Roeping. Jaargang 38
(1962-1963)– [tijdschrift] Roeping– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 102]
| |
KroniekHamlet in BrabantDat de fijnste druiven uit het Westland komen weet wel iedereen, maar tegen boerengevels in het zuiden vindt men er andere: toegeeflijker geselecteerd, gulziger verzadigd aan zonlicht, roekelozer gerijpt. Het aardrijkskundeboek vermeldt ze niet, ze komen ook maar zelden aan de markt. De Nederlandse roman - ik zeg niet de Vlaamse - heeft ook zijn Westland met die gigantische investering aan coöperatieve kassen en stookovens. Het Vinkenoogse ras ontloopt er dat van Campert nauwelijks, al variëren de bespuitingsmiddelen en hun hoeveelheid. Waar is dat de Nederlandse roman voor zijn zuiden op het buitenland is aangewezen. Bij ons zijn er wat woekerplanten aan sommige gevels, Kortooms of Breedveld, overdadig gevoed met slecht verteerde geiten- of schapenmest, men hoort nog hinniken en blaten. Zuur als het rijp is, rijp als het afvalt. Allicht ook wel omdat er geen traditie is, blijft werk uit dit zuiden Grieks dat niet gelezen wordt. Coolen kweekte natuurprodukt en kwam er rond voor uit: hij werd aanvaard onder angstvallig voorbehoud. Er schijnt dus enige omzichtigheid vereist bij de aankondiging van een drietal romans uit Brabant, gelijktijdig verschenen bij een Haagse uitgeverij, niet zomaar de eerste de beste. Uit Brabant, het wil niet altijd zeggen van Brabanders. Een van hen is van afkomst een Zeeuw, en hij is de enige die zijn verhaal in het gewest situeert, gemakkelijk herkenbaar in Eindhoven, dus misschien toch maar weer nauwelijks in Brabant. De tweede roman speelt in Limburg, de derde noordelijker, niet zo gemakkelijk precies te lokaliseren, maar ongetwijfeld boven de grote rivieren. Belangrijker dan die negatieve maar wellicht geruststellende benadering - in Brabant zijn ze niet zo bijster Brabants - belangrijker is dat de drie eenzelfde thema bespelen, door een van hen in de bewoordingen van Gabriel Marcel tot motto gemaakt voor zijn boek: J'ai à la fois la peur et le désir de m'engager. Treuzelen voor de beslissing juist die zeldzame keer dat het leven een heldere kans vrijmaakt of voorspiegelt op onvoorwaardelijkheid, zoals Mathieu uit Les Chemins de la Liberté, of zoals Hamlet. Er ligt een ultieme bevrijding in het verschiet, maar ze wordt gewantrouwd of gevreesd.
Het valt te betreuren dat Geert van BeekGa naar voetnoot[1] zijn thema zo voorzichtig heeft aange- | |
[pagina 103]
| |
roerd. Zijn held is immers geen Hamlet, Walter Stracke is daarvoor een veel te flauwe jongen. Van Beek gelooft er zelf niet helemaal in, hij zou hem anders niet hebben uitgeleverd aan een Annelies die al zo gauw en zo doorzichtig een doodgewone dorpsdel blijkt te zijn. In zo'n Stracke, zo'n versjesverzinnende jonge leraar zit het avontuur niet waaruit een romanheld groeit. Men heeft met hem te doen, hij is een zielepoot. Het engagement dat hij zoekt is een laf compromis met niet eens zijn angst, maar zijn bangelijkheid. Hij is een eeuwige beuzelaar, met welmenende plannetjes, nooit met zijn lot. Raakt hij desondanks uiteindelijk in de gevangenis, dan is dat maar een merkwaardigheid te meer, die wezenlijk voor Stracke niets veranderen zal. Gelukkig maar dat Walter Stracke zijn schrijver niet is. Weifelend tussen zijn sympathie voor de mislukkeling en zijn verachting voor de zielepoot, schijnt hij de weg te kiezen van een beschroomde satire. Die schroom lijkt mij wel helemaal van hem, maar dan is de satire zijn stijl niet. Het is op te maken uit zijn taalgebruik, dat, waar het op zijn best is, bepaald wordt door een poëtisch beginsel. Een militair steekt een Camel op, een kameel bij een palmboom. De bijstelling is een aanwijzing hoe graag de dingen zich doen vergezellen, Camels zijn soldatengoed, een kameel bij een palmboom is een beeld van vrede. De kerktoren slaat achterover door het dak, o hoe vreeswekkend is deze plaats. Een woord stroomt vol betekenis, een feit wordt een gebeurtenis. Dat geeft aan het proza van Van Beek eenzelfde bezonnenheid mee als rijm vaak had in ouderwetse poëzie, van echo of antwoord uit onvermoeide regionen. Bij doorwerking van het beginsel ontstaan er onder het verhaal door begeleidende episoden, bereidwillig meeklinkend of dissonerend dat het zeer doet. Voor dit vermogen van de roman, een homofoon vertelsel tot meerstemmig zingen te brengen, is Van Beek gevoeliger dan menig ander. Waar het Westland zulke dingen wel eens construeert, zijn ze bij hem het natuurlijk uitvloeisel van een langzaam talent dat de dingen niet graag in de steek laat, maar ze nog trouw blijft als het verhaal al weer verder is. Het inspelen op de semantische veelzijdigheid van woorden is er een bewijs te meer van, vol humor, die vaak aan de grimmige kant is. Op die manier ontstaat er als vanzelf iets als een Leitmotiv. You lucky boy bijvoorbeeld, of Do you wear underclothes? Alles tezamen tekent het een tegenwoordig zeldzame aanleg, een behoefte aan weifeling, een dubbend bezig blijven en vaak daarin een zwaartillendheid die tilt aan werelden. Ik geloof daarom dat Geert van Beek van Hamlet meer in zijn ransel heeft dan hij zijn held - vooralsnog? - heeft durven lenen.
Lou VleugelhofGa naar voetnoot[2] is in alles zijn tegendeel. Waar Van Beek op in gaat, intelligent en gevoelig, daar gaat, lyrisch op het mateloze af, Vleugelhof in op. Terwijl Van Beek van zin tot zin zijn trage poëzie uitspint tot nochtans een roman, gaat Vleugelhof, snel en slordig, een rudimentair gegeven te lijf, bevreesd er anders de barokke barbaarsheid | |
[pagina 104]
| |
van dood te denken, en belandt in de lyriek. Hij had niet helemaal ongelijk: dat gegeven, de openbare onthulling van een beeld waardoor voorgoed een verleden van zijn luister wordt beroofd, en rampen worden afgeroepen over een kleine gemeenschap die tot inzicht komt ten aanzien van zichzelf, - dat gegeven moet hem, ongeordend nog, zijn voorgekomen als een visioen. Niet iedereen krijgt zo'n kans om je duimen aan af te likken. De een zit met een porseleinkast waarvan zuinigheid de moeder is, een ander krijgt een rijk der hemelen om stormenderhand te veroveren. Men mag niet zeggen dat Vleugelhof zijn concept niet dankbaar is geweest. Met een gretigheid die men niet alle dagen ziet is hij er in op gegaan, vereenzelvigenderwijs. Ook als hij de epische weg van de derde persoon kiest en over zijn mensen vertelt, loopt hij al gauw verloren in hun eigen gedachten en schrijft hun eigen woorden. Hij kent geen distantie. Weelderig wordt zijn taal in de monologen van de achterlijke jongen Peter, in wie de aanvoeling van het gebeuren zich verhevigt en verdicht tot lyriek, al is het niet de strenge van antieke koren, waarmee ze toch verwant zijn. De moeilijkheid is dat lyriek in een roman, die toch meestal distantie vraagt, gemakkelijk averechts uitpakt. Haar element is kortstondigheid. Langer van adem verraadt ze haar aanleg in horten en stoten. De totaliteit die beoogd was, deelt zich en splijt: zenuwachtig rukt een hand die het geheel niet grijpen kan aan het enkele deelfeit. De onhandigheid waarmee de onthulling behandeld is verraadt het. Ze komt te vroeg en wordt te weinig voorbereid. Als ze een feit is, duurt het lang voor haar betekenis duidelijk wordt. Zijn we zo ver, dan voltrekken de rampen zich weer veel te snel om aanmerkelijk meer dan incident te zijn. Een bloedschande bijvoorbeeld wordt veel te lichtvaardig neergelegd in de bagage van het noodlot. Waar zoveel vuur ineens wordt uitgespuwd, moet er ergens een draak zijn. Het verhaal is echter beter dan het besloten wordt. Het sinteltje liefde dat de herinnering smeulend hield, het beetje samenleving dat nog mogelijk bleef, ze vallen uiteen als de begoocheling verbroken wordt. Kinderen komen ondertussen tot elkaar en tot zichzelf maar gaan te gronde aan dezelfde ontgoocheling. En boven alles uit, rinkelend van onderscheidingstekenen, oreert de politicus zijn fratsen van eensgezindheid en vrede. Hij hoeft niet te weten dat ook hij bedrogen is. Het boek van Vleugelhof, ondanks zijn hardvochtigheid met zoveel taalplezier op touw gezet, is niet het eerste het beste, maar er is te dikwijls een driestheid in die de Hamlets van hun ongelijk niet overtuigt, wanneer ze zich aan eigen vracht vertilt.
Delicater wordt het met de roman van Harry KapteynsGa naar voetnoot[3]. Men moet het boek geen onrecht met de vaststelling van een mislukking, al is het niet zo eenvoudig precies te zeggen waar hem dat in zit. Vinden dat het hoort tot de categorie van vervelende boeken, is al iets, maar veel verder komt men daar ook niet mee. Vervelend is het | |
[pagina 105]
| |
trouwens helemaal niet onverdeeld. Ook subtiliteit heeft haar spanning, en geweten zijn zwaarte, zijn densité. De vraag is maar, hoe neemt de roman ze over? Het heeft er veel van weg dat Kapteyns zich van de vraag, na hem gesteld te hebben, heeft ontdaan door nu uitdrukkelijk te stipuleren dat zijn boek geen gewone roman is. Akkoord wanneer het mans genoeg blijkt, dat zelf te bewijzen en uit eigen middelen te bekostigen. Nu gaat er een soort verantwoording van het schrijversstandpunt vooraf in een alvast half verhalend betoog, gericht aan een of ander briljant taalkundige, maar gevoeglijk op te vatten als gebruiksaanwijzing voor de criticus. Zoiets maakt wrevelig: ook als een criticus geen lange intellectuele tenen heeft, blijft er al reden te over voor hem om zich genomen te voelen, en lezers trekken zich van handleidingen toch niets aan. Daar komt bij dat dit gecamoufleerde woord vooraf nogal wat noten op zijn zang heeft: de lauwste Graham Greene is een insinuatie waar men ook om lacht als men verder niet doorleest, en Les Fleurs du Mal een gróót Christelijk boek noemen wordt zoetjesaan een zo flauwe gemeenplaats, dat het tijd wordt ze maar weer eens te onttakelen, nu liefst in naam van de gedichten zelf. Maar dat zijn kleinigheden, al blijven ze genant. De belangrijkste boodschap van dit eerste hoofdstuk is wel dat het de schrijver is begonnen, niet om algemeenheden en abstracties, maar om Fried van Overbeke, volslagen uniek, waar de verteller het voor opneemt. De Van Overbeke van deze rapporteur verschilt noodzakelijk van die van alle anderen. Daarmee kan de verteller eclipseren, en in volgende hoofdstukken ongezien en veilig van alles aan de weet zijn gekomen, wat alleen de grofste onbescheidenheid had kunnen achterhalen. Dat spel is al niet helemaal zuiver. Bovendien blijft die rapporteur zelf wel erg in zijn algemeenheden hangen: hij is geen individu maar de nevelige som van een aantal opinies. Datzelfde bezwaar raakt, maar niet zo gevoelig, de hoofdfiguur zelf, die belangrijker is door zijn problematiek dan door het volslagen uniek zijn van zijn persoon. De ergste vergissing van het boek hangt ermee samen: Nu die problematiek het al of niet mogelijk zijn van autonome liefde in de maatschappij betreft, zou men verwachten die ook maatschappelijk getoetst te zien, ook al is het dan geen gewone roman. Door daarvan af te zien heeft Kapteyns zichzelf de kans benomen op althans een echte roman: het minieme snufje nacht- en lunchroomleven kan de theorie van dit boek de lucht niet geven van werkelijkheid. Een dunne roman dus, in dubbele zin. Maar met zo'n oordeel is de zaak niet af. Ik weet nog niet, wie te onzent de moed zou hebben, ik zeg niet een zo evidente mislukking, maar zo evident een mislukking te riskeren als Kapteyns gedaan heeft. Dat een ernstig man voor de gebruikelijke roman niet anders dan verachting klaar heeft, is niet ongewoon. Dat hij mogelijkheden beproeft om hem, als romancier debuterend, artistiek te doorbreken, het blijft een gebeurtenis. Wat Polet deed in het Westland gebeurde in het zuiden vanuit een moraal die niet allereerst artistiek is. Wat Kapteyns weegt en be-weegt ligt directer in de | |
[pagina 106]
| |
vitale orde. Wat Tegenbosch heeft opgemerkt over de kaap van dertig schijnt hier wel verhelderend te zijn. De meeste katholieken, denk ik, varen ze wat later om. Er zijn oorzaken voor die hier niet terzake doen. Bedrogen uitgekomen, iedereen is het bij Vleugelhof, maar een kaap is niet genomen; wie weet intussen of enkele decibelletjes minder in zijn volgend boek niet definitief de nadering aankondigen? Zo ben ik er ook niet heel zeker van wat de verholen bitterheid bevat die bij Van Beek te smaken valt. Maar dat Van Overbeke in alles de verliezer is, tekent de situatie waarin Wonen in Onrust geschreven is; dat hij aarzelt zijn lot de keer te gunnen die hem bevrijden kan van wat hem bezwaart, dat hij zijn avontuur beleven wil in bewust bewaarde waakzaamheid, wars van iedere roes, alles wijst erop dat alles op het spel stond. Het kan meteen verklaren waarom zoveel omslag van verwarrende bijkomstigheden - o veeleisende werkelijkheid! - zo doelbewust vermeden werd. Wonen in Onrust weegt, als Hamlet, een levenskans, to be or not to be. Voor zijn schrijver zit het erin, dunkt mij, dat hij alleen zal verder varen, buiten het convooi. Wat zou het, dat hij voor dat recht zich arm betaald heeft met de eerlijke munt van deze mislukking.?
Fons Sarneel |
|