| |
| |
| |
Journaal
WOLKEN: In de laatste tijd is het publiek verrast met opvoeringen van Cyrano de Bergerac en van De Twee Wezen. Er is verwantschap in deze manifestaties.
De stukken zelf komen hierin overeen, dat ze door en door vals zijn; handig en omstandig worden er ‘gesublimeerde’ karakters in vertoond, die slechts een zo mager aantal eigenschappen bezitten als de schrijver gebruiken kon om zijn bedenksel rond te krijgen. De schijnbare vlotheid is doorzichtig: de konstruktie van de intrige overheerst alles. Men goochelt ons een menselijkheid voor, die niet boven maar beneden de echte menselijkheid staat wegens haar oppervlakkigheid. Een schijnbestaan dat alleen daarom even voor aanvaardbaar kan doorgaan, omdat het meeste wat iemand moet overwegen die zich werkelijk in de hoofdpersonen tracht in te denken, zo handig overbluft wordt.
Nep. Cyrano de duurste, de Wezen de hardste nep. Dit soort produkten van neoromantiek - hoe verstaan ze beneden de echte romantiek - neemt in de litteratuurstudie geen mens meer serieus, en ik zou er dan ook geen woord aan besteden, ware het niet, dat het gunstig onthaal anno 1962 me aan 't schrikken maakte. Ook mensen die elders wel tot onderscheid in staat blijken, zijn er in getrapt.
En dit brengt mij op de verwantschap in de manifestaties. Iets van de nep heeft men bij de opvoeringen wel doorgehad: bij Cyrano werd door het manoevreren met dékorstukken het manoevreren van Rostand een tikje geïroniseerd; bij de Wezen gaf men in de meeste rollen minder schmiere dan er historisch bij hoorde. Maar de stukken zijn er niet mee te redden. De film Het geheime leven van Walter Mitty [met Danny Kaye] is in zijn distantie-scheppende aanwending van de droomwereld een veel intelligenter én gevoeliger benadering van de mens. - Er is blijkbaar behoefte aan dit soort toneel. Niet alleen het volk, dat ondanks meerdere welvaart en scholing het kermisstuk nog niet ontgroeid is, ook meer ontwikkelden en artistiek gevoeligen komen er op af; en toneelspelers hebben er zin in. Ik onderschat niet het kwantum amusement dat er te halen valt, de kans op bravourestukjes, de scènes-à-faire voor de akteurs. Dat mag allemaal gebeuren. Maar de valse-munterij in stukken als de genoemde moet een mens toch opbreken.
De verklaring voor de bijval is niet dat het publiek zich zo graag laat neppen, maar dat het zich bij veel ander toneel te kort gedaan voelt. Is er in de grond bij hedendaagse stukken niet heel veel intellektualistisch geknutsel waar te nemen? Het al te sterk symboliserende, in vele betekenislagen gestremde, in een omhulsel van maniëristische verbeeldingen verpakte, zich principieel aan een interpretatie onttrekkende high-brow-toneel is te iel om geestdrift te wekken. Men wil af en toe op adem komen, royaler en emotioneler meebeleven. En vanuit het schrale vernuftgedoe begeeft men zich dan naar het vettige gesnotter en het klatergoud.
Iemand als Brecht had de fout door: hij bleef van het volkstoneel de gemoedswarmte en de direktheid benutten, maar zonder er valse munt uit te slaan.
KEMP: Het geval Dr. Paardekooper is al weer te oud, om er nog een journaaltje aan te wijden. Doch het monument van onbegrip, ondertekend F. Duynstee, dat ‘De Tijd-Maasbode’ van 6 juni heeft gepubliceerd, maakt de zaak weer in zekere zin aktueel. We zullen niet meer klagen over een verbijsterende ministeriële maatregel waardoor Dr. Paardekoper de toegang tot het Belgisch grondgebied ontzegd werd, terwijl op hetzelfde ogenblik de Franse Dr. Sauvy wél over [zeer pijnlijke] ‘binnenlandse aangelegenheden’ mocht komen praten... in aanwezigheid van een minister.
| |
| |
Deze ongehoorde discriminatie was wel het resultaat van de druk uitgeoefend door een Franstalige pers, die tegenover de Vlamingen en het Nederlands met de dag een onverdraagzamer houding aanneemt en een rabiater toon aanslaat.
Wat is er dan belangrijk geweest in het optreden van Dr. Paardekoper. hij heeft de Vlamingen niets nieuws geleerd, en wij wisten alles al veel vroeger[!]. Maar iedereen verheugde zich hier over de objektieve en serene manier waarop Noordnederlanders eindelijk werden ingelicht over taal- enandere toestanden in het Zuiden. Daarom heeft het verschijnen van Duynstee's brief in ‘De Tijd-Maasbode’ zo een groot belang: we vernemen erdoor wat een ondenkbare hooghartige onwetendheid nog voortwoekert bij vele Nederlanders. Men moet al lang niet meer voorbij Roosendaal gereisd zijn, om te weten dat in Vlaanderens kerken niét in een sappig dialektje gepredikt wordt, en dat de honderden Leuvense hoogleraars hun colleges niét in het Leuvens geven. [Waar haalt men die nonsens!] In Nijmegen mocht dat toch ze ongeveer wel geweten zijn!
Doe dus verder, vriend Paardekooper. Blijf bij je landgenoten pleiten en preken in het Nederlands, schud ze los uit hun ongehoord klein-Hollands provincialisme. Indien ons Nederlands nog een toekomst heeft in Europa, dan is het niet om klein-Nederland alleen, is het niet om Vlaanderen alleen, maar omdat beide delen samen misschien nog iets kunnen vertegenwoordigen. Alle Duynstee's mogen het woord van de grote burgemeester van Antwerpen overwegen: ‘Hoe Cond ick u mijn broeders oyt vergeten, daar wij toch zijn in eenen stronck gheplant’ [Marnix van Sint Aldegonde]. En dat ze asjeblief [!!!] toch één schaamteloze dubbelzinnigheid leren ontwarren: verzet tegen franskiljonisme heeft niéts te maken met enige vijandschap tegenover de Franse kultuur. Vele flaminganten waren en zijn nog vrienden van Frankrijk. Doch kunnen maar niet inzien waarom hun bewondering voor Frankrijk zou moeten gepaard gaan met het prijsgeven van hun aloud en aktueel Nederlands kultureel erfgoed. Vreemd niet? Indien er Duynstee's zijn die gaarne les zouden krijgen in het Frans, dan staat ondergetekende gaarne te hunner beschikking. En indien ge eindelijk willen weten waar Oldenderen ligt, zal de V.T.S. hun misschien wel een reisbeurs toekennen. Ze moeten het maar eens navragen, wie weet.
WOLKEN: Een reden waarom ik meen dat stukken als Cyrano niet deugen, is gelegen in hun sentimentaliteit. Men beschouwt sentimentaliteit wel eens als een ongevaarlijke dwaze eigenschap, en in een bepaald ontwikkelingsstadium van de volwassen wordende mens is ze dat gewoonlijk ook; - bovendien is daar weinig tegen te doen, alleen door de labiliteit van zijn gevoel zelf te zien, leert de puber er bovenuit te komen. Bij de volwassen, gevormde mens, moet men de sentimentaliteit anders duiden. Naar ik meen, is ze daar de keerzijde van gevaarlijke eigenschappen.
Sentimentaliteit is niet zozeer overdreven gevoeligheid als wel misplaatste gevoeligheid. Als een hartelijk vrouwtje een huisdier vertroetelt, hoeft dat niet sentimenteel te heten, maar als een kampbeul precies datzelfde doet, wel. In dit geval is er namelijk iets mis. Er is een tegenspraak tot andere handelingen, de verhouding is zoek.
Sentimentaliteit hoort typisch bij harde mensen, die hun gemoed versmoord of versleten hebben. Ik konstateer nogal eens, dat juist die harden in tranen geraken bij onbetekenende voorvallen, waar mensen met een wel gerijpt en volgroeid gevoelsleven, met hartelijkheid en opofferingsgezindheid, nuchter bij blijven. Een sentimenteel staatsman móet een deugniet zijn. Sentimentele schrijvers zijn harde zakenlui. Als symptoom is de sentimentaliteit waardevol: ze is een signaal om op onze hoede te zijn, want er bestaat alle kans, dat het gevoel afwezig zal blijken waar het op zijn plaats zou zijn. Een enkele handeling, zoals boven aangegeven, is moeilijk als sentimenteel te signaleren, maar in de samenhang van een groter geheel, bv. van een kunstwerk, is het misplaatste ervan wel te konstateren. En vooral dient men te mistrouwen wie erin zwelgt. Een simpel mens van nu amuseert zich nog wel een keer met een Duits-Oostenrijkse operette, maar hij zwelgt er toch niet meer in zoals de keiharde oorlogszuchtige bourgeoisie waarvoor die geschreven is. Sentimentaliteit is de zelfbevrediging van het gevoel.
| |
| |
VERHOEVEN: ‘Nederlands Grootste Verzendhuis van Realistische Romans’ bezorgde een uitnodiging om toe te treden tot de Besloten Boekenclub oftewel B.B.-club. De redactie van deze club slooft zich uit, om voor al diegenen, die zonder enige verplichting hunnerzijds intekenen, maandelijks het meest pikante boek als boek van de maand te kiezen en hun een overzicht van de inhoud te doen geworden. Het betreft hier zwaar realistische zedenromans en U moet dus wel beloven het boek niet in handen te geven van jeugdige personen. Aspirant-leden moeten een uittreksel uit het geboorte-register overleggen, om te bewijzen, hoe volwassen ze wel zijn; maar als ze niet in het bezit van zo'n document zijn, willen de goede oompjes van de club wel even discreet informeren of alles in orde is. Wanneer je zo, ‘op vrijwillige basis’ ook lid van de club geworden bent, kan de pret beginnen. We zullen dan vernemen van liefdesnachten in Parijs of in ‘het Oosten’, waar onschuldige meisjes in handen vallen van gewetenloze schurken, die alsmaar tussen de tanden sissen, dat ze zich helemaal moeten uitkleden. Gewoonlijk zijn ze daarmee op het omslag al bezig.
Van een ander adres, althans van een andere postbus, maar het telefoonnummer blijkt hetzelfde te zijn en het bedrijf heet nu ‘N.V. De Boekengids’, is een brief afkomstig, vol van welhaast pastorale bekommerdheid over het steeds toenemend aantal ongelukkige huwelijken. ‘Dagelijks’, zo verzekeren de gezamenlijke directeuren van deze N.V. ‘ontvangen wij brieven van gelukkige en minder gelukkige echtparen. Dikwijls ook van echtparen, waar man en vrouw langs elkaar heen leven, ondanks dat zij graag beter zouden willen.’ Ik citeer hun woorden maar letterlijk, om niets van het kostelijke aroma verloren te laten gaan. Aannemend, dat gehuwden natuurlijk allereerst aan N.V. De Boekengids denken, als ze moeilijkheden hebben, laten we ons ook graag ervan overtuigen, dat deze echtparen, waar man en vrouw naast elkaar heen leven, ‘wat verschrikkelijk jammer is’, ervoor moeten ‘zorgdragen, dat zodra zij verwijdering van lichaam en geest bemerken, zij dit samen zo spoedig als het kan oplossen.’ Voordat het te laat is - want als lichaam en geest zich van elkaar verwijderen, ruk je het niet lang meer - moeten zij dus maar eens kennis nemen van het standaard-werk ‘De Macht van het Sex-appeal’ en wijsheid puren uit ‘Sexuele Koelheid en Onmacht’, beide verlucht met foto-afbeeldingen - wat naar men weet een heel apart soort van foto's zijn - en geschreven door niet nader genoemde mensenvrienden. ‘Vrijmoedig en eerlijk’ worden hierin de meest belangrijke facetten van het liefdeleven behandeld. Men beseft, hoe zeldzaam het is wat hier geboden wordt. Want al te weinig wordt er in onze preutse tijd over de sexualiteit gesproken. Al even idealistisch van opzet en voortreffelijk van uitvoering moet het fotoboek zijn over de Nederlandse nudistenkampen. Deze zijn gelegen op de mooiste plekjes van ons land en naar bevrijding hunkerende mannen en vrouwen, jongens en meisjes hebben
de moed om daar helemaal bloot krijgertje te spelen en rei te dansen, teneinde aldus geheel en al één te worden met de Natuur.
Nu, dat zijn de objectieve informaties over het mooie werk van deze N.V. Ik bezin mij intussen op de perspectieven die het lidmaatschap van de club kan bieden. Maar eerst wil ik nog een klein onderzoekje instellen naar een mogelijke relatie tussen hypokrisie en slechte stijl, met name het gebruik van dubbel-gecompenseerde woorden als zorgdragen en fotoafbeelding.
TEGENBOSCH: De Rijksacademie te Amsterdam heeft een tentoonstelling ingericht van werken van de fauve Albert Marquet. Een wat vreemde fauve, die tenslotte meer van Poussin dan van Matisse hield, maar wel begrepen heeft dat er nu en dan iets anders moet gebeuren. Hij was op dat iets anders niet tegen, deed zelfs op gematigde wijze er zelfs aan mee, maar zorgde er dan voor dat het nieuwe weer snel op het oude ging lijken. Dat is Marquet dan steeds meer geworden: een vertaler van het nieuwe in het oude, een Poussinistische correctie op Matisse. Prof. Vroom, directeur van de Rijksacademie, situeert zijn tentoonstelling in een ontwikkeling, waarvan niet precies te zeggen valt of hij ze al waarneemt dan wel gewenst acht... ‘Men leeft
| |
| |
de laatste tijd, - aldus Vroom in de catalogus - meer en meer onder de indruk dat na een tijdperk van soms adembenemende verkenningen, experimenten en ontdekkingen de tijd gekomen schijnt voor een hernieuwde bezinning op de wezenlijke waarden van onze west-europese cultuur.’ Professor Vroom vergist zich. Zolang men een tegenstelling meent te zien tussen ‘adembenemende verkenningen’ enzovoorts en de ‘wezenlijke waarden’ van onze cultuur, heeft men van die cultuur nog helemaal niets gezien. De wezenlijke waarde van onze cultuur is juist het adembenemend ontdekken. De eigen eros van West-Europa is juist het besef, ons als een heilig moeten voortdrijvend, dat varen noodzakelijk is. Er moet gevaren, allicht ook gevaar geriskeerd worden. De Europeaan die de behoefte voelt langs de kant te gaan zitten zinnen op andere waarden, loopt het risico dat hem de adem echt benomen wordt en dat hij in een héél andere cultuur terecht komt. In het varen zelf zal het zinnen moeten gebeuren, in het gevaar zelf zal de bezonnenheid zich kunnen bewijzen. Maar wie bezinning en experiment als tegenbewegingen voorstelt, bedoelt waarschijnlijk dat hij alle bewegen de rem wenst aangelegd te zien.
Ik vrees dat de keus voor de Amsterdamse expositie werkelijk op Marquet is gevallen, omdat men die voor zo'n bezinner houdt, maar dan heeft onze Rijksacademie niet alleen het meest dubieuze moment in Marquet voor de echte Marquet aangezien, ze bewijst dan andermaal dat ze wel helemaal de verfoeilijke ‘academie’ is gebleven, die nog altijd weigert een vitale kracht in onze kunst te worden. Aldus verspilt ze haar krachten aan wat vermoedelijk een - overigens bij voorbaat verloren - wedloop met het Stedelijk is. Deze wanhopige geste komt dan in de plaats van die taakvervulling, waarbij de opleiding van toekomstige artiesten is als een haard waarin het geloof gesmeed kan worden.
SMIT: We vervallen van het ene uiterste in het andere. Jarenlang was het begrip ‘christelijk’ een hekje dat veel, bijkans de hele boze wereld, moest afweren. Nu durft haast niemand meer te zeggen, dat er zaken zijn die men niet-christelijk zou kunnen vinden. Noemde men ons daarom vroeger bekrompen, tegenwoordig vindt men ons hebberig. Ik ken heel wat jonge mensen die zich met veel moeite hebben ontworsteld, zeggen ze, aan hun oude christelijkheid; als ik ze echt boos wil hebben, moet ik zeggen dat ze wellicht tóch nog christenen zijn. Argument: ‘Vroeger wou je niets hebben, nu eigen je je alles toe’. En het tweede wordt meestal aanzienlijk hatelijker gevonden dan het eerste.
Maar we blijven ernstig bezig ons aan de vroegere bekrompenheid te ontrukken. We willen geen zwartkijkers meer zijn, we staan midden in de wereld en ze zullen van òns niet meer kunnen zeggen dat wij onze tijd niet verstaan en de vooruitgang afremmen. Een typisch voorbeeld van deze mentaliteit, van dit nooit meer de-boot-willen -missen in artistieke zin, vond ik onder de stellingen, die een mij verder onbekende heer G.Th. Rothuizen toevoegde aan een proefschrift, waarmee hij doctoreerde aan het bolwerk der calvinistische wetenschapsbeoefening, de Vrije Universiteit. Die stelling luidde: ‘Het gedicht van Lucebert: “het mirakel van monte carlo’ verdient gewaardeerd te worden als een der christelijke specimina van onze poëzie’. Afgezien dan nog van het feit dat de titel van het gedicht onjuist is geciteerd - het heet: ‘het orakel van monte carlo’ - is die stelling doodgewoon barre onzin. Weg Hadewych, zuster Bertken, Vondel, Huygens, Luyken en Gezelle, die - met nog een paar anderen - zorgden voor rijke christelijke specimina van onze poëzie, misschien zelfs voor enkele christelijkste. Hoeveel zijn er dat? De onderscheiding heeft alleen zin als het er weinig zijn. Een stuk of vijf, hoogstens tien. Daarnaast, in speciale categorie, staat volgens de heer Rothuizen dan nu Lucebert. Dus: Hadewych, Luyken, Gezelle, Lucebert. Ik ben benieuwd wat Lucebert zelf ervan vindt. Hij heeft hersens genoeg om het nog dwazer te vinden dan ik. Om alle misverstand te voorkomen: het is een prachtig gedicht, en het heeft zonder twijfel christelijke elementen. Of liever: het verwoordt enkele zuiver christelijke gedachten.
| |
| |
VERHOEVEN: Hoewel ik sinds de mazelen nooit enige andere ziekte heb gehad dan een kortstondige hoofdpijn en de jaarlijkse verkoudheid, onmisbare jaarring in de boom van het bestaan, voel ik mij soms het tragische slachtoffer van een vreemde, misschien wel dodelijke kwaal, die mij tegen alle medische waarschijnlijkheid in belaagt. Een dof gevoel in de lendenen, een grijze streep door mijn keel, voortdurend behoefte aan slaap, dat zijn zowat de symtomen van de gruwelijke ziekte. En wat doe je als die hele troep je weer bestormt? Met een arts kun je moeilijk praten over zulke kleinigheden. Zij zouden, als hij je niet uitlacht, een ernst krijgen, waar je van zou schrikken. Het zou iets officiëels worden en dat mag niet. Het moet blijven binnen de schemerige sfeer van het barmhartige zelfbeklag, waar het kwaaltje gedijt. Want als kwaaltjes onverhoopt mochten genezen, veranderen zij misschien in ernstige ziekten. Wij zoeken er ook geen genezing voor; wij zoeken heul en troost. Ik begeef mij dus naar een drogist en laat mijn instincten voorzichtig snuffelen langs de potjes en flesjes. Vage herinneringen aan advertenties, die ik ergens gezien heb, helpen mij bij het samenstellen van het recept. Droog en zwart of bruin en vloeibaar voor de maag, rood en scherp voor de keel, wit voor de zenuwen; en veel drop. Terwijl ik ijverig bestel, kijk ik bang en bewonderend naar de winkeljuffrouw. In mijn ogen deelt zij in het magische prestige van al wat medisch is. In één oogopslag heeft zij gezien waar ik aan toe ben. Misschien bevestigt zij mijn doodvonnis, terwijl zij de doosjes inpakt en vraagt of het zo meegaat. Van alle geheimzinnige en eigengerechtigde processen, die zich afspelen tussen mijn schedelen mijn voetzolen, van heel die duistere heksenketel in mijn buik heb ik volstrekt geen weet. Ik wil er ook niets mee te maken hebben en er niets van voelen; het gaat mij niet aan. Ik wens niet te wonen in dit gore moeras van blubber en
velletjes. Ik hoef er dus ook niet tevreden mee te zijn, ik kan erover klagen en eraan lijden. Maar zij, de juffrouw is de wetende; zij doorgrondt mij tot op het laatste velletje. Ik ben in haar ogen maar de hond, die in het gras neust naar heul en daarmee aan het geoefende oog de aard van zijn ziekte te kennen geeft. Zij reikt mij het gevraagde aan met de bemoedigende blik, die alle medici ergens schijnen geleerd te hebben en waarachter ik het hele medische weten van deze tijd voel opgetast liggen, zwijgzaam en tyranniserend. Bij mijn thuiskomst blijk ik dan altijd verkeerd gekozen te hebben. Ik heb mijn instincten, mijn kleurgevoeligheid en de ernst van mijn ziekte overschat. Alleen al bij gebrek aan medicijn trekt de kwaal op als een mist en de hypochonder gaat zich uitgebreid tracteren om zijn onverwachte genezing te vieren. Maar onherroepelijk komt weer het moment, dat ik, luisterend aan de ingang van het oerwoud de opstand der horden daarbinnen meen te horen. Ik koester inmiddels de illusie, dat ik niet alleen sta met dit belachelijke leed. Als dat zo was, hadden al die advertenties weinig zin.
WOLKEN: Als het de regering onvermijdelijk lijkt dat er nog meer militairen op Nieuw Guinea sneuvelen, mag ze overwegen haar mededelingen desbetreffende minder grof op te stellen. Ik heb eens een poosje les gegeven in praktische korrespondentie; ieder van de weinig geschoolde en weinig begaafde leerlingen begreep na twee keer, dat de uitdrukking ‘Tot onze spijt delen wij U mee’ averechts is, of, indien opzettelijk gebruikt, beledigend.
De regering gaat tot dusver door met ‘tot haar leedwezen meedelen, dat gesneuveld zijn...’ Ze krijgt daarvoor een slecht cijfer Nederlands, want opzet veronderstel ik niet. Toch kan ook een onbedoelde grofheid pijn doen. En als we er de Freudianen op loslaten...
SMIT: De film die Jan Vrijman van Karel Appel heeft gemaakt, heeft blijkbaar heel wat mensen hevig ontsteld. Ik heb deze oorzaak van zoveel boze verontwaardiging zelf nog niet gezien, maar als ik mag afgaan op de vele mondelinge reportages die mij hebben bereikt, zou ik toch al iets willen corrigeren. Dat Jan Vrijman een groot cineast is, geloof ik niet, maar dat Appel zó maar een kladschilder is, geloof ik evenmin. In Sandberg's Stedelijk Museum zag ik wat hij, terwijl hij gefilmd werd, maakte, en dat is beslist geen onzin. Hij heeft schilderingen
| |
| |
gemaakt die veel beter zijn, maar dat doet er niet toe. Wat er, geloof ik, wel toe doet is, dat hij zich schilderend liet filmen, dat hij zich door de camera (en alles wat daar aan levende en dode werktuigen bij hoort) bespiedend liet omringen terwijl hij kreunde van creativiteit. Dat is (minstens) onfatsoenlijk. Het heeft mijn vertrouwen in het menselijk fenomeen Appel een een fikse knak gegeven. Een paar jaar geleden zag ik een film met Picasso aan het werk. Dat wil zeggen: Picasso tekende met een in witte verf gedoopte penseel (als ik het mij goed herinner) een paar vogeltjes en andere dieren op een glazen plaat. Dat was geen ècht werk, dat was een handige demonstratie van technische beheersing. Accoord. Maar scheppen, werkelijk scheppen, doet de mens in afzondering. Ik kan mij voorstellen dat je voor de camera een limerick maakt (en als ik dan hoor dat het een doorgestoken kaart is, is dat nóg een pak van mijn hart), maar een ècht gedicht? Dàt nooit. En dan mag ik zeker niet - zoals Appel blijkbaar deed - doen alsof het tòch echt was. Maar bij Appel wàs het dat blijkbaar. Hier schuilt het ondoorgrondelijke, moeilijk of onmogelijk aanvaardbare, het zo fel irriterende. Intussen zegt C., die Appel goed kent, dat ik het allemaal te zwaar neem. Hijzelf zou ook geen gedichten kunnen schrijven voor de camera, maar voor een schilder, denkt hij, is dat wat anders. Dat is ‘maar’ een schilder. Ik geloof het niet.
LEO DERKSEN: Het is vreemd, maar zij zijn er altijd nog: de aannemers, die in de oorlog voor de Duitsers bunkers bouwden en tegelijk de Ondergrondse enkele centjes in de schoot wierpen om het bleue geweten te wassen. Dat werd mij tenminste weer eens duidelijk, toen ik gard sivik 22-23-24 las, volgeladen met taboes. Ik heb begrepen, dat ik na lezing hiervan minstens één nacht wakker had moeten liggen, tot in het merg van mijn bestaan geschokt, maar helaas heb ik niet meer kunnen doen, dan wat verwonderd mijn wenkbrauwen optrekken.
De oorzaak daarvan was dan voornamelijk gelegen bij de ontboezemingen van Noud van den Eerenbeemt. Hij heeft vijf dichtbedrukte pagina's nodig om ons te vertellen, wat wij allang wisten; en dat doet hij dan onder de titel: Taboes en damesbladen. Daarmee weet iedereen al precies wat er komen gaat: de woordjes, die in onze damesbladen taboe zijn, de op foto's weggeretoucheerde kruisbeelden (dat ondanks het feit, dat alle uitgevers van damesbladen op één na katholiek zijn); de blote boezems, die steevast worden bekleed met een geretoucheerd japonnetje en vooral: de lamlendige korte verhalen en de verminking van literatuur om kwetsbare lezeressenzieltjes te sparen. Daarover windt Noud van den Eerenbeemt zich vreselijk op. Hij schroeft zich op tot zo'n torenhoge verontwaardiging, dat je geneigd bent te denken: die jongen heeft de waarheid lief. Hij houdt niet van zoutloze flauwekul en hij wenst de dingen recht op de man af gezegd te zien. Gelijk heeft hij. Zijn gelijk zal ik trouwens niet betwisten. Maar zijn verontwaardiging is van een duistere allure. Want wat de gard sivik-redactie niet weet (of om zijn lezertjes te sparen wijselijk verzwijgt) is, dat dezelfde Noud van den Eerenbeemt minstens drie keer in de week kan worden gezien bij de kassier van een van de grootste uitgeverijen van damesbladen. Daar neemt hij dan deemoedig de centjes in ontvangst, die hij verdiend heeft met het schrijven van diezelfde flauwekul, die hij in gard sivik zo dapper aanvalt. Goed beschouwd draait hij dus zichzelf maatschappelijk de nek om. En niemand zou hem dit kwalijk nemen als bij daardoor niet deed denken aan de hond, die zijn eigen nest bevuilt. Zo schrijft hij bijvoorbeeld: ‘De korte verhalen in het blad en de vervolgverhalen zijn bloedloze en flauwe aangelegenheden, waarin ieder werkelijk probleem uit de weg wordt gegaan.’ Dat is mannetaal. Maar wie, o, wie, staat minstens ééns in de maand bij de hoofdredacteur van
een van deze damesbladen te trappelen van ongeduld om te vernemen of zijn concept voor een vervolgverhaal voor dit damesblad is geaccepteerd? Niemand anders dan Noud van den Eerenbeemt.
Hij slingert minstens vier vervolgverhalen per jaar uit zijn haastige pen, die dan prompt in damesbladen worden gepubliceerd. Inderdaad: het zijn bloedloze en flauwe aangelegenheden. Niemand kan dit beter weten dan hij, omdat hij die flauwekul zelf verzint. Onthullend is zelfs, dat hij er ook voornamelijk van bestaat. En dus trapt hij in zijn eigen voederbak.
|
|