| |
| |
| |
Gerard van Kalmthout
Jaco en het brood
Het was een oude en knorrige stem, die uit de grond leek te komen: ‘Laat me hier niet liggen, raap me op en neem me mee!’ Jaco stond stil, drukte zich met de rug tegen de verminkte raamdorpel van een onbewoonbaar verklaard huis en keek de steeg in. Hij zag geen mens. Er brandde een lantaarn, vijftig meter verderop, en nóg een eind verder scheen een ziek geel licht uit een luik.
‘Wat sta je daar te kijken! Schiet op, en doe, wat ik je gezegd heb!’ gelastte de stem weer. Jaco wist niet wat te doen. De stem leek op die van een oud scharminkel, dat van de been was geraakt en nu niet meer overeind kon komen door dronkenschap, lamheid of kreupelte. Daarom voelde Jaco al afschuw van de afstotende gezel, met wie hij dadelijk verder zou moeten, maar weglopen durfde hij niet.. Waar de stem was, wachtte misschien een klap, of een vinnige steek met een of ander scherp ding. Met veel vertoon van goede wil zocht hij de grond af. ‘Waar ben je?’ vroeg hij. ‘Ik zie je niet!’ Hij zag alleen maar modder, vet, vadsig en glibberig en vreesde, dat dadelijk een stuk ervan zou gaan bewegen en te kennen geven geen modder te zijn, maar een onmogelijk smerig mens.
‘Kijk toch uit je ogen, je trapt haast op me!’ Opnieuw een klank van ergenis. Als van iemand die kwaad begon te worden, omdat Jaco niet beantwoordde aan zijn verwachtingen. Maar het enige wat de jongen zag was een korst brood, die voor zijn voeten lag. Wij begrijpen allemaal, dat Jaco niet kon denken, dat het die korst brood was, die hem riep, maar de korst dacht zelf toch, dat dit vanzelfsprekend was: ‘Nu, komt er nog wat van? Zul je me haast oprapen? Ja, mij, de korst, die voor je neus ligt.’
De klank van een stem doet ooit wonderen. Als de overtuiging van het eigen gelijk maar sterk genoeg doorklinkt, gaat de andere partij zich afvragen, of dat gelijk niet werkelijk bestaat. Er is niets wat een mens zozeer schokt in zijn zekerheid, als het rotsvaste geloof van een ander. Jaco haastte zich het brood op te rapen.
‘Pak je zakdoek, en doe me er in,’ zei de korst.
‘Ik heb geen zakdoek,’ zei Jaco.
‘Heb jij geen zakdoek?’ vroeg de korst op verachtend ongelovige toon, alsof dit nu toch wel afdoende bewees, dat Jaco nergens voor deugde. ‘Neem me dan zo maar mee,’ zei hij toen bij wijze van uiterste tegemoetkomendheid. Jaco gehoorzaamde.
Ik wilde, dat ik wist, hoe deze geschiedenis gaat aflopen, werkelijk dat wilde ik.
| |
| |
Ik moet toegeven, dat ik, toen ik die eerste zin begon te schrijven, over die oude knorrige stem, al wist, wat Jaco verscheidene zinnen lang nog niet wist, namelijk, dat het die korst brood was, die sprak. Ik hoor wel eens meer een stuk brood roepen dat in het slijk ligt, en dat zal menigeen van mijn lezers ook wel eens overkomen zijn. Maar ik weet dan heel goed, dat...
We dienen ons eerst af te vragen, wie Jaco is, willen we er een idee van krijgen, waar het met dit verhaal naar toe moet. Een ogenblik heb ik gedacht aan een jongen van een jaar of twaalf, arm en eerlijk en bij de pinken, die daar blootvoets door het slijk liep. Dat brood zou dan een Stuttgarts Hutzelbrot kunnen zijn, zo'n brood, dat telkens weer aangroeit, hoeveel je er ook van afsnijdt, als je er maar een klein stukje van overlaat. Dat brood zou dan het fijnst denkbare brood ter wereld zijn, en Jaco zou het uiteindelijk verkopen aan de koning voor honderd zakken met goudstukken. En het verhaal had dan heel moralistisch kunnen besluiten: ‘...en zo betaalde de koning dus honderd zakken goud voor een homp brood, die uit het slijk was opgeraapt. Een hoge prijs! Maar wordt eigenlijk niet alle brood met veel moeite en kosten uit het slijk opgeraapt...?’ Puntje, puntje, puntje, vraagteken. Iets aardigs ter overdenking voor de jeugdige lezer.
Het verhaal is helaas anders. Jaco was gewoon een jongen, die zich gemakkelijk liet wijsmaken, dat zijn kijk op het leven niet deugde, wat wel blijkt uit het feit, dat de eerste de beste korst brood, die een grote mond tegen hem opzette, hem van zijn stuk bracht en tot gehoorzaamheid dwong. Wat hij in die steeg deed is gemakkelijk te verklaren. Omdat hij zich snel liet imponeren door de opvattingen van anderen, raakte hij voortdurend in een slop en moest dan, dwalend en baggerend door het slijk, zijn weg vinden. Hij was dus een echte sloploper.
‘Wat doe je toch altijd in die smerige buurten?’ vroeg zijn vader vaak geërgerd. De vader was een intellectueel, die heel vooraanstaand was, iets bij de rechtbank, denk ik. Natuurlijk zag hij graag, dat Jaco dezelfde trap van ontwikkeling bereiken zou, en daarom exerceerde hij aan tafel altijd vaardig en spits met de nog ongeoefende geest van zijn zoon. En elke dag raakte Jaco zodoende tussen de soep en de entrée, als de borden werden verwisseld, in het slop, doordat zijn vader de verkeerde denkbeelden uit zijn hoofd redeneerde en de goede te groot maakte om er in te kunnen. Dat gààt zo, met kinderen van intellectuelen. Ze kunnen niet terugredeneren, omdat ze nog niet hebben geleerd hun gevoelens in een verstaanbare formule onder te brengen. Ze mogen, als papa geïrriteerd vaststelt, dat zijn klare doorzicht niet bij de kinderen aanslaat, niet opspelen en vragen met rust gelaten te worden, want dat is brutaal. En ze mogen ook niet op hun manier zeggen, wat ze eigenlijk bedoelen, want dat is te kinderachtig om van te praten. En zo komt menig huishouden, met Rosenthalporselein en gegrilleerde kalfoesters, en tot kalme bezwerende mama's en al, op de meest wellevende manier in het slop terecht. En soms in de gevangenis. De Heere
| |
| |
straft het intellect van de ouders met morele inertie van de kinderen; de vaders hebben zure druiven gegeten, de tanden van de zonen zijn er stomp van.
Jaco was dus gewoon om door de stad te zwerven. Hij was nog te jong om bewust oog te hebben voor schilderachtige taferelen, en daarom zocht hij gewoon zijstraatjes en dwarsstraatjes om een kortere weg te vinden van één punt in de stad naar een ander. En daar lag dan een oude korst brood in het slijk, en die sprak. In de Sinaï-woestijn stond een brandend braambos, en dat zei tot Mozes: ‘Doe je schoenen uit en kom hier!’ Misschien was Mozes ook gemakkelijk geïntimideerd. Er wordt althans van hem verteld, dat hij moeilijk van zijn woorden kon afkomen. Wat daarvan zij: Mozes dééd zijn schoenen uit en kwam. Jaco bukte zich en raapte het brood op. Hoe het met Mozes ging, weten we: hij stichtte het Volk Gods en voerde het naar het land van belofte. Hoe het met Jaco ging moeten we proberen uit te vinden door het voorafgaande op de juiste manier te duiden.
Om althans enige gang in het verhaal te krijgen, schrijf ik het volgende: Jaco draaide het stuk brood in zijn handen om het schoonste plekje te vinden, waar hij het kon vasthouden en liep vervolgens terug, de steeg uit, naar de hoofdstraat. ‘Ik zal je maar mee naar huis nemen,’ zei hij tegen de korst. En omdat hij geen antwoord kreeg, deed hij, zoals hij van plan was. Hij liep dicht langs de gevels en verstopte het brood zo goed mogelijk voor de voorbijgangers. Het was een flinke homp brood, ongeveer zo groot als het hoofd van een kind van twee jaar. Thuisgekomen, ging Jaco door de achterdeur naar binnen. De keuken was leeg; alleen was er, zoals zo vaak in zulke keukens, iets meer warmte, dan er eigenlijk in kon. Om er toch ergens mee te blijven droeg Jaco het brood naar de kelder en legde het achter de verwarmingsketel: een soppige, modderige klomp vuil. ‘Word hier eerst maar droog,’ zei hij, en voelde zich belachelijk, omdat de korst niets terugzei. Hij ging naar het toilet om zijn handen te wassen, naar de bijkeuken om zijn schoenen uit te doen en tenslotte naar de huiskamer, waar zijn moeder zat te lezen in Marcel Proust. ‘Heb je je huiswerk af?’ vroeg ze. ‘Waar kom je vandaan? Wil je thee? Over een uur gaan we eten.’ En toen ze dat allemaal had gezegd, las ze door en Jaco schonk zich een kop thee in. ‘Wilt U ook thee?’ vroeg hij, terwijl hij ging zitten. Hij kreeg geen antwoord, zoals altijd. Hij dronk zijn thee uit, en wist toen helemaal en absoluut en volstrekt niet, wat hij moest doen. Hij kon niet de vierkanten tellen van het parket, want dan moest hij rondlopen. ‘Slenteren door de kamer vind ik zo ongezellig, Jaco!’, zei zijn moeder dan. Hij kon de deur van het buffet niet openmaken om te ruiken of er nog venkellucht in hing, want dan vroeg zijn moeder: ‘Wat zoek je Jaco?’ Ga, als jongen van twaalf jaar, maar uitleggen, dat je zoekt naar venkellucht. Dat
is geen opgave, als we zien, hoe een volwassen schrijver als Marcel Proust daar pagina's en pagina's voor nodig heeft. En ontwikkelde ouders hebben wel het geduld om Marcel Proust van begin tot eind te volgen, maar datzelfde geduld brengen ze niet op bij het kennisnemen van de ervaringen
| |
| |
van hun eigen kinderen. Niet altijd zijn het de belangrijkste sprekers, die het gehoor het meeste weten te boeien.
Jaco kon ook niet naar de schilderijen kijken, want die hingen in het schemerdonker. ‘En de grote lamp verstoort de middagsfeer zo, vind je niet?’ zei zijn moeder dan. De kamer uitgaan kon helemaal niet, want dan moest Jaco gaan verklaren, wat hij eigenlijk wilde doen en voordat hij halfweg zijn uitleg zou zijn, zou er van het hele plan niets meer over zijn, wat belangrijk genoeg was om er ook maar een woord aan te wijden. Nee, er was maar één ding, dat Jaco kon doen en dat deed hij dan ook. In een van de vensterruiten zat een gietfout, die er uit zag als een ringetje. Nu probeerde Jaco hoeveel lantaarns van het plein hij daardoorheen vanaf zijn stoel kon zien, enkel door zijn hoofd te bewegen. Hij was juist aan de negende lantaarn bezig, toen de stem klonk. Eigenlijk was het of er een dampbel losschoot uit de kromming van de verwarmingsbuis, en Jaco's moeder dacht dat ook. Ze schoof haar linkerbeen van haar rechterknie en legde vervolgens haar rechterbeen over haar linkerknie, bladerde Mijnheer Swann om en zei: ‘Hè altijd dat gegorgel in die radiatoren!’ Maar Jaco was al enigszins aan deze oude knorrige stem gewend geraakt en wist dus heel goed wie er aan het woord was: ‘Als je niet onmiddellijk naar beneden komt, dan zul je eens wat beleven!’
Hij schoot uit zijn stoel en vloog naar de deur. ‘Waar ga je naar toe, Jaco?’ vroeg zijn moeder. ‘W.C.’, zei Jaco, terwijl hij de deur dicht trok. Zijn hart bonsde. Hij was blij, dat zijn moeder de stem tenminste niet als een stem had herkend. Een zoon van een vooraanstaand jurist kan geen aannemelijke verklaring geven voor het in huis brengen van een modderige homp brood, die bovendien ook nog spreekt. Hij opende en sloot de deur van de W.C. luidruchtig en sloop vervolgens de hal en de keuken door naar de verwarmingskelder.
Intussen kunnen we even de tijd nemen om de moeder van Jaco wat nader te bezien. In sprookjes lezen moeders van jongens, die vreemde gebeurtenissen meemaken, niet in Marcel Proust. Gewone sprookjesmoeders komen trouwens over het algemeen helemaal niet uit de verf. Deze moeder was iemand in de beste helft van de dertiger jaren, uitgerust met universitaire macht en majesteit, met aangeboren vermogen om personeel te objectiveren, met de uitgezochte soberheid van kleden, die alleen uiterst verwende vrouwen zich kunnen permitteren, en met genoeg fantasie om de gedachten van haar kennissen, zonodig, onaanvechtbaar op dwaalsporen te brengen. ‘Zij was een zorgzame vrouw en een goede moeder,’ ik kan eerlijk niet anders dan haar bidprentje citeren.
Inzake opvoeding geloofde zij aan de meest volstrekte vrijheid van de kinderziel, zolang deze ziel het kind niet aanzette tot besmeuren van huis en huisraad, het maken van rommel, het veroorzaken van storend lawaai, het lastig vallen van huisgenoten, het scheppen van ongenoegen met kinderen van kennissen of het in opspraak brengen van het gezin. Het kind, dat het klaar wist te spelen iets te doen, zonder met deze eenvou- | |
| |
dige regels in conflict te komen, verdiende volgens haar de meest volstrekte vrijheid van handelen. Zo leefde zij zelf ook, en zij vond het niet meer dan billijk, dat haar kind dezelfde rechten had. Jaco's moeder zou dus geen bezwaar gemaakt hebben tegen het binnenbrengen van een sprekende korst brood, maar wel tegen de modder. Daarom moest Jaco in elk geval vermijden, dat zijn moeder zou merken, wat hij in de verwarmingskelder uitvoerde. Hij trof het dan ook slecht, dat zij, juist toen hij naar boven kwam, voor het fornuis stond en de oven inschakelde, zoals ze aan Jeesje had beloofd. Jeesje was het meisje voor dag en nacht, en ze was de stad in.
‘Wat heb je daar uitgevoerd, Jaco?’ De jongen stond verstijfd en zag spierwit. ‘Je bent toch niet ziek? Kind, wat doe je raar! Ga maar gauw naar binnen!’ ‘Nee moeder, er is niets aan de hand. Ik hoorde de verwarmingsbuis borrelen en dacht, dat de oliekraan misschien te ver open stond. Maar dat is niet.’ Hmm... De verklaring klonk aannemelijk. Jongens van twaalf jaar weten over het algemeen meer van elektrische leidingen, waterkranen, verwarmingssystemen en televisieantennes dan de ouders. Menige vader zegt aan tafel tegen moeder: ‘De telefoon is zo onduidelijk? Wat zou er aan mankeren?’ Dan kijken ze alle twee met redelijk vertrouwen naar Peter van twaalf jaar om te zien of de huisdokter een specialist nodig heeft.
Moeder liet Jaco voor zich uit naar binnen gaan en was van plan hem een denkkarweitje op te geven uit Marcel Proust, maar op dat ogenblik sloeg de keukendeur en daarom zag ze ervan af. Ze ging aan Jeesje vragen, wat er gegeten werd.
En Jaco kon tot zichzelf proberen te komen van de werkelijk ziekmakende ellende, waarin hij geraakt was. Zo was het gegaan: achter de verwarmingsketel lag op een hoop poetslappen de korst brood. Door de grote warmte was het slijk droog en hard geworden, de witte kruim keek hier en daar goor door de modder heen als het ongezonde vel van een sujet. De dofbruine kap leek op bestoft gepommadeerd haar en aan de tegenovergestelde kant van het brood hing een klodder smerigheid als een verwaarloosde baard. U of ik zouden het er niet in gezien hebben, maar Jaco was zozeer onder de indruk van het spreken van de korst, dat hij onmiddellijk de fout maakte van elke heiden om een antropomorf idee te koesteren over datgene wat persoonlijke emoties oproept. Hij zag dus een lelijke gevaarlijke kop in dat brood en hij hoorde het zeggen: ‘Dat je me hier in de kelder neerlegt is allemaal goed en wel, maar daar zijn we er niet mee. Ik heb er nu eens genoeg van, dat mensen brood weggooien op straat. Brood is om te eten en niet om weg te gooien. Laat me dus drogen, maak me schoon, snij me dan aan sneden en zet me op tafel, begrepen?’
‘Ja... Maar... maar dat is toch niet mogelijk!’ zei Jaco. Stel je voor, dat zijn vader dat smerige oude brood op tafel zag. Stèl je voor...! Hij kreeg een gering gevoel van verzet. Zijn ogen lichtten wat op bij het toenemen van zijn morele kracht om tegen de korst in te gaan. Waarom zou hij toch niet gewoon...?
‘En je hoeft niet te denken, dat je me weer buiten kunt gooien, want daar komt niets
| |
| |
van in!’ Het kwijlerige vod, dat de baard van de kop moest voorstellen, verschoof iets, en daardoor kwam er een vervaarlijke kerf in het gezicht bloot, die duidelijk liet zien, dat het geen gekheid was. ‘Als jullie het hart hebben me de deur uit te gooien inplaats van me op te eten, dan moet je niet gek staan te kijken als je huis vannacht tot de grond toe afbrandt. En ga nu naar boven en laat me met rust.’ De homp keerde zich om op zijn bed van poetsvodden en hield zijn brei-achtig achterhoofd naar de hete kachel. Het gesprek was uit. Jaco ging naar de keuken, waar hij zijn moeder tegen het lijf liep, zoals we gezien hebben. En hij wist werkelijk geen raad en kon niet uitgevonden krijgen, welke fout hij gemaakt had, waardoor zulke ontzettende gevolgen op handen waren.
Nu zijn we dus bij het hoogtepunt van de intrigue en moeten ons afvragen, waar we er mee naar toe moeten. We hebben allemaal ons prettige houdinkje tegenover sprookjes: er moet een happy-end komen. Er komt altijd wel een roodborstje, of een fluit, die de schurk dwingt te dansen tot hij niet meer kan. Of de held van het verhaal leert van een toverfee in oud-rose spinrag de spreuk, waardoor alle boze geesten worden uitgebannen, waarna alle daarvoor in aanmerking komende personages lang en gelukkig leven. We zijn er nu eenmaal aan gewend, dat het zo gaat, dus waarom zou dat deze keer anders zijn.
De moeilijkheid is, dat we ons er volstrekt geen denkbeeld van kunnen vormen, wat er in dat brood omgaat. Antropomorfisme moge een vorm zijn, die zich in fabels nuttig laat te pas brengen, eigenlijk kan het ons toch niet helpen bij het duiden van de psyche van een sprekende korst brood. Misschien is hij werkelijk kwaad, omdat mensen brood in het slijk gooien. Het is mogelijk, en dan zit er enige zin in. Maar er bestaat geen enkele aanwijzing, dàt het zo is, en daarom hebben we Jaco in de impasse, deze keer met een probleem, waar ook volwassenen hun handen aan vol zouden hebben. En het heeft voor hem geen zin er volwassenen bij te halen, zoals uit het vervolg zal blijken.
Aangenomen dus, dat deze homp brood inderdaad sprak...
Aangenomen, dat het Brandende Braambos sprak... Aangenomen, dat Bernadette Soubirous van Lourdes werkelijk gezegd werd in de grond te krabben, slijk te drinken en gras te eten... Aangenomen, dat de duizend-en-één gevallen, die een jongen als Jaco van jongs-af als echt krijgt opgediend, thuis en op school en overal, wààr zijn, dan...
Jaco - om in plechtige taal te spreken - hechtte geloof aan de woorden van de kwaadaardige korst, dacht aan het schone tafellaken, het keurig gedekte zilver, de van Spaanse biezen gevlochten broodmand en keerde geestelijk ten binnenste buiten. Iedereen zou dat doen, aangenomen dat...
‘Toch heeft de jongen iets,’ zegt zijn moeder aan tafel tegen zijn vader. Een moederoog ziet scherp. Haar ontgaat niet, dat haar zoon hijgt van beklemming. ‘Hmm...’ zegt vader,
| |
| |
eet zijn laatste lepel soep, legt zijn eetgerei neer en zet zich aan een door en door helder betoog. ‘Scheelt er iets aan?’
‘Och... Nee...’
‘Maar je ziet zo wit als een doek! Wat heb je uitgevoerd? Waar heb je gezeten vanmiddag?’
‘Gewoon... Buiten op straat gelopen.’
‘Is daar dan iets gebeurd?’
‘Och nee, niets bijzonders.’
‘Heb jij niets aan hem gezien, Mia?’
Wacht, hij zou naar de W.C. gaan. Maar toen bleek, dat hij in de keuken zat. ‘Ik geloof, dat hij iets aan de verwarming gedaan heeft.’
‘Zo. Mankeerde er iets aan? Jaco, ik vraag je iets!’
‘Nee... Eigenlijk niet. Ik heb naar de oliekraan gekeken, maar die stond goed.’
Dat is de moeilijkheid bij iemand, die aan het gerecht werkt. Zulke mensen onderkennen intonaties. Daarom wordt, na zo'n... eh... mager klinkende verklaring, de zitting geschorst voor nader onderzoek. Er wordt afgegeten, de tafel wordt afgeruimd en dan: ‘Jeesje... Wil je eens even in de verwarmingskelder kijken, of daar iets aan de hand is?’
‘Nee... nee... Alsjeblieft...!’ De interruptie van Jaco wordt afgeklopt. Dan volgt de verklaring van de getuige: ‘Ajakkes, er ligt een klomp slijk achter de kachel!’
Het woord is aan verdachte. Verdachte ziet af van verweer.
Requisitoir van de officier: ‘Wat heeft dat te betekenen? Waarom leg je daar die smeerboel neer? De hemel mag weten, waar die rommel vandaan komt! Zeg op: wat heeft dat te betekenen?’ Ook de laatste vraag is rhetorisch, want de officier komt onmiddellijk tot de eis: ‘Dat geloop in die achterbuurten moet maar eens uit zijn. Een jongen van jouw leeftijd en ontwikkeling moet zich binnenshuis bezig kunnen houden. Of ga anders hockeyen! Waarom ga je niet bij de schoolclub, zoals ik je al zo dikwijls gezegd heb?’
Merken we op, dat de officier zijn werk grondig verstaat. Hij redeneert verdachte onontkoombaar in het ongelijk. Als Jaco bij de hockeyclub was gegaan, was hij dat sprekende brood niet tegengekomen, dat is logisch. De jongen kan er niets tegenin brengen. Hij zakt onderuit op zijn stoel en voelt zich inderdaad schuldig, al kan hij de gedachtedraai niet vinden, hoe dat toch mogelijk is.
Pleidooi van de verdediging: ‘Hoogedelgestrenge heer, hoogedelachtbare heren, wij dienen ons toch te verplaatsen in de motieven, welke verdachte er toe bewogen hebben...’ ‘Zeker, Steef, maar Jaco legt dat goed toch niet zo maar daar achter de kachel. Wat wilde je er mee uitvoeren?’
Nood maakt vindingrijk: ‘Jan Suyrhessen kweekt met oud brood om uit te vinden, hoe je peni... peni...’
| |
| |
‘Ah! Dus dàt is de bedoeling!!?’ De hemel klaart op. Er rijst begrip bij de officier, bij de verdediging, bij de parketwacht. ‘Je bedoelt, dat je penicilline wilt kweken door dat brood achter de verwarming te leggen. Ik begrijp niet, dat je dat dan niet even zegt. Je kunt daar namelijk geen schimmels kweken. Het is daar te heet. Dat brood droogt direct uit. Waar heb je het vandaan gehaald.
‘In een slop. Daar lag het in de modder.’ Vreemd, de gedachtengang van zo'n jongen. Kweken van schimmels ligt ver en ver boven het bereik van een jongen van twaalf jaar. Jan Suyrhessen is dan ook achttien en de oudere broer van Arnold, die bij Jaco in de klas zit. Maar Jaco heeft als laatste redding de brei-achtige broodmassa in zijn hoofd, die associëert met de voedingsbodems van Jan Suyrhessens kweken. En zodoende... En nu de hele familie weer is opgefleurd en zelfs enigszins verblijd door de wetenschappelijke belangstelling van zoonlief, gelooft Jaco haast zelf, dat hij schimmels wilde kweken. Het wordt een heel leefbaar geheel.
‘Kijk eens Jaco, het is heel aardig, dat je zoiets wilt proberen, maar daarvoor moet je je goed installeren. We zullen morgen een boekje kopen, waar het een en ander in staat. Anders kweek je misschien levensgevaarlijke bacillen. Je hebt er trouwens glazen voor nodig. En je moet ook niet in de verwarmingskelder gaan, maar in de wijnkelder. Daar achter bij de boog...’
Vaders spelen graag met de treinen en stoommachines van hun zoons. En de moeders kijken dan vertederd toe, en houden onderwijl hun huis netjes. ‘Jeesje, wil jij die rommel dan even in de vuilnisbak gooien.’
Natuurlijk ziet moeder, dat Jaco dit nu niet zo geslaagd vindt. ‘Wacht maar, Jaco. Morgen kun je van Jeesje zo veel oud brood krijgen als je wilt.’
De spelende vader ziet iets scherper: ‘Heb je dat brood op een speciale plaats gehaald, Jaco? Zit er een bijzonder soort schimmel op?’
‘Nee vader.’
Bijzonderheden over de schimmelkunde, daar kan iemand als Jaco zich niet aan wagen tegenover een jurist. En dan... In de vuilnisbak is niet het huis uit. Hij zal wel zien...
De uitspraak is gedaan, de parketwacht deponeert de in beslag genomen goederen te bestemder plaatse. De vuilniswagen komt woensdagmiddag, en nu is het dinsdag.
En nu is er geen ontkomen meer aan, we zitten in dit verhaal en we moeten er uit. De schrijver van Exodus moest na de tien plagen de Joden de Rode Zee in krijgen of anders van beroep veranderen. Daarom sturen we Jaco naar bed. Wat hij daar denkt, daar komen we niet achter. Iemand, die in de klem zit, krijgt een verengd bewustzijn, dat weten we, en we kunnen ons voorstellen, dat in dit geval het bewustzijn zo buitengewoon eng is, dat de jongen ademnood krijgt. Angst is akelig... akelig, en dat is eigenlijk het enige wat er van te zeggen valt.
‘Kun je nu begrijpen, Steef, dat zo'n jongen dat allemaal bij zichzelf bedenkt?’ vraagt Mia genoeglijk hoofdschuddend.
| |
| |
‘Kom nou... kom nou... Je slaat zo'n jongen veel te hoog aan. Hij heeft die kweekgeschiedenis gezien bij Suyrhessen, en dat zal hem wel wat door het hoofd gespeeld hebben, natuurlijk, maar echt overleg zit er nog niet in. Anders zou hij wel over een microscoop begonnen zijn. Het is wel eens goed, dat hij leert, wat er allemaal bij komt kijken. We zullen hem morgen een beetje in zijn spullen zetten en dan... Nou ja, er komt natuurlijk niets van terecht, maar wat zou dat?’
Kijk, en nu hoeven we niets meer te doen dan dit:
Midden in de nacht rammelt er iets in de bijkeuken, omdat Jaco het licht niet aan durft te doen en dus de vuilnisbak omgooit. En zijn vader hoort het, en zijn moeder hoort het, en ze gaan allebei naar beneden. En daar staat Jaco dan, als Mr. Steef Teereghter het licht aandoet en zijn zoon kokhalzend ziet eten van een smerig, slijkerig, vuil, kwaadaardig, sopperig stuk broodkorst. De moddervegen staan de jongen in het gezicht en zijn ogen stralen de meest klare waanzin uit, die maar verlangd kan worden. ‘Zo!’ zegt Mr. Teereghter, en schudt zijn zoon hevig bij de arm: ‘En nu vertel jij mij onmiddellijk en volledig, wat je denkt, dat je hier staat te doen!’
Eigenlijk staat Jaco met de moed der wanhoop, gewoon verpletterd onder zijn verantwoordelijkheidsgevoel, het huis te redden, en het leven van zijn vader en zijn moeder, en van hemzelf. Maar ingeklemd tussen de intellectuele woede van zijn vader en de onberekenbare kwaadaardigheid van de korst brood, valt hij om. Hij vertelt het hele verhaal van A tot Z en beweert, dat deze rotte klomp smeerboel tegen hem gesproken heeft. Voor de vader en de moeder is er nu geen twijfel meer aan, de jongen gelooft, wat hij zegt.
‘Grote God, Steef,’ roept Mia in haar groen-zwarte peignoir. ‘Grote God... maar...’
Ja, Die is de enige, op Wie we ons kunnen beroepen, als we aannemen, dat... Maar als Hij werkelijk wil helpen, moet Hij toch vlug zijn...
‘Jaco, ga je aankleden,’ zegt zijn vader. ‘En doe eerst die rommel in deze krant. Mia, ga jij alsjeblieft naar bed. We gaan even uit en komen dadelijk weer terug.’
Over middernacht. Er rijden wat taxi's over het plein, er lopen wat mensen, die vermaak zoeken. En Mr. Teereghter loopt met zijn zoon naar de overkant, naar de rivier, en bestrijdt magie en bijgeloof, want het geloof van een intellectueel is oprecht en volkomen orthodox. We kunnen wel iets als bewondering hebben voor Mr. Teereghter, vind ik. Iets zal hij toch wel ervaren van kwaadwillende bedreiging door boze machten, maar hij vecht als bij instinct. Juist zoals Jaco op zijn manier vocht om huis en familie te redden, vecht Mr. Teereghter voor de beslotenheid van de moderne mens, bij wie geen magie recht van bestaan heeft.
‘Zo, Jaco,’ zegt zijn vader, als ze bij het muurtje zijn aangekomen, dat het trottoir van de rivier scheidt. ‘Nou zeg ik, je vader, je, dat je dat papier in het water gooit. Wat je gelooft of niet gelooft, doet niet ter zake, je doet gewoon, wat ik zeg, en daarmee uit.’ En Jaco doet wat zijn vader zegt: de korst brood valt in het water, het papier waait
| |
| |
er af. Het hoort wel niet, dat het publiek vuilnis in de rivier gooit, maar Mr. Teereghter heeft nu toch behoefte aan een symbolische daad, en daarom moet de Gemeente maar een oogje dicht doen. En dan gaan ze naar huis.
Op de slaapkamer: ‘Mia, Jaco slaapt vannacht in mijn bed. En ik ga hier zitten lezen.’ En als Jaco rechtop blijft zitten: ‘Luister eens hier Jaco, we zullen dit even afpraten. Ik geloof van je hele verhaal geen woord. Maar ik geloof wel, dat jìj het gelooft. Daarom zeg ik je dit: Zelfs al zou je verhaal helemaal waar zijn, dan zou ik je toch dat stuk brood hebben laten weggooien. Ik verlies veel liever mijn huis dan te moeten leven met het idee, dat een of ander raar ding mij kan vertellen, wat ik te doen en te laten heb. Ik ben een mens, Jaco, en een mens doet, wat hij wil, en niet wat iets anders wil. Je zult morgen zien, dat je je wat verbeeld hebt, en dat het huis er nog staat, maar daar heb je nu niets aan. Je moet dit zelf doen, maar ik wil, dat je weet, dat ik achter je sta. Je bent helemaal en in alles verantwoord, ook als de boel afbrandt. En huil nou maar niet meer, slik die tabletten en ga slapen.’
Een jongen, die helemaal verantwoord is, heeft een goed geweten, en een goed geweten bevordert, gelijk bekend, de slaap, zeker, als daar nog twee slaaptabletten bijkomen. En zo sliep Jaco dan in; het was een aardig, hartelijk kind.
‘Maar Steef...’
‘Onzin Mia, ga in 's hemels naam slapen, en laat het gedaan zijn.’
Mr. Teereghter zit in de crapaud onder de leeslamp en leest. En op de toilettafel staat een groen marmeren klokje, waarvan de onrust regelmatig wiegelt: wlik-kik, wlik-kik, wlik-kik, wlik-kik, als het bange hartje van een gevangen mus. Maar het vlees is sterker dan de geest, en op zeker moment valt Mr. Teereghter in slaap.
Nu is het verhaal dus uit. Als de intellectuele mensheid is ingeslapen, staat de geschiedenis stil, zou men zeggen. Vreemd eigenlijk, dat het juist dan gebeurt:
Om half vier explodeerde in de kelder de verwarmingsketel met een enorme slag en er joeg een steekvlam door het hele huis heen. Voor de brandweer was er geen beginnen aan, het pand brandde tot de grond toe af. Alle inwonende personen kwamen om het leven. Vader, de bekende Mr. Steef Teereghter, moeder, zoon en dienstmeisje. En terwijl de brandweer de buurhuizen nat hield, dreef op de roodglanzende golfjes van de rivier een oude korst naar zee. Hij leek wat op een valse kop, die boos keek naar de vlammen...
|
|