Roeping. Jaargang 38
(1962-1963)– [tijdschrift] Roeping– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 158]
| |
KroniekEen zure druifIn de Volkskrant van 11 augustus heeft Godfried Bomans onder de titel De druiven der gramschap volgende verrassende beschouwing geschreven: Een dezer dagen herdenken wij het feit, dat Blaise Pascal 300 jaar geleden gestorven is. Hij behoort tot die naturen, die mij terstond bij eerste kennismaking een instinctieve aversie inboezemden en waarvan ik ook later, toen ik meer van hem onder ogen kreeg, nooit heb leren houden. Deze afkeer sluit respect voor zijn intellect en zeldzaam stijlvermogen geenszins uit; het gebruik echter, dat hij van deze gaven maakte, vervult mij met een weerzin, die telkens bevestigd wordt wanneer ik zijn werken lees. Wat mij daarin tegenstaat is de voortdurende kortsluiting tussen verstand en gevoel, het jammerlijk schouwspel van een reus in denkkracht, die op zijn hurken gaat zitten om rationeel te veroordelen, wat hij emotioneel niet aankon. Vooral zijn ‘Pensées’ wemelen hierdoor van uitspraken, die ronduit banaliteiten zijn. Hier volgt er een: ‘Hoe waardeloos is de schilderkunst; zij wil bewondering wekken door gelijkenis met iets, dat men in zijn oorspronkelijke staat niet bewondert’. Ik zou een dergelijke platitude niet aanhalen, als zij niet kenmerkend was voor bijna alles, wat hij over kunst geschreven heeft. Zulk een opmerking is een geest als Pascal onwaardig. Natuurlijk loopt iedereen een rieten stoel gedachtenloos voorbij. Eerst als Van Gogh hem geschilderd heeft, blijven wij geboeid staan. Wij zien hem nu voor het eerst, door de ogen van een begenadigde. Niet de voorwerpen op het doek zijn belangrijk, maar de wijze, waarop zij bekeken zijn, ‘à travers d'un temperament’. Pascal wist dit natuurlijk even goed. Maar hij haatte dat verrukte zien, dit opgetogen staan in de dingen van deze wereld, omdat hemzelf die houding ontzegd was. Door afschuwelijke pijnen gefolterd leefde hij in de kleine cirkel, die een invalide van het grandioze bestaan is toegemeten en schreef die beperkte ruimte ook de gezonden voor. Hij haatte het leven, in al zijn bontheid, inconsequenties en veelvuldigheid van zijn. Hij richtte de schijnwerper van zijn intellect op de smalle schijf, waarop hij zelf gedwongen was te ademen; alles daarbuiten veroordeelde hij als ‘vanité’, een woord, dat in heel zijn werk als een brandnetel uit elke bladzijde omhoog schiet. Deze grote levenshater wilde alles weghakken en afrukken, wat hemzelf ontnomen was. Zijn ascese is die van een despotische zieke, die zijn tekort aan vitaliteit tracht te maskeren door van de hele wereld een hospitaal te maken. Want dit is het, wat Pascal deed: zijn eigen schrale groei dwingend voorschrijven aan alles, wat er aan menselijkheid om hem heen te bloeien stond. Hoor, wat hij zegt over het huwelijk. ‘Het is een soort zelfmoord’, schrijft hij zijn | |
[pagina 159]
| |
(overigens getrouwde!) zuster, ‘en het is tevens het vermoorden van God’. Want wie trouwt, zo meende Pascal, verdiept zich in een schepsel en niet langer in de schepper. Een man, die een vrouw bemint, doodt dus God in zijn ziel en door God te doden vermoordt hij tenslotte zichzelf... voor eeuwig. Deze erotisch zwak begaafde had een diepe afkeer van elke vorm van sensualiteit en hij haatte niet alleen de vrouwelijke schoonheid, hij verachtte ook ieder, die daarvoor bezweek. Hij wantrouwde zelfs de moederliefde, gelijk uit een weerzinwekkende passage uit madame Périer's biografie blijkt en tegen het eind van zijn leven ontzegde hij zich ook de vreugde om van een vriend te houden, noch ook gedoogde hij, dat ook maar iemand hem beminde. ‘Als ik mij zo gedraag, dat een mens aan mij gehecht raakt, dan ben ik schuldig. Want zijn leven behoort alleen aan God toe’, zo staat er in een memorandum, dat hij tot op zijn dood bij zich droeg. Er bestaan natuurlijk duizenden van zulke mensen, wier gehele leven er op gericht is om zichzelf en hun omgeving te verminken tot de schrale verschijningsvorm, die in een bepaalde dogmatiek past. De ongehoorde kracht van zijn stijl en zijn geniaal redeneervermogen maken hem echter lezenswaardig tot in onze tijd. In Pascal ontmoeten wij de zeldzame combinatie van geestelijke bleekzucht en volbloedigheid van formulering. Zijn stem klinkt nog steeds, omdat juist de woede tegen alles wat schoon, lief en teder was er een fascinerende kracht aan gaf. Hoe haatte deze formidabele levensverachter de dichters, de musici, de toneelspelers, de schrijvers en allen, die vreugde in deze wereld verspreiden! En hoe haatte hij ook de toehoorders, die hier geboeid naar luisterden! Hoe gaarne had hij ze gezien, zoals hijzelf was: door slapeloosheid uitgeteerd, door pijnen afgemat. ‘Ziekte’, zo schrijft hij, ‘is eigenlijk de natuurlijke staat van de christen. Want hierin is een mens, zoals hij behoort te zijn: in een toestand van lijden en van smart, beroofd van alle genoegens der zinnen, bevrijd van alle hartstochten’. Pascal's zieke lichaam was dus ‘naturaliter Christianum’. Was het dit? Of maakte hij van de nood een deugd? Verhief hij niet veeleer zijn eigen klinische toestand tot een voorbeeld van bovennatuurlijke orde? Wie Pascal leest, doet goed zich het wijze woord van William Blake te herinneren: Those who restrain Desire often do so because theirs is weak enough to be restrained. ‘Wie zijn hartstochten beteugelt, doet dit maar al te vaak omdat ze zwak genoeg zijn om beteugeld te worden’. Deze uitspraak ontkent niet het bestaan van werkelijke asceten. Een waarachtige verstorvene echter dient in het volle bezit van zijn ongebruikte faculteiten te zijn. Hij slaat aan deze kant van het nulpunt even ver uit als hij aan gene zijde in potentie zou hebben opgebracht. Zijn onthechting is vrijwillig. Die van Pascal was gedwongen. En op deze noodzaak bouwde hij een wijnberg, waarvan de druiven zuur zijn. Er werken daar vele mensen. Geroepen wordt er geen. Tot zover de tekst van Bomans. Bomans bekent dus, dat Pascal hem ‘terstond bij eerste kennismaking een instinctieve | |
[pagina 160]
| |
aversie’ inboezemde. Wij zijn er op deze wijze meteen voor gewaarschuwd, dat Bomans Pascal niet kent en dat zijn verdere beweringen gaan over een onderwerp dat hem zelfs instinctief vreemd is. Wat het instinctieve in dit verband precies betekent, weet ik niet (ik weet het trouwens in ongeveer geen enkel verband), maar wel meen ik te begrijpen, dat er een soort kennen op dierlijk niveau mee wordt bedoeld. Bomans zal bedoelen, dat Pascal hem niet slechts vreemd is op het niveau waarop bijvoorbeeld Sartre en Merleau-Ponty elkaar vreemd zijn, of een twintigste-eeuwer een negentiende-eeuwer, of een Hollander een Eskimo, mensen onder elkaar, maar hij is de wijsgeer vreemd tot in een zeer diepe laag van zijn bestaan. Hij is hem fundamenteel vreemd. Het zal nu wel heel waardevol zijn te vernemen, wat zo'n fundamenteel van Pascal-verstaan uitgeslotene over Pascal te berichten heeft. Zetten wij ons.
‘Kortsluiting tussen verstand en gevoel’ luidt punt 1 van de aanklacht - want dat het een aanklacht gaat worden, hebben we al in de eerste regels te verstaan gekregen. Ik echter raak van dit punt niet onder de indruk en het verwondert me dat Bomans dat wel doet. Het is immers bekend dat bijvoorbeeld veel humoristen met zo'n kortsluiting nog iets wisten klaar te maken. De behandeling van de kwestie stel ik intussen nog even uit, om op het interessante vervolg van de aanklacht te wijzen, waarin ter nadere adstructie wordt meegedeeld, dat Pascal, de reus, neerhurkte ‘om rationeel te veroordelen wat hij emotioneel niet aankon’. Men wrijft zich de ogen uit. Als dat waar is, zou men zeggen dat de verdachte tenminste een eerlijke poging in het werk heeft gesteld, afgezien daarvan of hij erin geslaagd is en ook afgezien van de vraag of hij het op die manier had moeten proberen, om de aansluiting van verstand en gevoel naadloos te doen verlopen. Wat Bomans in Pascal bestrijdt, is, zou men concluderen, dus allang eerder in Pascal bestreden door Pascal zelf. En dat zou best kunnen, want zoals ik hoop aan te tonen, dat de hele strijd van Bomans ons een banaliteit oplevert, zo schrijft Bomans: ‘Vooral zijn “Pensées” wemelen hierdoor van uitspraken, die ronduit banaliteiten zijn’. Volgt een voorbeeld. Een tekst over schilderkunst, de befaamde Pensée 134. Een insulaire tekst. Niet alleen zonder onmiddellijk omringende contekst; maar ‘bijna alles wat hij over kunst geschreven heeft’ is zo banaal omdat dit tekstje bijna alles is wat hij over kunst geschreven heeft. Over schilderkunst bij mijn weten verder geen woord. Wel een veroordeling van de comedie (P. 11), maar het is niet zeker of ze van Pascal is; het autograaf ervan ontbreekt. Over poëzie slechts terloops, maar nu gelukkig in een wijder verband, zodat we kunnen vaststellen, dat hij eigenlijk niet bedoelt over poëzie te spreken, maar bedoelt de vakspecialist aan te tasten. Tegenover de vakspecialist stelt Pascal de honnête homme. Geleerd specialisme is geen menselijk ideaal, maar ons ideaal zij honnêteté. In geen enkele beschouwing over de esthetiek van zijn tijd heb ik ooit de naam Pascal ontmoet. Terecht niet. Het is zeker dat Pascal met het gewraakte tekstje over de schilderkunst in het geheel geen schilderkunstige of esthetische beweringen bedoelde. Ik meen, | |
[pagina 161]
| |
dat deze notitie, die als esthetische bewering niets zegt of iets onhoudbaars zegt, toch een bewering van betekenis is in een ander verband. Brunschvicg heeft de betreffende pensée met, dunkt me, juist begrip opgenomen in de tweede afdeling van de Pensées, waaraan hij als titel meegaf: ‘Misère de l'homme sans Dieu’. Dan krijgt die ‘banaliteit’ van Pascal onder meer deze zin, dat Pascal een van de eersten in de geschiedenis van het westerse bewustzijn is geweest om de waardeloosheid van het zogenaamde artistieke creëren te doorzien, wanneer dat in de plaats treedt van de eerbied voor de eigenlijke en enige creatie. Hij is de eerste geweest die de moderne corruptie van het begrip creatie heeft gezien. Vandaar zijn strijd tegen Descartes (‘inutile et incertain’, P. 78), de wijsgeer die naar het woord van Pascal (P. 77) niet heeft kunnen verhinderen dat hij God nodig had voor dat éne stootje waarmee de wereld in beweging werd gebracht, maar die daarna niets meer van doen had met God. Descartes is zichzelf nooit zijn goddeloosheid bewust geweest, heeft zelf nooit de consequenties doorzien van het moderne denken en eeuwen na hem hebben er wel voor moeten boeten, maar eerst in onze dagen zien we helder wat Pascal al drie eeuwen geleden wist. Descartes gaf de mensheid de opdracht mee ‘maîtres et possesseurs de la nature’ te worden: precies op dit punt brak het fundament onder het christelijk wereldbeschouwen. Geen enkele gedachte over de wereld is voor de christen (en was reeds voor de jood) belangrijker dan de gedachte, dat ze een geschapen wereld is. Daarin rust het goddelijk karakter van de wereld. Daarmee krijgt ze een begin niet alleen, maar ook een doel. Daar wordt het menselijk bestaan gegrond, dat overigens ook wel moeilijk anders te gronden schijnt: de complete moderne gedeplaceerdheid immers - van romantici, wereldvluchters, humoristen, existentiële walgers, zelfmoordenaars en wie er verder de moderne cultuur mee bepalen - is wel terug te voeren tot deze verre van onschuldige ontkenning, die de ontkenning van Pascals eeuw is, dat er te bewerken natuur is in plaats van te vereren goddelijke schepping. Pascal heeft zich geen kwartier van zijn leven met esthetiek bemoeid. Hij doorzag echter dat juist de wetenschap, waarin hij zelf nu geniaal heet, het menselijk bestaan van zijn goddelijke grond ging ontwortelen. In de editie van Victor Giraud krijgt de ‘banaliteit’ P. 134 de voetnoot mee: ‘Cette boutade surprend sous la plume de Pascal: prise au pied de la lettre, elle serait la condemnation de la peinture réaliste ou naturaliste’. Brave Giraud schrikt zich, zo men ziet, een beminnelijk ongeluk. Bomans schrikt niet eens meer, maar weet al direct dat het een banaliteit is, een genie onwaardig - alsof het der genieën eerste betamelijkheid zou zijn hun waardigheid in het oog der on-genieën op te houden. Wat Pascal zegt, is, dat het een dwaasheid is nabootsing te bewonderen als men schepping niet bewondert. Recente publicaties van GuardiniGa naar voetnoot[1], PieperGa naar voetnoot[2], Karl | |
[pagina 162]
| |
LöwithGa naar voetnoot[3] hebben in den brede toegelicht, wat Pascal - ‘reus in denkkracht, die op zijn hurken gaat zitten’ - eeuwen eerder en in de turbulenties zelf van de revolte reeds zag, dat het verlies van het creatiebegrip het eigenlijk kenmerkende van zijn, van de moderne tijd is. Het lijkt me niet onverantwoord, de notitie over de schilderkunst - die dus niet over schilderkunst gaat - in verband te brengen met de bekende P. 206: ‘Le silence éternel de ces espaces infinis m'effraie’. Een Nederlandse biografie heeft een paar jaar terug deze woorden verklaard als het gevolg van een oogkwaal. Men kan de zin ook ontmoeten in een recente beschouwing over de barok. Er zijn bij de Pascalexegese veel mogelijkheden en de mogelijkheden die iemand kiest, signeren de kiezer. De Pensées zoals wij die kennen zijn brokstukken van een groter werk, of ontwerpen daarvoor, of aantekening ervoor, - of ze zijn dat nietGa naar voetnoot[4], maar ze zijn dan toch altijd nog iets anders als een geregeld betoog: de lezer heeft de innerlijke coherentie van de brokken zelf te vinden. De leegte die Pascal angst inboezemt is de leegte van het nieuwe astrologische bestel, de Copernicaanse wereld. Daarin is God absent, of althans is Hij niet langer plaatsbaar: de ruimte zwijgt voortaan. Niets lijkt me minder in overeenstemming met het denken van Pascal als een verklaring, die ergens tussen landschappelijke en wetenschappelijke ruimte-ervaring blijft steken en de theologische en religieuze bedoelingen van Pascal verwaarloost. Achter een notitie die over schilderkunst schijnt te handelen moet God gedacht, ook achter de notitie over de zwijgende oneindige ruimten. Maar achter beide moet hetzelfde Godsprobleem worden gedacht: het probleem van de God die door de cultuur is weggedacht en in wiens plaats de homo creator is getreden. Die plaats echter bezorgt de mens duizelingen, de meest ‘creatieve’ en oorspronkelijke het meest. Het vreemde doet zich namelijk voor, dat van het moment af dat de cultuur geen plaats meer weet voor God, ze voor de mens ook geen plaats meer weet. - Pascal was zo geniaal, dat hij tot in zijn zogeheten banaliteiten wist van dit niet-meer-weten; hij was de eerste: drie eeuwen voordat de besten onder ons ervan gingen weten en ons de ogen openden.
Alleen iemand voor wie eros hetzelfde is als sexe, kan Pascal een ‘erotisch zwak begaafde’ noemen. Bomans schijnt wel op de eerste plaats aan Pascals verhouding tot de sexualiteit te denken, tegelijk heeft hij het echter over ‘dat verrukte zien, dit opgetogen staan in de dingen van deze wereld’, dat Pascal ontzegd was en hij spreekt over ‘een wijnberg waarvan de druiven zuur zijn’. - Ik haal het jeugdportretje voor me, dat Jean Domat van hem heeft getekend, een jeugdig genie met grote ogen die verrassend sterk kijken en mij frappeert een volle kleine mond die weet wat proeven is; zelfs op het dodenmasker, door sporen van jarenlang lijden nauwelijks getekend - maar dat ziet men | |
[pagina 163]
| |
vaker, dat na het sterven het lijden zich niet langer aftekent op het gelaat -, zelfs op het dodenmasker heeft de mond nog een jeugdige losheid; en het geestig lachende portret van Philippe de Champaigne - vreemd, dat dit portret niet heeft verhinderd, dat er ooit die fictie is gegroeid van de sombere Pascal -, maar zo'n portret had een schijver als Bomans toch eerder moeten prikkelen, juist als hij kritisch was gestemd, of hij niet ook iets van deze geestige lach kon terugvinden in Pascals geschriften. Dat is niet erg moeilijk. Veel bladzijden van de Lettres écrites à un Provincial zweten saai grijze theologie uit, maar tientallen bladzijden zouden bij Multatuli niet slecht passen en zouden ook in het geestig oeuvre van Bomans glanspunten betekenen. En wat aangaat de humor in de Pensées lijkt me voldoende te herinneren aan de zin over de neus van Cleopatra en de daarmee samenhangende loop der geschiedenis (P. 162), een zin die, denk ik, iedere Nederlandse humorist graag zou hebben geschreven. Maar de eros van Pascal - daar naderen we inderdaad het moeilijke punt in de relatie van Bomans tot Pascal, het hoofdpunt van de aanklacht. Bomans beschuldigt Pascal er eigenlijk van dat hij het leven niet weet te genieten. Wat hij bedoelt, wordt helemaal duidelijk, wanneer hij zegt ‘het bestaan van werkelijke asceten’ niet te ontkennen. Bomans heeft eerbied voor werkelijk ascetisme, hij bestrijdt vals ascetisme. Een ascetisme, dat vals is indien onvitaal (zo bij Pascal) en nog valser indien zich voordoende als echt christelijk (gelijk ook bij Pascal). Vooraf een opmerking tegenover Bomans als roemer van Pascals stijl. Dit roemen is onoprecht. Vreemd immers dat hem niet is opgevallen die beweeglijke spanning, die soms bruuske springerigheid, waardoor het betoog zelden rechtlijnig verloopt, maar evenmin luchtig en speels wegdartelt als een Engels essay. De spanning is waaks en beweeglijk, de springerigheid op het bruusk af - en de stijl is vol paradoxen. Want telkens als Pascal de wereld beziet, denkt hij ze in contrasten, en geen contrast laat hij ongezegd. ‘Vanité’ zegt hij vaak en juist van dingen waaraan ons gelegen is. Niet omdat er hem niet aan gelegen is, maar omdat hij óók hun vanité ziet. Na een geniale jeugd, die de wereld ontdekt in formuleerbaarheden, wordt hij man en stuit op het onformuleerbare. In de eeuw van het rationalisme, en zelf één der grootsten in de nieuwe wetenschappen, altijd, tot in zijn denken over het geloof, hakend naar de helderheid van eenzinnige uitspraken, is hij tegelijk de eerste moderne denker die in zijn denken het irrationele mee verdisconteert. Dat komt tot uiting in de stijl. Het is mij een raadsel, hoe iemand die zo goed weet, dat bij een kunstenaar het hoe juist het wat is - zie de stoel van Van Gogh - niet is gewaarschuwd tegen de onmogelijke bewering, dat hij de stijl van Pascal bewondert, maar zijn bewering haat: hoe kan toch bij een schrijver ‘volbloedigheid van formulering’ samengaan met ‘geestelijke bleekzucht’? Dit is onoprecht roemen. Maar als Pascal inderdaad de stijl had gelijk hier beschreven, dan had hij juist geen ‘beperkte ruimte’, leefde hij juist niet ‘in de kleine cirkel, die een invalide van het gran- | |
[pagina 164]
| |
dioze bestaan is toegemeten’. Dan is al meteen zijn contrastenrijke stijl een aanwijzing ervoor hoe divers en rijk hij de wereld heeft ervaren. Hij heeft de wereld in zijn nieuw ontdekte ruimte niet slechts met natuurwetenschappelijke triomfgevoelens ervaren, maar ook als angstaanjagend. Hij heeft de wereld als een schijnbaar niet aflatende dialectiek verstaan. En het is juist dat wat hem religieus maakte. Pascal is een tragisch genie, groeiend in de crisis. Wat Bomans hem verwijt, en wat eerder in zijn Variation sur une Pensée Valéry hem heeft verweten, is dat bij Pascal de crisis vruchtbaar is geworden. ‘Il a tiré de soi-même le silence éternel que ni les hommes véritablement réligieux, ni les hommes véritablement profonds n'ont jamais observé dans l'universe’Ga naar voetnoot[5]. Dit is pathetiek verspild aan open deuren. Voor de mens voor wie maar één wereld bestaat, die dan nog de religieuze en de diepe is ook, zwijgt het universum niet. Allicht niet. Voor hem spreekt het al een tale dat leeft. En ook dat niet leeft. Wie echter leeft in meerdere werelden, en laat dat de werelden zijn van wetenschap en geloof, hij kan dat universele spreken van het religieuze plotseling missen in de wereld van de wetenschap. Is het in de twintigste eeuw nog wel mogelijk denkers te ontmoeten die zich het universum niet ontgoddelijkt kunnen denken? Pascal heeft gesidderd van goddeloosheid. Dat heeft hem tot God gevoerd. Pascal zou niet genieten. Wij zijn gevoelig geworden voor zulk verwijt. En terecht, want de mens is wat hij geniet. Het zou kunnen zijn, dat Bomans, die zich in zijn adstructie beperkt tot opmerkingen over sexualiteit, en dit is een centraal punt in wat we genieten en zijn, in Pascal een stuk geschiedenis wil treffen: de ongenietelijke en genotloze geschiedenis van de laatste eeuwen in de christelijke moraal. Hij zegt dat niet uitdrukkelijk, maar hij zegt dat door middel van zijn serie entrefilets in de Volkskrant. Ik meen dat hij dan inzake Pascal heeft misgetast, en een vals Pascalbeeld bestrijdt. Er is misschien veel christelijk geheten somberheid, levensangst en schuwheid die zich op Pascal heeft willen beroepen, maar dat lijkt me een misverstand. Pascal is daardoor juist niet begrepen. Had de christelijke cultuur maar zijn gepassioneerde geloof in zowel de rede als het hart overgenomen. In plaats daarvan is in de christelijke milieus, tengevolge van een bangelijkheid die Pascal vreemd was, de wetenschap afgewezen, en van alle deugden is niet Pascals caritas, maar de matigheid tot hoofddeugd verheven. De heroïek en hartstocht van Pascal kan kwalijk geacht worden peet te staan over de benepen plichtsvervulling en devotionaliteit van de na hem komende generaties. En al zegt Valéry datGa naar voetnoot[6], Pascal heeft niet de wetenschap verraden: hij heeft het vakspecialisme bestreden, maar overigens nog in zijn ziekte zich met wetenschappelijke vraagstukken bezig gehouden. Ik wil maar zeggen: een vals Pascalbeeld schijnt ook bij overigens voortreffelijke beoordelaars voor te komen. | |
[pagina 165]
| |
Er bestaat intussen tegenwoordig ook zoiets als een mode in lichamelijkheid en wereldaanvaarding. Het stuk van Bomans lijkt me door deze onkritische mode geïnspireerd. Wij mogen dankbaar zijn voor de nieuwe ontdekking van lichaam en wereld, maar de omgekeerde naïeveteit van de middeleeuwen bedreigt ons, als wij het aspect goddeloosheid van lichaam en wereld gaan overslaan. Op zeurderige wijze dwingt ons daartoe veel van historisch begrip gespeende kritiek op historische figuren. Waren de middeleeuwen zo naïef zich de aarde te ontveinzen en het hemels Jeruzalem te anticiperen in hun opvatting van de wereld, niet geringer is de naïeveteit die in de middeleeuwse conceptie alléén maar naïeveteit ziet. Een gewaarwording als de volgende moet ons hiervoor waarschuwen. In het negende kapittel van de Fioretti wordt verhaald, dat Franciscus in het dorp Monte Feltro aankwam waar juist een ridderslagplechtigheid werd gevierd en dat hij daar preekte over het onderwerp: ‘Tante è il bene ch'io aspetto, ch'ogni pena m'è diletto’, zo groot is het goed dat ik verwacht, dat iedere pijn me tegenlacht. Hier staat de patroon der levensaanvaarding op één lijn met de sombere Pascal: de dichter van het Zonnelied vervallen tot Pascals ziektemystiek; het kost geen moeite bij die vrolijke Frans van Assisi nog honderd soortgelijke plaatsen aan te wijzen. Hier staan wij echter niet voor een toevallige persoonlijke overeenkomst, maar voor een traditie die zo oud is als de hele geschiedenis van het christendom. De verwerping van het aardse neemt bij verschillende phases van het christelijk bestaan telkens weer barre vormen aan. Soms gaat het barre gepaard met innemendheid van karakter, als bij Sint Franciscus, soms met afstotende karaktertrekken, als bij Bernardus van ClairvauxGa naar voetnoot[7]. Ook door hun tijdgenoten werd hun ijver als buitensporigheid ervaren. ‘Deze buitensporigheid van heilige ijver zal niettemin eerbiedwekkend blijven in de ogen van de vromen. Wie door de geest van God wordt geleid, zal zich wel wachten - zegt Willem van Sint-Thierry - zulk een overmatige vurigheid al te sterk af te keuren in een dienaar van God’Ga naar voetnoot[8]. Bomans kent geen voorbehoud in zijn afkeuring, zomin als Valéry al veertig jaar eerder: ‘Il a exagéré affreusement, grossièrement, l'opposition de la connaissance et du salut, puisqu'on voyait, dans le même siècle, de savantes personnes qui ne faisaient pas moins bien leur salut, je pense, que lui le sien, mais qui n'en faisaient point souffrir les sciences’. Hij noemt dan Cavalieri en Saccheri: ‘Ce n'étaient, il est vrai, que des Jésuites’Ga naar voetnoot[9]. Een andere eros dreef Pascal en een andere de jezuïeten, een andere Bernardus en een andere Petrus Venerabilis. ‘Beide opvattingen bezitten een eigen recht van bestaan. Elke van de twee vertegenwoordigt een eigen zijde van de katholieke vroomheidsbetrachting, die altijd een wisselwerking veronderstelt tussen dankbare aanvaarding en edelmoedige | |
[pagina 166]
| |
opoffering van het geschapene’Ga naar voetnoot[10]. Men is niet erotiekloos wanneer men door een andere eros als die van de jezuïeten of Cluny wordt aangedreven, maar het schijnt wel liefdeloos zoiets te beweren.
De onthechting van Pascal was gedwongen - laatste punt van de aanklacht, eigenlijk nog steeds het hoofdpunt, maar nu vanuit een andere gezichtshoek. ‘Een waarachtig verstorvene echter dient in het volle bezit van zijn ongebruikte faculteiten te zijn’. Er zou aan te herinneren zijn, dat de beroemde bekering van 23 november 1654 was voorafgegaan door enige jaren van wat men een werelds bestaan pleegt te noemen. Pascal is niet eerst ziek geworden en toen vroom. De betekenis van zijn ziekte in verband met zijn leer wordt echter ook voor het overige door Bomans overschat. Hij volgt hierin een ouderwetse literatuur die, stammend uit de school der Verlichting, volksuniversitaire wetenschapperigheid placht te combineren met een tamelijk platvloerse achterdocht tegenover alles dat hun niet normaal leek. Geloof was zoiets abnormaals. Een genie als Pascal moest er eerst helemaal ziek voor worden: anders snapte de volksuniversiteit, leuke Voltaire voorop, er geen steek van. Vraagt men welke dwang Pascal tot onthechting dreef en licht Bomans, thuis tot in de achterzak van het genie, ons snel in: Pascal was ziek, dan kan worden toegegeven: hij is inderdaad maar 39 geworden, was altijd zwak van gezondheid en de laatste vier jaren leefde hij, naar de getuigen willen, ascetisch. Dat waren juist de jaren van zijn ernstig toenemende ziekte. Ofschoon hij zich toen toelegde op charitatieve werken en ik dat desgewenst, omdat hij er voor moest betalen met zijn persoon, wel zijn ascetisme wil noemen, ben ik geneigd de soberheid en de onthouding van die dagen niet als ascetisme te benamen. Hier kan ik Bomans bijvallen. Wat die laatste vier jaren gebeurde, lijkt me eerder iets als André Gide kort vóór zijn dood tegen Julien Green zei over het ouder worden: ‘On a plus de mal à porter son verre à sa bouche, mais on a moins soif’Ga naar voetnoot[11]. Dat is dan geen ascetisme, maar gebrek aan lust. Ook voor het overige zal ik niet ontkennen, dat ziekte van invloed kan zijn op iemands werk, zo goed als de tijd waarin we leven mee werkt aan elk mensenwerk. Een maagzweer zal niet alleen de maag, maar licht ook het werk aantasten. Maar ik heb nog nooit gehoord van een maagzweer die Pensées heeft geschreven. Bomans bevindt zich op een oud rationalistisch spoor, als hij poogt het genie te verklaren met gegevens als kleibodem, klimaat en windsoorten. Zo verklaart men wel het ontstaan van moerassen en de teelt van knollen. Als schrijver mocht hij voor schrijven meer respect opbrengen, als denker meer respect voor denken en als christen meer respect voor de verschillende vormen van christen-zijn. Bomans miskent het moment van de vrijheid, dat het moment van de geest is, en dit juist tegenover een van de stralendste geesten van onze geschiedenis. | |
[pagina 167]
| |
Wat betekent de dwang die Pascal tot zijn onthechting heeft gebracht? Teruggrijpend naar Bomans' verwijt van kortsluiting tussen verstand en gevoel, kunnen we nu wijzen op de notities, waarmee de Pensées worden geopend. Différence entre l'esprit de géométrie et l'esprit de finesse. Dat is het verschil tussen de aandacht die algemene beginselen en de aandacht die het enkele waarneemt. Geometrie is wetenschap en geest, finesse is gevoel en oordeel. Pascal, voor de keuze gesteld, onthecht zich van niets: noch van het verstand, noch van het gevoel, beide instrumenten zijn legitiem als het erom gaat de wereld te exploreren, maar ze leveren beide maar aspecten uit. Wat hij ontdekt heeft, op een moment toen de esprit de géometrie begon te triomferen, is de waarde van de esprit de finesse, die hem voortaan niet slechts het enkele, maar ook de enkeling doet zien. Zo komt hij, op een wijze die preludeert op Kierkegaard, tot het geloof als tot een menselijke kenwijze die niet door het rationele kennen kan worden aangetast. Tot dit zicht is Pascal gekomen; is dit gedwongen onthechting? Pascal is niet allereerst de man die solitair is gebleven, en die reden geeft om te vermoeden dat hij sexueel zwak begaafd was. Hij is allereerst een man, gedreven door een krachtige eros. Hij is nauwelijks iemand anders als de wiskundige en natuurwetenschapper die tot geloof komt. Op een ogenblik dat de hele wereld nog te argeloos is om het gevaar te zien, doet hij een grootscheepse poging om het bedreigde traditionele christelijke denken een kans te scheppen naast het gedeeltelijk even legitieme denken van de moderne tijd. Al zijn uitspraken van na 1654 moeten in functie van zijn geloof en zijn plaats in wetenschap en christelijk geloof begrepen worden. ‘Kortsluiting tussen verstand en gevoel’ is een term uit een romantische literatuurbeschouwing. Voor een Dickensstudie is het misschien een heel bruikbare term, misschien valt er zelfs mee te opereren in een studie over Goethe. Maar in verband met Pascal is het een anachronisme en nu echt ‘rondweg een banaliteit’ en een ‘platitude’. Een schrijver als Stendhal, in velerlei opzichten met Pascal verwant en een groot bewonderaar van Pascal, maar juist niet gehanteerd door de problematiek van de gelovige, wil het menselijk hart afschilderen, zoals hij herhaaldelijk zegtGa naar voetnoot[12], en: ‘Omdat alleen de psychische kant mij bezig houdt, vind ik het beschrijven van uiterlijkheden vervelend’Ga naar voetnoot[13]. Bij Stendhal bestaat er zoiets als een tegenstelling tussen het uiterlijk en het innerlijk. Maar ook die tegenstelling is niet important in het denken van Pascal. Hij keurt goed en vindt gezond, dat het volk oordeelt afgaande op het uiterlijk. ‘Les demi-savants s'en moquent’. (P. 324). Zo staat hij, met voor een asceet verrassende aandacht voor het concrete, in ‘het leven, in al zijn bontheid, inconsquenties en veelvuldigheid van zijn’. Pascal wil niet als de romanschrijver schildering van het menselijk hart, maar hij wil aantonen dat het hart zijn redenen heeft zo goed als de rede, en daarbij is hij niet een uiterlijkhedenmisprijzer die het innerlijke alleen van belang zou achten. Het | |
[pagina 168]
| |
hart is niet zijn object, maar zijn instrument. Met het hart kent hij wat met de rede niet te kennen is. Stendhal beschouwt het hart en wordt romanschrijver, Pascal beschouwt het hart en wordt gelovig. Het conflict tussen rede en hart is geen uiting van een innerlijke onvrede, maar een crisis op de breuk van twee werelden. Het is genoeg te betreuren dat voor de eeuwen, volgend op Pascal, niet Pascal maar Descartes het gezicht van Europa heeft bepaald. Daarmee is het christelijk geloof buiten de cultuur geraakt en zelfs de menselijke faculteit om te geloven de mens goeddeels ontvallen. Had Pascal eerder het begrip gevonden dat hij nu vindt bij de besten van de hedendaagse cultuur. Waarvan hij zich onthechtte, was de alleenheerschappij van de geometrie zogoed als de alleenheerschappij van de finesse. Hij was daartoe ‘gedwongen’, omdat hij aldus de werkelijkheid zag. En het hedendaagse denken heeft ontdekt hoe geniaal hij zag. In een blijvende dialectiek verwikkeld, zocht hij naar een rust, die noch aan de ene, noch aan de andere pool van het menselijk bestaan te vinden was, maar die hij volgens het Mémorial van 1654, l'an de grâce, zocht ‘par les voies enseignées dans l'Evangile: Renonciation totale et douce. Soumission totale à Jésus-Christ et à mon directeur. Eternellement en joie pour un jour d'exercice sur la terre. Non obliviscar sermones tuos. Amen’.
Pascal bouwde ‘een wijnberg, waarvan de druiven zuur zijn. Er werken daar vele mensen. Geroepen wordt er geen’. Welke veroordeling deze laatste woorden inhouden, weet ik niet. Ze suggereren iets uiteindelijks, maar ik waag het niet dit stuk vol misverstand ook nog in zijn profetische allures ernstig te nemen. Misverstand is terug te voeren tot gebrek aan kennis, maar erger schijnt me, dat het is ontstaan uit een principiële aversie. Dat Bomans geen oog heeft voor de grootheid van Pascal, signeert Bomans; het is zijn recht en het kan Pascal niet schaden. Dat echter juist een christelijk auteur bijna flauwe complimenten maakt over Pascals schrijfstijl en zijn geloof miskent, juist dat waarin hij inspirerend is voor de tijd die wij nu beleven, dat is een perversie in het waarde-oordeel die niet zonder weerspraak mag blijven. Lambert Tegenbosch |
|