Roeping. Jaargang 38
(1962-1963)– [tijdschrift] Roeping– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 118]
| |
252Er was eens een mens zonder fouten. Hij was zelf een fout. | |
253Een criticus zag veel in het creatieve. Toch koos hij eieren voor zijn geld. Hij koos namelijk geld, voor anderen hun eieren. | |
254De figuren op het behang leken hoe langer hoe meer op koppen van tijgers. Toen de dokter kwam, bleken het bloemen te zijn. In de schemering werden het vleesetende planten. | |
255De weduwe maakte zich op. Dat was een ernstig spel. Ze kamde haar haren en keek van opzij naar de lijn van haar keel. Haar kapsel was niet meer in de mode. Ze hield het toch maar zo, ze probeerde alleen, het nog volmaakter te schikken. | |
256Er was eens een saxofonist, die allemaal gouden tientjes uit zijn instrument blies. Zijn vereerders dachten dat het muzieknoten waren. Maar hij wist wel beter. | |
257De danseres die de smart moest uitbeelden, zeeg met geknakt lichaam neer. Haar gratie verloor ze geen ogenblik. Het was een vreugde, haar gade te slaan. | |
258Kamer, keuken en balkon, dat was de wereld van de invalide. Op het balkon voelde hij zich onzeker. Maar soms beviel hem die duizeligheid, van hoger en stiller dan de gezonden te zijn, op de rand van hun wereld, en zekerder dan zij te weten hoe ver de sterren zijn. | |
[pagina 119]
| |
259Vol vertrouwen streek haar vingertop over een plooitje naast haar neus. Het ging niet meer helemaal weg. Een plooi die niet meer weggaat, is een rimpel, zei ze effen. Toen dacht ze: waar heb ik dat aan verdiend, ik heb toch geen kinderen. | |
260Er was eens een volksstam met veel vrije tijd. In de taal die daar gesproken werd, ontbraken de woorden voor ja en nee. Men behielp zich met omschrijvingen. Voor ja zei men: mijn bezwaren doen minder ter zake, en voor nee: met alle waardering voor uw standpunt. De eerste ontdekkingsreiziger leken het vriendelijke mensen, maar volgens latere onderzoekers was er veel haat en wrok onder hen. | |
261Een embryoloog had moeite met het begrip eeuwigheid. Toch weigerde hij een ander beroep te kiezen. Hij dacht: dat ik het niet begrijp, betekent misschien dat ik ernaar verlang. | |
262De vaders lieten hun zoons niet meer aan het woord. De moeders huilden bij alles wat er gezegd en verzwegen werd. De zoons verbeten hun gramschap, gingen heen en kochten draagbare radio's. | |
263De echtgenoot schraapte zijn keel en spuwde in de kolenkit. De krant kraakte. Even later zat hij zich te krabben. Bij de familieberichten pulkte hij in zijn neus, even later streek hij met zijn vingers langs zijn sokken. Toen hij aan het stripverhaal begon, ontschoot hem een boer. Hij legde de krant even weg om zijn das losser te trekken. Het was onmogelijk voor zijn vrouw om niets te zien en niets te horen. Ze dacht: ik hol weg, dit kan niet meer. Hij zei: heb je nog een kop koffie, lieveling? Ze stond op en ging de koffie inschenken. | |
264Toen men merkte dat de doos van Pandora nog openstond, stelde men een menigte moralisten aan om het deksel dicht te drukken. Het hielp niet veel, en men vond de politie uit, die ook begon te duwen. Later kwamen er dijkenbouwers, filosofen, dokters, die allemaal op het deksel gingen zitten. Het kierde nog duidelijk. Toen werd de noodtoestand uitgeroepen. Het leger kwam op en alle soldaten stampten met hun geweerkolven op het deksel, en ziedaar, het klikte in het slot. Alleen zaten er een paar grote barsten in. | |
[pagina 120]
| |
265De nauwe rokken kwamen in de mode. Men vond dat nauwe wel suggestief. De wijde rokken kwamen in de mode. Men vond dat wijde wel suggestief. | |
266Er was eens een heilige, die zich door iedereen goedmoedig liet beledigen. Slechts over één belediging werd hij kwaad. Dat was toen iemand hem een masochist noemde. | |
267Het volk van de Zure Pruimen kende soms een kortstondig stadium van onrust, wanneer er iemand met een ongewone gedachte of een erg groot plan voor de dag kwam. Gelukkig voor hen hadden zij een sterk vermogen om de zwakke plek te vinden. En dan vónden ze ook de zwakke plek. Die was zelfs het enige wat zij vonden. Zij heetten ook wel de Kleinhoudertjes. | |
268Iemand had een tweedehands verrekijker gekocht, die tevoren aan een voyeur toebehoord had. Thuisgekomen ging hij in de erker zitten en keek er de straat mee af. Hij vergroot enorm, meldde hij zijn vrouw; neem bv. die deftige heer daar op de hoek. Zie je dat er iets wits uit het bovenzakje van zijn jasje steekt? Dat is een pochette, zei zijn vrouw. Mis, zei hij, het is een onderbroek. | |
269Daar stond hij in fors graniet, de kampioen, laag gevoorhoofd, breed gespierbald, precies zoals hij was. Aan zijn voeten merkte het komitee evenwel iets vreemds op: daar lag een bolvormig hoopje, vol glibberige kronkels. Wat moeten die uitwerpselen daar? vroeg het komitee verontwaardigd. Uitwerpselen? zei de beeldhouwer, dat zijn de hersens van zijn trainer. | |
270Helder predikten de slagen van de hangklok in het grote oude huis. Alle dingen in het huis vernamen en zeiden voort hoe laat het was. Overal broedde de buitengesloten zomer. Op de zolder eindigden de trillingen in het stof en de spinnewebben. Die vertelden niet verder hoe laat het was; die fluisterden hoezeer het te laat was. | |
271Thomas Jefferson had opgeschreven: alle mensen hebben recht op leven, vrijheid en geluk. Hij zat erover na te denken, toen zijn vrouw binnen kwam. Je blijft nog op? vroeg ze. Hij knikte. Ze zette een fles op zijn schrijftafel neer. Deze wijn bevalt je geloof ik 't beste, zei ze. Zijn maag was door zenuwen zo van streek, dat hij zeker geen | |
[pagina 121]
| |
wijn kon verdragen. Hij zei echter niets en kuste haar. Weer alleen, staarde hij naar het papier. Toen veranderde hij de tekst. Er kwam te staan: alle mensen hebben recht op leven, vrijheid en het streven naar geluk. | |
272Een boek met veel dooien, verzocht de knoestige man aan de bibliotheekhouder. Deze reikte hem een oorlogsroman aan. Nee, ik bedoel een beetje een leuk boek, zei de man teleurgesteld. Toen gaf de bibliotheekhouder hem een detektiveboek. | |
273Zeven kinderen schonk moeder muis het leven en ze bracht ze groot in een huzarenmuts. Vergeet nooit, kinderen, zei ze bij 't afscheid, de waardigheid waartoe je ouderlijk huis je verplicht. | |
274Er was eens een profeet, die voorspelde wanneer de wereld zou vergaan. Toen kwam er iemand anders, die voorspelde dat het niet uit zou komen. Deze kreeg gelijk, maar men vond hem toch geen echte profeet. | |
275Iemand die een groot kunstenaarschap wilde bezitten, gebruikte verdovende middelen om zijn ontwikkeling te bespoedigen. De critici werden niet gunstiger in hun oordeel, maar hij voelde nu wel dat ze ongelijk hadden. | |
276De haan op de toren keek verachtelijk toe, toen er in een tuintje beneden hem een naamgenoot geslacht werd. Dat zal mij nooit overkomen, zei hij, ik heb tenminste een vaste positie. | |
277Er was eens een klein reizend circus met maar één leeuw. Op een dag ging de leeuw dood. De direkteur durfde dit bij het begin van de voorstelling niet aan het publiek mee te delen. Maar naarmate de andere nummers afgewerkt werden, kwamen er kreten: Wanneer komt de leeuw? Wij willen de leeuw zien! Toen trad de direkteur in de arena en zei: dames en heren, de leeuw is dood; wij zullen u echter schadeloos stellen. Hij klapte met de zweep, en daar kwamen vijf katten aangesprongen. Hun nummer heette: het forum. | |
278Twee mensen stonden afscheid te nemen bij de gereedstaande trein. Het afscheid nemen geschiedde zó innig, dat de trein vertrok zonder dat ze het merkten. Hadden we nog | |
[pagina 122]
| |
geen afscheid hoeven te nemen, meende de een, toen ze het ontdekten. Dat zou toch jammer geweest zijn, vond de ander. Ze lachten, en gingen toen maar door met afscheid nemen. | |
279De hellebaardier stond onverstoorbaar op wacht terwijl het onweerde. Maar een haastig passerend officier zag, dat hij zijn wapen voor zich in de grond gestoken had. Wat mankeert jou? zei hij. Wel, zei de hellebaardier, een vriend van me stond eens onder een onweer op wacht, toen sloeg de bliksem in zijn hellebaard, en de hele hand waarmee hij die vasthield, verkoolde. Nou, en met één hand kun je niet vrijen. | |
280De volgende die zich moest uitkleden was een rabbijn met een grijze baard. Hij ging op de rand van de kuil staan. Hij keek de soldaat die het machinepistool in zijn handen had, in de ogen. Haat u mij? vroeg hij. Er was alleen zwijgende onverschilligheid in de ogen van de ander. Haat mij alstublieft, zei de rabbi, dan is uw zonde minder erg. En werkelijk, hij zag in die ogen iets opvonken terwijl het pistool omhoog ging. Meer kon ik niet voor hem doen, was zijn laatste gedachte. | |
281De kersebloesems vielen neer rondom de oude vrouw. Zal ik de kersen nog proeven? vroeg ze zich af. Vorig jaar haalden de kleinkinderen er alles af voor 't goed rijp was. Ik zal ze ook nu weer hun gang laten gaan. Ik zal ze dan vragen of ze goed smaken. Maar dat heeft eigenlijk geen zin, ze weten het ook niet. Ik zal hun zeggen dat ze ze moeten laten hangen tot ze goed rijp zijn, dan kunnen ze 't me vertellen. Maar ja, hoe was ik zelf vroeger? De oude vrouw sloeg het pad naar het huis in. Bij de deur dacht ze: misschien zal ik nooit weten hoe deze kersen smaken. | |
282Geruime tijd liet de bromnozem zijn open knalpot knetteren in de nachtelijke straat. Iedereen in huis ergerde zich. Alleen de dochter begreep hem en genoot van de serenade. | |
283Een spijker beklaagde zich over zijn droevig lot. Een heipaal troostte hem en sprak hem moed in. Maar na een poosje moest de heipaal toch ook even uithuilen. | |
284Een aankomend metselaar meldde zich bij de vakbond. Hij werd niet meteen aangenomen, maar kreeg een groot papier mee naar huis, waar de statuten op stonden, die moest hij van buiten leren. Hij kwam terug en zei ze op, tot grote tevredenheid van de bestuurders. Nu nog hierom denken als je aan de slag gaat, zeiden ze, bij elke steen die je legt | |
[pagina 123]
| |
moet je één keer de statuten opzeggen. Dat gaat niet, zei hij, in zo'n tempo kan ik niet opzeggen. Ze antwoordden: wie zegt nu dat 't gaat om 't tempo van opzeggen? | |
285Een stukje Camembert viel in de halsopening van een lichtzinnige dame. Die verdere dag gedroeg ze zich niet lichtzinnig. | |
286Er was eens een kurk van een champagnefles die in een baan om de aarde kwam. President de Gaulle memoreerde dit in zijn eerstvolgende rede. Hij zei: nu kan niemand meer betwisten, dat Frankrijk tot de grote mogendheden behoort. | |
[pagina 124]
| |
287Bezwijmd hing ze in zijn armen. Nu is alles mogelijk, dacht hij. Voorzichtig legde hij haar op het bed. Zij sloeg de ogen op en zei: volgende hoofdstuk. | |
288De mensen sliepen. Het was heel stil daarbeneden. Soms, hier of daar, stond zelfs een hart stil, dat zou de volgende morgen pas duidelijk worden. Op de Olympus was ook de rust ingetreden. In een hoek zaten nog de Schikgodinnen te pokeren. Ze lieten de stenen zo zacht mogelijk uit de beker rollen. | |
289Er was eens een litteratuurfabriekje, dat alleen zijn eigen fabrikaat als litteratuur beschouwde. Alle andere merken waren minderwaardige afvalprodukten, adverteerde het. De overige litteratuurfabrieken kwamen in het geweer en adverteerden elk, dat zij het enige natuurzuivere produkt vervaardigden. Zo gaat dat onder fabrieken. | |
290Er stond brem langs het pad, en verderop helmgras. Zij hadden elkaar zeer lief. Waar alleen nog maar zand was, gingen ze zitten. Zij hadden elkaar zeer lief. De zon ging onder, de maan kwam op. Zij hadden elkaar zeer lief. De zee was een orgel, dat was ook wel nodig. Zij hadden alleen dit: elkaar en zeer lief. | |
291Er waren eens twee mannen die zeiden: laten wij elkaar beoordelen. Onszelf beoordelen kunnen wij niet, maar het oordeel van een ander die ons goed kent, is het beste dat wij verkrijgen kunnen. Ze gingen naar huis, dachten een week na en schreven hun oordeel op. Ze gaven het aan elkaar zonder een woord te zeggen en gingen weer naar huis. Ze lazen het en dachten er een week over na. Toen ze elkaar weer ontmoetten, zeiden ze allebei: je kent me toch niet erg goed. | |
292Een vader was jaloers op zijn zoon. Als hij de kansen en de beloften in die jonge ogen zag blinken, werd zijn eigen leven hem een bron van ergenis. Toen de jongen een jaar of twaalf was, verongelukte de vader met een auto, en met ingedrukte borstkas lag hij in het ziekenhuis. De dokter zei hem: u moet afscheid nemen, u hebt nog maar een paar uur. Dadelijk komt uw zoon. Blijft u vooral flink zolang hij er is? De vader zei: ja, natuurlijk. Van dat ogenblik af was hij genezen van zijn jaloersheid. | |
293Een kever zat op de rand van een draaimolen en wuifde naar een oorwurm die daar in de buurt op de grond zat. Tenminste bij de eerste en tweede ronde. Toen hij weer langs | |
[pagina 125]
| |
kwam, knikte hij alleen nog maar. De vierde keer glimlachte hij, en de vijfde keer glimlachte hij heel vaag, zodat het ook als iets anders uitgelegd kon worden. De zesde keer keek hij een andere kant uit. Nee, zo ben ik ook belachelijk, dacht hij. En de zevende keer zwaaide hij uitbundig naar een denkbeeldig iemand achter de oorwurm. | |
294Eindelijk was de onverslijtbare gloeidraad uitgevonden. De uitvinder werd gehuldigd en werd erelid van een wetenschappelijk genootschap. Er ontstond felle strijd tussen de lampenfabrieken om het patent te bemachtigen. Met glashard bieden verwierf de grootste fabriek het. De beschrijving van het vervaardigingsprocédé bewaarde zij in haar kluis. Na een paar maanden oordeelde zij het toch maar veiliger om het te vernietigen. | |
295Een stevige pastoor had Cupido in de nek gegrepen, in de schemering, op een hoek van 't plantsoen. Hij nam hem mee naar de pastorie en sprak hem ernstig toe. Zeer ernstig zelfs. Cupido was er zwaar van onder de indruk, en na nog wat heen en weer gepraat was hij bereid zich te laten dopen. Triomfantelijk en overtuigd van de noodzaak om deze doop zeer grondig te doen geschieden, nam de pastoor zo'n forse schep water, dat Cupido geschrokken uitriep: voorzichtig alstublief, de pees van mijn boog mag niet nat worden! | |
296De piloot haalde de stuurknuppel te snel naar zich toe. Overtrokken dwarrelde het vliegtuig weg. Het zeilde schuin tot horizontaal en ramde een huizenblok. De buitenmuur werd ingedrukt en het voorste stuk van het wrak bleef geklemd zitten tussen twee verdiepingen. Het lijk van de vlieger hing opzij uit de kabine. Een bewoner van het huis daarnaast kon hem door een bres in de tussenmuur zien. Hij vond 't jammer dat hij zijn fototoestel niet bij de hand had. | |
297Er was eens iemand die zo dronken was, dat hij op zijn handen naar huis liep. Doet u me dat maar eens na, riep hij naar een geheelonthouder die al weer vroeg op pad was. U haalt de menselijke waardigheid omlaag, zei de geheelonthouder. Maar u kunt 't niet, zei de dronkemanGa naar voetnoot*]. | |
298Een lineaal schreef een metafysica en liet het werk lezen aan een fontein die hij kende. 't Is tot zover heel mooi, zei de fontein, je moet maar gauw aan 't tweede deel beginnen. | |
[pagina 126]
| |
Ik begrijp je niet, zei de lineaal, 't is zo af. Dan heb ik 't niet goed begrepen, zei de fontein, ik zal 't nog eens lezen. Maar toen hij 't werk nog eens las, vond hij 't erg vervelend. | |
299Er was eens een ster die met bloemen begroeid was. Daar landde een dichter, die van de aarde was verbannen. Hij zat naar de bloemen te kijken. Ze deden hem aan de vrouwen denken die hij had liefgehad. Hij plukte een paar van de mooiste bloemen af en hield ze in zijn handen omhoog. Toen deden ze hem denken aan de gedichten die hij geschreven had. | |
300Er was eens een poort die toegang gaf tot de hemel. Prachtig en kostbaar was die poort. Er kwamen wel eens mensen die in verrukking gingen zitten en niet verder meer dachten dan die poort. Het was dan maar goed, dat zij er soms iemand zagen binnen gaan, op wiens gezicht één tel een weerschijn lichtte van wat daarbinnen was. Dan wisten zij weer, dat die poort toegang gaf tot de hemel. Maar er kwamen mensen die zeiden dat zo'n poort meer een afsluiting dan een toegang betekende. Ze sloopten haar en toen bleek daarachter geen hemel meer te zijn. Van het materiaal bouwde men zich huizen, sommige heel leuk. Een enkele keer ging wel eens een artiest in het open veld op z'n rug liggen en zag dan de hemel. Naderhand vervaardigde hij dan iets zonderlings, de mensen zeiden: hoe kan je daar nou in wonen. Maar wie denkt nu ook dat een poort is om in te wonen? |
|