Roeping. Jaargang 38
(1962-1963)– [tijdschrift] Roeping– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 145]
| |||||||||||
Clemens Raming
| |||||||||||
[pagina 146]
| |||||||||||
Er is een traditie die dit zo wil. De artistieke wereld zou een wereld apart zijn die zich van de samenleving dissocieert in een superieure gerichtheid op het zelfheerlijk rijk van artistieke waarden; onmaatschappelijkheid zou een wezenskenmerk zijn van de kunstenaar. En men zou van deze traditie bovendien de indruk kunnen krijgen dat ze de tegenovergestelde weg bewandelt van veel andere tradities en haar greep nog altijd versterkt. Het artistieke proces als zodanig is immers in onze dagen onmiskenbaar tot het centrale artistieke gespreksthema gepromoveerd, wat er op lijkt te wijzen dat de artistieke wereld meer en meer in zichzelf besloten raakt. De ‘onverstaanbaarheid’ van veel hedendaagse poëzie en het tomeloos egocentrisme dat bij de meeste jongere romanschrijvers hoogtij viert zouden een dergelijke konklusie kunnen onderschrijven. Niettemin kan men ook tekenen waarnemen - de toenemende rol van de politiek in het literaire tijdschrift is er één van - die in een andere richting wijzen. De situatie is blijkbaar gekompliceerd en dient omzichtig behandeld te worden. Ik zal daarom mijn onderzoek beginnen met een beknopte exploratie van de kultuurhistorische achtergrond van de kloof tussen artistieke wereld en samenleving, waarbij ik mij in het voetspoor zet van de moeizame maar indringende analyse van Hans Redeker in De dagen der artistieke vertwijfeling. Redeker schetst twee faktoren die de ontwikkeling van de idee van het kunstenaarschap na de Middeleeuwen hebben beheerst. Daar is op de eerste plaats de platonistische traditie in onze kultuur, die het kunstwerk ziet als weerschijn van een ideële hogere orde, als realisatie van de Idee van de Schoonheid. Deze platonistische kunstopvatting, welke doorbreekt in de Renaissance raakt vervolgens in de ban van het opkomend rationalisme en utilarisme. Wanneer de ratio meer en meer het denken en het samenleven gaat beheersen wordt het voor de kunst - in de rationalistische bewustzijnsverenging als irrationeel gedefinieerd - onmogelijk nog vanuit de samenleving te ontstaan, zodat de kunstenaar in een geestelijk isolement terecht komt. Het artistieke krijgt de funktie van ornament van de samenleving en later van kompensatie, van een verheven onwerkelijk rijk waarheen de burger van tijd tot tijd de harde en koude maatschappij een ogenblik kan ontstijgen in het ondergaan van sublieme ontroeringen. Na divertissement wordt de kunst romantische wereldvrucht. Juist vanwege zijn teruggeworpenheid op de eigen individualiteit geldt de kunstenaar als de bij uitstek geschikte om in zulk een behoefte te voorzien. Toch blijkt deze formule, in het bijzonder bij de meest geniale kunstenaars, herhaaldelijk te mislukken. Wat het genie uit innerlijke gegrepenheid voortbrengt wordt door de samenleving niet erkend en onder spot of vergetelheid bedolven. Na verloop van tijd, gewoonlijk na des kunstenaars overlijden, begint de samenleving zijn taal te verstaan en wordt hij gekanoniseerd, in welk hoedanigheid hij dan weer anderen in de weg komt te staan. Een nieuw stadium in de ontwikkeling van het kunstenaarschap doet zijn intrede wanneer de kunst tegen de maatschappij gaat rebelleren. Voorlopig blijft daarbij de plato- | |||||||||||
[pagina 147]
| |||||||||||
nistische grondkonceptie nog onverkort gehandhaafd: het is in naam van de schoonheid dat de kunstenaar tegen de lelijkheid en de botheid van het burgerdom protest aantekent. Het type van de uitdagend onmaatschappelijke kunstenaar verschijnt ten tonele, wordt zelfs voor de burgerlijke samenleving, die er een stuk van de eigen rankune tegen het maatschappij-juk in herkent, tot stereotype van de artistieke mens. Wanneer Michel van der Plas en Bertus Aafjes anno 1962 de ideologie van de onbegrepen en asociale kunstenaar nog eens uitvoerig aan het opwarmen gaan, is het geen toeval dat deze zwanezang in Elseviers Weekblad wordt afgedrukt. Afgezien van een onversnedenGa naar voetnoot[1] platonisme als dat waarmee Aafjes en van der Plas elkaar troosten, konfronteert ons de literatuurgeschiedenis met velerlei verbindingen van platonisme met andere ideologische komponenten, o.a. politieke idealen van socialistische of nationalistische stempel. Omdat zij hun politiek besef onder patronage hadden gesteld van het opperideaal van de schoonheid kwamen de kunstenaars in deze bewegingen gewoonlijk niet tot een verstaan van de eigenlijke politieke aspekten van de maatschappelijke werkelijkheid, bleven zij ‘idealist’, waren zij begeesterden dus later veelal gedesillusioneerden. Men zou overigens ook meer in het algemeen kunnen stellen dat de desillusie, gekwetstheid, mild of wrang cynisme wezenlijke aksenten zijn van de nadagen van het platonisme. Ontgoochelt keert men terug bij zijn vereenzaamd ego. Het zal duidelijk zijn dat in het literaire tijdschrift met een ‘platonistisch’ klimaat de politiek een vreemde eend in de bijt moet blijven. Kenmerkend voor dit platonistisch klimaat is immers juist de maatschappijvreemdheid, de kultus van het artistieke, van de literaire goden en godjes. Het lijkt in dit verband niet ongemotiveerd een lijn te trekken naar mijn zoëven vermeld gevoel van bevreemding omtrent de kombinatie van Roeping en politiek. Want, hoewel men andere tendenzen niet met een lantaarn behoeft te zoeken, zal niemand moeite hebben vast te stellen dat in Roeping de platonistische geesteshouding nog altijd meespeelt. Toch zou het nogal voorbarig zijn het gehele verschijnsel van de gescheidenheid van artistieke wereld en politiek op rekening van het platonisme te schrijven. Ligt de verhouding in het anti-platonistische experimentele en postexperimentele klimaat niet nog onplezieriger? De experimentele stroming ademt een uitgesproken maatschappij- en kultuurvijandigheid, en schijnt hierin de regelrechte voortzetting van de radikalisering van de artistieke rebellie welke gestalte kreeg in dada en het surrealisme. Is hier niet iedere mogelijkheid van een positieve betrokkenheid op de samenleving ver te zoeken? De experimentele kunstenaar weigert de burger nog langer toe te spreken op zijn niveau, d.w.z. in de geijkte grammatikale of visuele schemata. Hij zoekt geen heil meer bij het ‘hogere’ maar oordeelt dat de erfzonde van onze kultuur bestaat in de verwringing van de omgang met het lagere, het vitale. De band met het totale menszijn kan | |||||||||||
[pagina 148]
| |||||||||||
volgens hem slechts hervonden worden in een oorspronkelijke ontmoeting met het artistieke medium, onafhankelijk van de geldende maatschappelijke reglementen. Wat dit laatstgenoemde aspekt betreft, de idee van het absolute kreatieve uitgangspunt, (het nulpunt van Rodenko, het niemandsland van Schierbeek) heb ik de indruk dat men wel duidelijk genoeg een klok heeft horen luiden, maar filosofisch de klepel nog niet te vinden wist. Wat Rodenko in ‘Tussen de regels’ over Den Beste schrijft, dat deze in zijn beschouwingen over de experimentele dichters in laatste instantie intelligent om de zaak heen blijft draaien, zou even goed op Rodenko zelf toepasselijk zijn, die niettemin terecht voor de meest scherpzinnige theoreticus van het experimentalisme doorgaat. Nu is dit artikel geen literair essay, zodat ik mij niet veroorloven kan uitvoerig op het probleem in te gaan. Toch meen ik dat het in verband met ons onderwerp van belang kan zijn er enige aandacht aan te besteden. Ik zal daarom puntsgewijs enkele kanttekeningen maken.
| |||||||||||
[pagina 149]
| |||||||||||
| |||||||||||
[pagina 150]
| |||||||||||
Wanneer dit waar is, komt de traditie die wil dat het literaire gespreksklimaat louter de artistieke aangelegenheden betreft in een verdacht licht te staan. Wanneer de autonomie van het artistieke, voor de huidige situatie geformuleerd, bestaat in het de ruimte van het volledig leven tot uitdrukking brengen, dan zal het literaire gesprek niet een onderonsje kunnen zijn binnen een op zichzelf gekoncentreerde artistieke gemeente. Dan zal er in de literaire wereld een openheid moeten zijn naar al die terreinen waarop de strijd om menselijke waarden wordt uitgevochten. Dus ook naar de politiek. Maar meteen rijst nu de vraag hoe een zinvol bezig zijn met de politiek vanuit een literaire sfeer dan wel moet worden gedacht. De wereld van de politiek is kennelijk een zeer gekompliceerde, om niet te zeggen getrukeerde, wereld, met wetten en spelregels die voor de buitenstaander geenszins doorzichtig zijn. Zouden soms de literaire tijdschriften politieke deskundigen moeten aantrekken om de gang van zaken in de politieke wereld voor hun lezers te bespreken? Deze gedachte biedt geen oplossing: zulke besprekingen zouden onvermijdelijk in een literair tijdschrift Fremdkörper blijven. Om een zekere mate van integratie te verkrijgen zal het nodig zijn dat integendeel de politiek vanuit een niet-politiek, een ‘literair’, standpunt benaderd wordt. We staan dus voor een dubbel probleem: op de eerste plaats, hoe kan men als politiek outsider over politieke kwesties zinvolle ideeën produceren, en vervolgens, wat kan van zulk een aktiviteit de ‘literaire’ inslag zijn?
De vraag naar de oordeelsbevoegdheid van de politieke outsider noopt tot een bezinning op het politieke insiderschap. Want wat een outsider is volgt uit de omschrijving van het begrip insider, en niet omgekeerd. Welnu, insider is iemand die op een bepaald terrein van sociale aktiviteit thuis is, die een plaats inneemt van waar hij dit terrein kan overzien als een systeem van konkrete verhoudingen met daarin gegeven mogelijkheden en onmogelijkheden. Politiek insider is hij die op het politieke toneel achter de schermen kijkt en vanuit dat waarnemingsveld de dingen beoordeelt die zich voor het voetlicht afspelen. En op de keper beschouwd is voor het insiderschap zelfs vereist dat men het | |||||||||||
[pagina 151]
| |||||||||||
spel persoonlijk meespeelt, er over oordeelt als iemand die het zelf hanteert en er mede gestalte aan geeft. Strikt genomen is dus alleen de politikus politiek insider en blijft zelfs de van de meest intieme relaties voorziene kommentator die geen politikus is ‘ergens’ outsider. (Men mene echter niet dat ieder kamerlid en iedere minister politikus zou zijn; de politikus is een tamelijk zeldzame mensensoort.) Het zal duidelijk zijn dat het oordeel van de buitenstaander voor de insider - of degeen die zich insider meent - geen werkelijk gezag kan hebben. Hij zal waarschijnlijk minzaam bereid zijn te erkennen dat in de visie van de outsider een ‘stuk waarheid’ schuilt, maar die buitenstaander staat nu eenmaal onherroepelijk tegen de buitenkant van de zaken aan te kijken, en is zodoende volstrekt onbekwaam zijn inzicht in de konkrete samenhang van omstandigheden thuis te brengen. Ik geloof dat de politikus hier een stuk gelijk aan zijn zijde heeft waar we niet te snel aan voorbij mogen gaan. Wanneer het voor de politikus al een hachelijke opgave is de mogelijkheden tot een bepaald beleid en de waarschijnlijke konsekwenties ervan in een enigszins redelijke mate te overzien, dan lijkt het niet ongepast zulk een prestatie voor de politieke outsider normaliter voor onmogelijk te houden. De grote troef van de politikus tegenover de niet-politikus is de veelheid elkaar bekonkurrerende desiderata waarvoor hij geacht wordt op te komen. Men verlangt tegelijk ontwapening en veiligheid; ekonomisch vrijheid en beschermend ingrijpen; overheidssubsidies en belastingverlaging. Maar op de vraag hoe deze wensen in konkreto aan elkaar kunnen worden geknoopt, en in de gegeven politieke machtskonstellatie er door gedreven, moet de politieke buitenwereld het antwoord schuldig blijven. Nu moet gezegd dat de manier waarop de politikus zijn troef hanteert het vaak moeilijk maakt zijn machtspositie te aksepteren. De politikus staat niet ten onrechte in de kwade reuk veel voor te spiegelen en weinig daarvan waar te maken. De gangbare populaire voorstelling van de politikus gaat zelfs zover een glibberig individu van hem te maken dat steeds zijn eigenlijke bedoelingen verbergt achter een scherm van klinkende principes en vage beloften. Wat het publiek niet wenst te begrijpen is dat het van de politikus krijgt waar het zelf om vraagt. De ellende van de demokratie schijnt te bestaan in de onmogelijkheid het samenspel tussen politikus en niet-politikus op een menswaardig niveau te brengen; en hierdoor worden ook de diskussies tussen de politici onderling gekorrumpeerd die immers steeds in het teken staan van de strijd om des kiezers gunst. Een gebruikelijke intellektuele houding tegenover deze situatie is die van de ontmaskering. Men dient hierbij echter het begrip ontmaskering los te maken van de zojuist beschreven mening van de gewone man, dat de politikus machiavellistisch bewust zijn ware bedoelingen zou maskeren. Zoals de Nederlandse schutspatroon van de ontmaskering, Menno ter Braak, de ware verhouding tussen de politikus en zijn masker onnavolgbaar vaststelt: ‘De gemiddelde politikus immers liegt volstrekt niet want daartoe mist hij de volstrekte hypokresie ten ene male. Hij heeft zo dikwijls de echo's uit zijn gehoor weer | |||||||||||
[pagina 152]
| |||||||||||
opgevangen dat hij en zijn publieke echo langzamerhand tot een confuus geheel zijn versmolten; een soort half-geestelijke, half-instinktieve pap daarin roert men wanneer men de politikus afschuimt op zijn eerlijkheid. Het doelwit van de ontmaskering is de medeverantwoordelijkheid van de politikus voor de wetten van het politieke spel waarop hij meent zich te kunnen beroepen; is de vermomming van belangen in waarden die de politikus zelf niet wenst te doorzien. Wat echter in heel deze aktiviteit frappeert is een merkwaardig gebrek aan nieuwsgierigheid. In zijn onheilige ijver waarden tot belangen te herleiden ziet de ontmaskeraar over het hoofd dat waarden, om als vermomming voor belangen te kunnen dienen, van huis uit juist geen belangen moeten zijn. Door zijn ongeïnteresseerdheid in waarden als zodanig - men kan zich afvragen welke interesse daar weer achter steekt - mist de kritiek van de ontmaskeraar perspektief. Zijn blikrichting is hoogstens retrospektief: gefixeerd op het fascistisch gevaar, of de verburgerlijking van de P.v.d.A. metend aan het oude marxistisch radikalisme. Zinvol denken over de politiek dunkt mij te zijn: denken vanuit de opgaven der politiek. De politikus loopt steeds het gevaar van de opgaven van de politiek te vervreemden door zich op te sluiten binnen een aantal vanzelfsprekendheden die in een bepaalde historische periode de politieke wereld konstitueren. Wellicht zal de politikus bereid zijn in theorie te erkennen - al hebben velen ook daar moeite mee - dat de uitgangs punten van zijn aktiviteit: zijn interpretatie van het machtsverschijnsel, zijn beginselen omtrent eigendom, inkomensverdeling, internationale verhoudingen, historisch zijn gekonditioneerd. Maar dat betekent nog niet dat hij er in feite ook in slaagt ze als relatief te zien, daar zij in hun konkrete geldingskracht voor het merendeel ongeviseerd blijven, en zo de niet-thematische achtergrond vormen waartegen zich zijn doen en laten afspeelt. Tegenover het onnadenkend voorthobbelen in de bedding van een politieke traditie staat echter het steeds te heroveren luisteren naar de opgaven en mogelijkheden die hier en nu - de openheid van de geschiedenis - zich aan de horizon van de samenleving presenteren. Ik heb niet de indruk dat bij onze politici veel van zulk een luisteren te bespeuren valt. Wellicht is het dienstig de kwestie iets scherper te omgrenzen door onderscheid te maken tussen twee niveaus van politiek. Er bestaat ten eerste zoiets als een bestuurlijke begeleiding en kanalisatie van de maatschappelijke ontwikkeling waarbij de politiek slechts kreatief is in een beperkte, meer technische zin. Uiteraard is het van groot belang dat deze taak met zorg en bekwaamheid wordt vervuld en in voldoende mate demokratisch beïnvloed. Of dit laatste, gezien de toenemende gekompliceerdheid van de verhouding tussen overheid en samenleving, bij de huidige organisatie van het parlement nog in voldoende mate mogelijk is, wordt naar men weet door een aantal insiders betwijfeld. Het meest eigenlijke niveau van politiek is echter dat waarop de politiek niet in de periferie maar in het centrum staat van de geschiedenis, waar het gaat om de | |||||||||||
[pagina 153]
| |||||||||||
gestalte van de staatkundige of maatschappelijke realiteit zelf. Dit is het niveau van de zogenaamde brandende kwesties, zoals daar in onze parlementaire historie zijn geweest de schoolkwestie, de ‘sociale kwestie’, de Indonesische kwestie. Ten aanzien van zulke problemen blijkt de wezenlijk kreatieve funktie van de politiek en openbaart zich het verschil tussen de politikus en de staatsman. Politikus noemt men degeen die de gegeven mogelijkheden van een situatie weet uit te buiten voor het bereiken van gegeven doeleinden. De staatsman echter - die ook politikus dient te zijn - is schepper van mogelijkheden door de overtuigingskracht waarmee hij situaties als ‘historische opgave’ zin geeft. Op de vraag naar het ontstaan van de grote politieke problemen kan het antwoord simpel zijn: normaliter komt de ernst van een politieke kwestie voort uit het feit dat hem niet tijdig als zodanig heeft willen erkennen en er langsheen is blijven politieken. Dit geldt uiteindelijk ook voor een kwestie als de Indonesische, die toch in zijn konkrete gedaante is voortgekomen uit het niet te voorziene feit van de Japanse bezetting. Het feit dat sinds vele jaren - afgezien van de kwestie Nieuw-Guinea die kan gelden als een schoolvoorbeeld van zich wrekend verzuim - de Nederlandse politiek de indruk maakt van werkelijk belangrijke kwesties te zijn verstoken, zou daarom een hachelijk teken kunnen zijn. Wie probeert het Nederlandse politieke leven te zien tegen de achtergrond van de geweldige problemen die ons uitdagen: de likwidatie van het kolonialisme en de opkomst van de jonge staten van Azië en Afrika, de groeiende diskrepantie in welvaart tussen arme en rijke landen, het gemis aan humane zin van welvaart en techniek in de westerse wereld, met bovendien op dit alles de druk van het kommunisme en de dreiging van de vernietigingsoorlog - wie deze poging onderneemt moet wel de indruk krijgen van een beangstigende disproportie. De malaise in ons politieke leven wordt gewoonlijk geweten aan het opdringen van de gespecialiseerde deskundigen en van de belangengroepen. Maar het komt mij voor dat dit opdringen in eerste instantie eerder gevolg is dan oorzaak. Specialisten en belangengroepen veroveren terrein bij gebrek aan tegenspel, bij gebrek aan een midden van waaruit de werkelijke plaats van deskundigheid en belangen in het politiek bestel wordt onthuld. Het gaat hier bovendien om een gevolg dat de oorzaak versterkt. Naarmate het politieke leven meer met deskundigen en belangenvertegenwoordigers bezet raakt worden de elementen die tot een vernieuwing zouden kunnen bijdragen afgestoten en verminderen de mogelijkheden tot regeneratie. Ik vraag mij af of een partij als de K.V.P. al niet reddeloos de fatale grens is gepasseerd. Het is vooral in het openhouden of weer openbreken van het politieke midden, van de kreatieve betrokkenheid van de politiek op haar meest wezenlijke opgaven, dat ik binnen het demokratische bestel de funktie zie van een intellektuele buitenwacht. Het formuleren van de wereld als opgave voor de politiek is een taak die niet aan de politici mag worden overgelaten. De kwesties die onderwerp dienen te zijn van politieke me- | |||||||||||
[pagina 154]
| |||||||||||
nings- en besluitsvorming dienen mede vanuit de samenleving te worden gesteld. Het ware een roekeloze grensoverschrijding de politici te willen voorschrijven hoe ze hun problemen dienen op te lossen; het blijft een steriel kriticisme zich te beperken tot het blootleggen van de belangen achter hun manoeuvres en pathetische gebaren; nodig is dat in de samenleving de mogelijkheid wordt levend gehouden de politiek tot de orde te roepen.
Rest tenslotte de toespitsing van deze beschouwing over de zin van het politieke outsiderschap naar de specifieke omstandigheden van het literair platform. De meest wezenlijke verbindingslijn welke in dit perspektief te trekken valt kan geen andere zijn dan die tussen de literatuur zelf en de politiek. Ik denk hierbij niet zozeer aan een in de politiek als aan een in de mens geëngageerde literatuur. Naarmate de literatuur zichzelf als verbeelding van het menselijke realiseert, zal zij ook voor het politieke handelen een eigen betekenis krijgen en de geneigdheid van de politikus uit te gaan van een verrationaliseerd mensbeeld heilzaam kunnen korrigeren. Minder dan ooit is het in onze tijd gerechtvaardigd, voor de politikus evenmin als voor de zielzorger en de opvoeder, om de mens als een gegeven grootheid te beschouwen. In de worsteling om de eigentijdse gestalte van het humane neemt de literatuur een uitgesproken frontpositie in, en het is daarom niet toevallig dat zielzorgers en opvoeders weer literatuurgevoelig beginnen te worden. Ik geloof dat het goed zou zijn wanneer de politikus hierin niet achterbleef. Niet dat ik het literaire mensbeeld - gesteld dat er zoiets zou zijn - op een of andere manier normatief zou willen stellen. Ik meen integendeel dat men de literatuur misduidt wanneer men haar in welk opzicht dan ook een objektief gezag toekent. De bevruchtende werking van de literatuur speelt zich af op het niveau van de persoon. De literatuur zoekt niet de mens te bepalen maar doorkruist alle bepalingen op zoek naar de mens. Een meer zaakgerichte binding daarentegen zou kunnen voortkomen uit het feit van schrijver te zijn. De schrijver is de mens die denkt met zijn pen. Krachtens zijn habitus van schrijver staat hij bloot aan de verleiding over allerlei zaken zijn licht te doen schijnen n'importe de omstandigheid dat alle zaken reeds terdege zijn bezet met de uitspraken van de deskundigen. En deze eigenwijsheid heeft bestaansrecht omdat enkel het schrijven en niet de deskundigheid inlijft in de ruimte van het volledig leven. Dit is ook de zin van een rubriek als het Roeping-journaal. Natuurlijk blijft er het risiko dat de schrijver over zijn eigenwijsheid struikelt, dat hij niet verder komt dan het blazen van zeepbellen, of dat hij vervalt in pretentieuse simplismen of onbekookte emotionaliteit. Waarmee niet gezegd wil zijn dat de schrijver zijn emontionaliteit zou moeten opbergen, integendeel. Klaarblijkelijk komt de schrijver vooral dan in het geweer wanneer hij voelt dat het menselijke geweld wordt aangedaan; en de meest eigenlijk vorm van de reaktie is niet het koele betoog. Alleen is emotiona- | |||||||||||
[pagina 155]
| |||||||||||
liteit geen vrijbrief om er op los te hakken. Wie meent te moeten hakken zorge ervoor dat hij ter juiste plaatse hakt en met een scherp bijltje. De kracht van de schrijver schuilt in het feit dat hij vertrouwen heeft in zijn invallen en kritische gevoeligheden omdat hij over het vermogen beschikt er taal van te maken. Maar dat vertrouwen wordt licht vermetel en is dat bij uitstek wanneer het zich optrekt aan geijkte denk- en reaktie-schema's in de eigen literaire kring. Eén van die ingewortelde denkschema's zou kunnen zijn dat emotie en intellekt elkaars konkurrenten zijn (‘denkstukken’ kontra ‘lorrige gevoelsuitingen’). Dit vooroordeel dient dan allereerst opzij gezet te worden. Alleen de met intelligentie gewapende emotionaliteit vermag de deskundigheid der insiders partij te geven. Men kan doeltreffend tegen de atoombewapening reageren zonder veel van politiek te begrijpen. Maar wie zijn niet-begrijpen tot onbegrip laat stollen oogst terecht meewarig schouderophalen. Dat de expansiviteit van het schrijven in het literaire tijdschrift niet beperkt blijft tot de snedige notitie lijkt mij daarom in de idee van de expansiviteit zelf besloten. Een stroom van incidentele reakties en snel geformuleerde invallen kan zich op den duur niet rechtvaardigen wanneer er niets wordt ondernomen om de kwesties waar men tegenaan schopt eens nader onder de loupe te nemen om de reikwijdte van de outsiderseigenwijsheid te testen en ruimte te scheppen voor een gesprek met de anderen. Het literaire blad waarin geen plaats zou zijn voor systematische reflekties over brandende problemen buiten het specifiek-literaire terrein, met de inzet daarover iets verstaanbaar te maken, zou met al zijn uitschietende reakties een isolementshouding demonstreren. Dat er van de buitenwacht, met name van de insiders en machthebbers op verschillend terrein veel bereidheid tot luisteren te verwachten valt is voorlopig onwaarschijnlijk. Maar het niet luisteren hoeft hen niet gemakkelijk te worden gemaakt. |
|