebracht door de omstandigheid dat deze visie zich voortdurend af moet zetten tegen het grote misverstand, dat Miller alleen maar een pornograaf zou zijn.
Ofschoon wel iedereen in theorie het erover eens zal zijn, dat het onjuist is een schrijver definitief te beoordelen naar één of enige van zijn werken en dat men voor een evenwichtig oordeel een overzicht moet hebben over zijn gehele oeuvre, toch gebeurt het maar al te vaak, dat men een auteur geheel identificeert met één boek en hem daarmee vastspijkert op één enkele fase van zijn leven. En dat boek is dan misschien meer opzienbarend dan belangrijk. In het geval Miller is het nogal gemakkelijk te verklaren, waarom hij bijna
| |
| |
uitsluitend bekend is als de schrijver van de Tropics. Hij heeft daaraan zijn faam als pornograaf te danken. Tegen dit misverstand nu richt zich het betoog van Van Gelre, die zich behalve met een warme bewondering ook heeft gewapend met een grondige kennis van het gehele oeuvre en dus op meer dan één grond recht van spreken heeft. Dit alleen al maakt het moeilijk hem tegen te spreken, gesteld, dat men daartoe lust zou voelen. Want wie kent de hele Miller?
Miller schrijft, volgens zijn eigen woorden, om zijn vergif kwijt te raken. Hij is daarin geslaagd en daardoor tot een ander mens geworden.
Zijn ‘pornografie’ is geen doel op zich zelf of een manier om rijk te worden, maar een middel dat de schrijver aanwendt om tot zich zelf te kunnen komen. Zij heeft, zou men kunnen zeggen, een kathartische functie in zijn leven. Dat Miller voor deze reiniging het schrijven kiest en moest kiezen, stempelt hem tot een geboren schrijver. Dat hij daarbij zich zelf en zijn eigen leven in het centrum van de aandacht plaatst, is een beperking die aan zijn schrijverschap niets afdoet, wanneer althans het pathos, waarmee hij het eigen leven verbeeldt en belijdt, ook ons kan raken. Daardoor wordt Miller pas een groot auteur en houdt hij ipso facto op, een pornograaf te zijn. Ik geloof dat daarvoor sociologische en psychologische verklaringen als waarmee Van Gelre zijn studie begint, nooit afdoende zijn. Want wat is de zin van een oeuvre dat alleen de auteur van zijn vergif bevrijdt? Moet de hele wereld getuige zijn van deze therapie? Belangrijker dan de psychologische begrijpelijkheid lijkt mij het niveau van het pathos. De waarheid omtrent iemands leven wordt pas vruchtbaar als daarmee tegelijk de bevrijding wordt gegeven. Zonder deze katharsis kan ze mij alleen ambtelijk aangaan. Zij eist niet, dat iedereen haar kent. En er is bovendien een tegenstrijdigheid in een waarheidsdrang, die alleen maar het slechte wil onthullen. Waarmee ik maar wil zeggen, dat de kwestie, hoe de heer Miller met zich zelf in het reine komt etc. mij alleen interesseert als hij daarvan verslag weet uit te brengen op een manier die menselijk genoeg is om ook voor mij van betekenis te zijn. Ook deze zijde van het schrijverschap, die ongetwijfeld de belangrijkste is, wordt door Van Gelre uitvoerig behandeld en dit is zeker de sterkste kant van zijn pleidooi. Bovendien weet hij op verrassende wijze ook de religiositeit van zijn ‘idool’ in zijn betoog te betrekken, een karaktertrek, die ongetwijfeld verband houdt met zijn pathos, zijn levenshonger en zijn openheid als
menselijk wezen. Dit alles maakt hem sympathiek, vooral ook omdat het pleidooi op zo deskundige en karaktervolle wijze wordt gehouden als in dit boekje gebeurt. Naar men weet, is dat niet in alle deeltjes van deze serie het geval. Het essay van Van Gelre zal daarom zeker klassiek worden in de Miller-literatuur. Het betekent daarin een keerpunt, omdat het aan een hardnekkige legende alle recht van bestaan ontneemt.
C. Verhoeven
| |
Guillaume van der Graft, Een stadsmens, Windroos 59, U.M. Holland, Amsterdam.
Wanneer een dichter een bepaalde hoogte heeft bereikt, nodigt hij zijn lezer onvrijwillig uit om zijn jongste werk niet alleen in thematiek te vergelijken met voorafgaande bundels, maar wellicht nog eerder in de spankracht daarvan. De akribische lezer die de kritikus is, zal het waarschijnlijk nooit kunnen laten op zoek te gaan naar de niveauverschillen in het poëtisch oeuvre van een en dezelfde auteur. Hij wordt een gewetensvol bodemonderzoeker.
Wij tekenen bezwaar aan tegen die vrijwel onvermijdelijke methode, in dit geval tegen onze persoon, als wij eveneens Guillaume van der Graft met zichzelf gaan vergelijken. Dit naast elkaar stellen gaat er van uit dat het een auteur niet vergund is enkele passen achterwaarts te gaan om beter te kunnen springen. De kritikus bekijkt misprijzend de dalende lijn in de grafiek.
Nu wij deze menselijke onrechtvaardigheid voldoende onder ogen gezien hebben, staan wij onszelf inkonsekwent toe die te begaan, als wij bekennen dat Een stadsmens niet de poëtische intensiteit bezit van Achterstand, In Exilio en Het oude land; nog minder van Vogels en vissen en Woorden van brood. Er staan te veel regels in die in feite slechts prozaïsche interjekties zijn.
| |
| |
Het gedicht Jonas begint met ‘Maar het gaat om de mensen’, ‘Die kwestie weer [2] met ‘Weerselo zit me weer dwars’ en Wat nodig is heeft als eerste kwatrijn
Wat nodig is? Heiligheid,
gewoon wat die monniken hadden
die het etmaal te barsten baden
De vierde regel redt het koeplet niet voor de poëzie. Soms acht hij zijn dichterhand al te snel gevuld
Het overkomt Guillaume van der Graft herhaaldelijk dat hij in het begin van zijn vers terzijde gestaan wordt door Euterpe, op het einde door monsieur Jourdain. Het eerste en laatste gedicht van deze Windroos moeten op deze wijze hun beschermvrouwe inruilen, waarbij wij ons er opnieuw van bewust worden dat de parlando-stijl nog altijd pure poésie wil zijn.
In de bundel levert Van der Graft van tijd tot tijd een vers naar maat:
dan hier rondom het plein
De wikkende en wegende geest van de dichter jaagt hier en elders in de bundel de muze op de vlucht.
Dit proces nu dunkt ons wezenlijk voor Een stadsmens, al merkten we de neiging hiertoe reeds op in vroeger werk van Guillaume van der Graft.
Bovenstaand intellektualisme vinden wij in de vorm van een nuchtere, causale verbinding in ‘Weer tweestrijd immers?’, maar evenzeer als woordspeling die volledig poëzie geworden is, b.v. in Daniël en in Op zoek naar eenvoud [1]. Is er vuur doet ons denken aan de aanwaaiende poëtische vervreemding van Hendrik de Vries. Telkens opnieuw komen wij beelden en koepletten, regels en brokstukken tegen die poëzie zijn geworden; bij herhaling is dat het geval met een vers. Met de stadsmens meewandelen en het poëtisch manna bijeen lezen, dat eerder in het oude land en bij de vogels en vissen wel eens in bijbelser overvloed lag uitgestrooid, blijft onze inspanning waard.
José Boyens
| |
Hans Andreus, Groen land, Windroos 60, U.M. Holland, Amsterdam 1961.
Hans Andreus bezit wat Belcampo eens genoemd heeft: hoffelijkheid voor de dingen. In Afscheid van een huis, het tweede gedicht uit de bundel, ‘laat [hij] de hand van het huis los’ en weet dat hij zich terecht zal moeten schikken in een nieuwe woning, ‘een stenen moeder’. Hij leeft samen met de konkreta rondom hem. Tussen hen en de dichter bestaat niet de gewone afhankelijkheidsverhouding, maar een geïnverteerde. De heerser over dier en ding die de mens vroeger was, is van zijn soevereine troon gedaald. Andreus betuigt zich bij herhaling afhankelijk maar vooral aanhankelijk
wilde ik welke wereld dan ook voor mij
en er in vriendschap voor buigen: salam, salam.
In Groen land is de onversierde werkelijkheid in het offensief. De liefde wordt het sterkst aangeknaagd door de oprukkende realiteit, zoals blijkt uit de kleine cyclus ♀ en ♂. Ondanks een groeiend besef van het betrekkelijke van de eros, blijft deze een met niets vergelijkbare waarde behouden. Het is dan ook vooral de liefde die Andreus de titel verschaft heeft die de verrukkelijke lading van deze bundel moet dekken.
Niet alleen de beminde echter verleent het Groen land glans. Het bezit autonome waarde voor Andreus, telkens waar de bomen op het netvlies van zijn oog of geest verschijnen. Zij hebben zich een bevoorrechte plaats veroverd in zijn natuurbeleving
Ga liever tussen het gras
en aanbid de bomen, de grote
voorvaderen van je woorden.
In Dag, nacht, dag krijgt de boom de veralgemeende betekenis van het konkrete leven en doet de dichter zich bewust worden van zijn situatie
| |
| |
in de wereld. Hij wordt tot maatmeter en wuivend houvast.
Tegenover dit groen land rondom de liefste en het ‘groen water van bladeren aan bomen’ stelt de visuele Andreus - en de lezer gelieve hem op het pad van de subtiele schakering te volgen - het verwerpelijke zachtgroen, dat buiten en in de mens valt waar te nemen
Het [lichaam] woont weer in een te zachtgroen land:
en elders:
de zachtgroene mensen, de menselijke,
Evenals bij Van der Graft en zoveel andere jongeren krijgt de woordspeling royale kansen, maar de toepassing is minder intellektualistisch dan bij eerstgenoemde en zelfs bij een verdubbelde paradoks als ‘want een gelukkig rampjaar 's nachts lang’ menen wij dat de poëzie autentieker vibreert in Groen land dan in Een stadsmens. Een pas of visum voor dit land met warmte aanbevolen.
José Boyens
| |
Ontvangen boeken
Reeks Randgebieden 3: Oorsprong van de godsdienst, Resultaten van het prehistorisch en volkenkundig onderzoek, samengevat onder redactie van Paul Sebesta, uitg. Lannoo, Tielt/Den Haag, 1962, f 11,50. |
Dr. W.A.P. Smit, Van Pascha tot Noach, Een verkenning van Vondels drama's van continuïteit en ontwikkeling in hun grondmotief en structuur, III: Koning David-spelen - Noach, N.V. Nitg. Mij W.E.J. Tjeenk, Willink, Zwolle, 1962, f 30, - |
Aandacht voor Cats bij zijn 300-ste sterfdag, studies naar aanleiding van de herdenking op 12 september 1960, op verzoek van het desbetreffende comité bijeengebracht door Prof. Dr. P. Minderaa, N.V. Uitg. Mij W.E.J. Tjeenk Willink, Zwolle, 1962, f 8,75. |
Dr. R.G.K. Kraan, Ons Tijdschrift, 1896-1914, Een literair-historisch onderzoek, uitg. J.B. Wolters, Groningen, 1962, f 17,50. |
Juliana Regina 1962, uitg. Hollandia N.V., Baarn, f 3,25. |
Prof. dr. K. Heeroma, Moraal der Filologie, rede gehouden bij de opening van de cursus 1956-1957 van de Noordelijke Leergangen onder auspiciën van de Fryske Akademie te Leeuwarden op 15 september 1956, uitg. J.B. Wolters, Groningen-Djakarta, 1956, f 1,50. |
Prof. dr. K. Heeroma, De waardigheid van het weten, rede uitgesproken op 14 september 1957 te Amsterdam bij gelegenheid van de opening van de tiende jaarcursus der Vrije Leergangen, uitg. J.B. Wolters, Groningen-Djakarta, 1957, f 1,50. |
Dr. D.A. de Graaf, Het leven van Allard Pierson, uitg. J.B. Wolters, Groningen, 1962 f 12,50. |
F. Sierksma, Een nieuwe hemel en een nieuwe aarde, messianistische en eschatologische bewegingen en voorstellingen bij primitieve volken, uitg. Mouton & Co, 's-Gravenhage (1961). |
Robert Hensen, Simone Weil, een pelgrim naar het absolute, uitg. N.V. De Tijdstroom, Lochem, f 5,90. |
Hubert van Herreweghen, Gedichten III, uitg. Heideland, Hasselt, 1961. |
Reeks Reidans der Heiligen: C.W. Mönnich, Reidans der Heiligen, Hagiografische verkenningen; Martinus van Tours, naar de beschrijving van zijn leven door Sulpicius Severus, ingeleid en vertaald uit het Latijn door C.W. Mönnich; Vreemdelingen uit Ierland, Het leven van Columba van Iona, beschreven door Adamman; en van Columbanus van Luxeuil, beschreven door Jonas van Bobbio, ingeleid, vertaald en bewerkt door C.W. Mönnich, uitg. Moussault's Uitgeverij N.V., Amsterdam, 1962. |
|
|