Nieuwe Boeken
Elisabeth Langgässer, Das Christliche der christlichen Dichtung, Vorträge und Briefe, Walter-Verlag, Olten und Freiburg im Breisgau [1961].
‘Kein moderner Dichter ist denkbar ohne die ausdrückliche oder unausdrückliche Frage nach dem metaphysischen Sinn des Daseins und ohne die immer wiederholte Nachprüfung seiner Selbstaussage mit den Mitteln des Essays, der Tagebücher, kurz aller reflektierenden Darstellung, wie wir ihr jetzt überall neben dem eigentlichen Werk begegnen’ [61]. Voor Elisabeth Langgässer [1899-1950] betekende dat in stijgende mate, dat zij zich de vraag stelde of er een wezenlijk christelijke stijl bestond. Haar echtgenoot, de wijsgeer Wilhelm Hoffmann, bericht in het voorwoord tot het bundeltje opstellen, aan die vraag gewijd, dat de schrijfster zich eerst bij het werken aan de roman Das unauslöschliche Siegel in de jaren tussen 1940 en 1942 bewust werd, dat zij het thema van het geloofsgebeuren nooit door middelen van de psychologische roman zou meester worden. Zij liet de roman toen onvoltooid liggen. Toen ze er weer aan begon, bouwde ze hem helemaal om en het innerlijke plan van de ombouw was gezien vanuit de gelijktijdigheid des geloofs. De term ‘gelijktijdigheid’ roept de problematiek en discussies rond Einstein in de herinnering, en werkelijk zag de schrijfster zelf een parallellie tussen wat gebeurd is in de moderne fysica en wat gaande is in de wereld van de geest. In beide werelden hebben de wetten van de causaal sluitende verklaringen opgehouden te werken. De totaliteit van het menselijk bestaan laat zich niet op een mathematische wijze verklaren. Geldt dat nu zelfs, en bij wijze van zeer onverwachte uitkomst der moderne wetenschappelijke ontwikkelingen, voor de fysica, het geldt in minstens zo sterke mate voor de christelijke wereld. Daar heft de ‘gelijktijdigheid des geloof’ ons bestaan in de orde van schuld, genade en verlossing, en niet geleidelijk, langs lijnen van psychologische begrijpelijkheid, maar op onverklaarbare wijze, ‘met een sprong’,
om de term van Kierkegaard te gebruiken. Terwijl de schrijfster zich kant tegen de ontwerelde cultuur der burgerij, meent ze de wedergeboorte gewaar te worden van de oude mysterieviering, voorchristelijk en heidens eens, maar bij Augustinus gekerstend en nu eerst, na eeuwenlange vergetelheid, voortgezet. Daarin dan wordt eindelijk de wereld gevestigd. Zij is zeer onder de indruk van het prachtige woord van Nietzsche: ‘Um den Helden wird alles zur Tragödie, um den Halbgott alles zum Satyrspiel, und um den Gott herum wird alles wie? vielleicht zur Welt.’ De cultuur is van de werkelijke wereld afgeraakt, de christelijke vroomheid ook; nu echter wordt, nadat eerst de cultuur de werkelijke wereld herontdekt heeft, ook de vroomheid weer wereldwijs. En in dit verband rijst de vraag of er een christelijke stijl bestaat.
De vier opstellen, oorspronkelijk voordrachten, en de brieffragmenten dringen ernstig aan op een antwoord. Dat gebeurt met de heftigheid van intuïtieve overtuigingen en dan in formules die men niet licht vergeet. Helemaal helder in hun samenhang worden die overigens niet. Men begrijpt dat zij onvoorwaardelijk gelooft in het veranderend karakter van de kunststijl. Wat in onze tijd ‘poëtisch’ is verbindt Joyce met Greene, Picasso met Matisse, Thomas Mann met Wilder, Schönberg met Hindemith - en vóór dezen vindt men dàt poëtische niet. Zoals er een typische franciscaanse vroomheid bestaat die past bij de gothiek, en een jezuïetische die past bij de barok, zo zal er ook een eigentijdse christelijke stijl voor vandaag moeten bestaan, c.q. moeten ontstaan. Men begrijpt ook, dat zij de hedendaagse profane cultuur en kunst dankbaar is voor het terugwinnen van de volle werkelijkheid van het menselijke bestaan, tegelijk weet zij echter dat deze kunst