| |
| |
| |
Kroniek
Een monument voor Bredero?
Stel je voor, dat iemand die zich voor de Nederlandse litteratuur interesseert, een boekwinkel binnengaat en daar vraagt naar wat Nederlandse klassieken. Een onbeleefde boekhandelaar (maar zo ken ik er geen) zou hem met open mond aanstaren. Een boekhandelaar van de mij bekende soort zou hem vertellen, dat daar op 't ogenblik geen uitgave van voorhanden is. Tenzij de liefhebber in spe met schooluitgaven van enige afzonderlijke werken geplezierd zou zijn: er bestaan zelfs aantrekkelijke deeltjes met klassieke toneelteksten, waarin ‘aanwijzingen voor een eenvoudige opvoering in de klas’ niet vergeten zijn. En wat de 19e-eeuwers betreft, daarvan is nog wel iets in de winkel aanwezig (de schoolboekjes zouden besteld moeten worden): een Multatuli, een Gezelle (althans de gedichten), een pocket-editie van de Camera.
Maar stel je de Candide voor, die naar een Bredero zou vragen. En daarbij een onbeleefde boekhandelaar: ‘Maar meneer, we hebben toch nog in de twintiger jaren die editie van Knuttel gehad?’ Of een Hooft: ‘Zestig jaar geleden had u meer kans’. Een Huygens: idem. Een Vondel: ‘Als u kar en paard meebrengt, kunt u in 't antikwariaat een W.B. halen. De dundruk van Verwey komt u ook nog wel eens tegen. ‘Een Anna Bijns: ‘Wie zei u? O ja, maar die hebben ze toch al in 1875 uitgegeven?’ Een Dullaert: ‘Die kunt u bij mekaar zoeken in het boek van Wille, nog geen veertig jaar oud. Er is ook nog een aardig schoolbloemlezinkje van geweest.’ Een Jacob Geel: ‘Probeert u 't eens in 't antikwariaat.’
Er zijn betere kansen in enkele gevallen, maar de hier aangeduide zijn toch wel tekenend. Evenwel vraagt blijkbaar ongeveer nooit iemand ernaar. Want boekverkopers zijn niet zo achterlijk, dat ze, na dit enige keren meegemaakt te hebben, niet een uitgever of vertegenwoordiger ervan op de hoogte zouden stellen. En uitgevers zijn niet zo achterlijk, dat ze er dan niet iets aan zouden doen.
In Nederland en Vlaanderen bestaat de situatie, dat van de in de litteratuurboekjes aangeprezen topfiguren bijna niets courant verkrijgbaar is. Wel kan diezelfde verkoper je uit de kast een Shakespeare-dundruk aanreiken of een Dante in meerdere talen; is hij meer litterair georiënteerd, dan heeft hij Duitse klassieken in diverse reeksen, Pléiade- en Garnier-edities. En wat hij niet heeft staan, kan hij in minieme tijd leveren: alle Engelse dichters van enige betekenis in de Oxford University Press of Everyman's Library voor een krats.
| |
| |
De zaak is toch niet helemaal verklaard doordat er zo weinig vraag naar schijnt te zijn. Men vraagt er ook weinig naar, omdat men wel weet dat het er niet is. Ik kan mij niet voorstellen, dat bv. de duizenden neerlandici, studenten en afgestudeerden, niet graag een volledige Bredero of Hooft zouden willen bezitten die voor een redelijke prijs te vinden is. Dat ‘redelijke’ kan dan nog vrij hoog gaan. Was er werkelijk geen vraag naar, dan zouden de antiquairs niet zo hoog durven prijzen. De Bredero-editie van Knuttel doet omstreeks f 70,-, die van Unger c.s. weinig minder, de Gedichten van Hoofd door Leendertz en Stoett uitgegeven f 80, - tot f 100, -. Van Vloten's Starteruitgave zag ik ook voor f 70,- aangeboden. Zijn zulke prijzen geen indikatie voor uitgevers? De markt blijft beperkt, daar is niets aan te doen. Maar ook een beperkte markt verdient voorzien te worden. Als er helemaal geen markt meer voor Bredero bestaat, dan is het ook waanzin, een bestaande markt van zijn standbeeld te voorzien.
De Hooft-uitgave die nu voorbereid wordt, zal onbetaalbaar zijn, dat kan niet anders. Die is voor bibliotheken en vakgeleerden [ik denk dat ze allemaal een recensie-exemplaar zullen aanvragen]. Er zijn echter, verbeeld ik mij, vrij wat mensen, die zonder behoefte te hebben aan het wetenschappelijk apparaat van zo'n uitgave, toch wel Hooft en Bredero willen lezen. Een Duitser die zijn Goethe wil lezen, hoeft daarvoor óók niet de Jubiläum-Ausgabe te laten aanrukken.
Zou het nu niet mogelijk zijn, op geheel andere grondslag te voorzien in een behoefte? Het hoeft geen heel mooi papier te zijn, als de druk maar verzorgd is; de nieuwste ontdekkingen van de tekstkritiek hoeven er niet in verwerkt te zijn, als men maar lezen kan; beschrijvingen van handschriften mogen achterwege blijven, als men de stem van de dichter maar weer kan horen. Men stelt in ons land teveel het alternatief van helemaal volmaakt lezen of niet lezen. Het wordt dan: niet lezen. Wat ik ten behoeve van de ernstig geïnteresseerde leek, de op aanverwante terreinen werkende academicus, de student en de leraar, en zelfs de hedendaagse auteur, nodig acht, zijn uitgaven van volledige werken [of althans volledige dichterlijke werken, in sommige gevallen]. De opzet van de veeldelige Bibliotheek der Nederlandse Letteren is onjuist geweest, althans zeker markt-technisch: men koopt geen boek, en ook geen boeken, met een drama van A en een fragment van B. Wat men wil, is: gewoon de werken, met summiere voetnoten of een woordenlijst achterin. En al zal men niet alles lezen van de figuur tot wie men zich bekent, men wil zelf zijn keuze maken. Maar vooral: men wil lézen. Dat vakmensen zich inspannen om de teksten zo volmaakt mogelijk te brengen, is prachtig, en toch heeft 't uiteindelijk alleen zin, omdat er ánderen zijn die lezen willen. Juist die anderen komen er in ons taalgebied, ondanks gezegde inspanning, nog dik aan te kort. Onze oudere litteratuur lijkt soms niet meer dan een vakterrein, een benauwde binnenkamer vol geleerden, een apparaat dat diensten schijnt te kunnen bewijzen bij het schiften van examenkandidaten, een stoffige zolder waar af en toe een gek geworden toneelregisseur rondsnuffelt.
| |
| |
Natuurlijk blijven er allerlei vragen te stellen op het stuk van een zo goedkoop mogelijke en zo volledig mogelijke uitgave. Het meest essentieel is wel de kwestie, wélke tekst men dan moet geven. Ik zou daarop willen antwoorden: die van de beste bestaande uitgave letterlijk herdrukken. Dat is niet bevredigend voor de vakman, hij ga een andere weg; maar hij mag beseffen, dat men iemand vandaag zijn brood niet onthoudt als men eer betere bereidingswijze voor morgen op 't oog heeft. En dat ‘morgen’ is dan bovendien nog heel erg rekbaar. Wat te doen, wanneer er meer versies van de auteur zelf bestaan? Bij Hooft's werken koos Leendertz zoveel mogelijk de oudste vorm, Stoett nam in de door hem bewerkte herdruk de jongste, uit respekt voor Hooft's eigen veranderde inzichten. Ik geloof, dat ze 't allebei mis hadden. De beste reden waarom men Hooft heruitgeeft, kan alleen maar zijn: dat men zijn werk mooi vindt. Daarom dient men bij een heruitgave die versie te nemen, die men de mooiste vindt. Dus naar hedendaagse estetische maatstaven kieze men; bij Hooft zal dan in de praktijk Leendertz vaker zijn zin krijgen dan Stoett. Veranderen deze maatstaven [wat minder snel gebeurt dan oppervlakkig lijkt], dan verandere men bij een herdruk de gekozen versie.
Er zijn nog vele andere vragen denkbaar; ik vlei me niet met de mening, er hier op staande voet antwoord op te kunnen geven. Het gaat - dat sta althans voorop - niet om het beste antwoord, maar om een bruikbaar antwoord. En dat moet in korte tijd te geven zijn.
Historici kunnen tegenwoordig voor een schijntje pocket-edities van allerlei klassiek geworden studies kopen; neerlandici hun eigen klassieken niet. Ik spreek geen kwaad woord van de uitgevers die aparte werken uitgeven, zoals Thieme en vooral Tjeenk Willink; die doen tenminste iets, en de speciale groepen tot wie zij zich richten, zijn ermee gebaat. Maar aantrekkingskracht op een poëzie-verlangend mens oefenen deze edities niet uit. Wetenschappelijke uitgaven en schoolboekjes zijn onmisbaar, maar geen gewoon mens zal ze aanschaffen.
Wat dan? Pockets? Voor mijn part, als de dingen er maar in staan. Liever zag ik de sobere linnen bandjes van de Oxford University Press. De Nederlandse litteratuur begint niet bij 1950, dat gelooft zelfs Kouwenaar niet meer. Ik voel mij echter wel hoogst ongelukkig, wanneer een leerling mij vraagt naar uitgaven van Nederlandse figuren van formaat uit vroegere perioden waarvoor ik belangstelling gewekt heb. Want ik moet hem bijna altijd teleurstellen.
Ben Wolken
| |
Melpomene of Clio?
Volgens een uit de hellenistische tijd stamende indeling was Melpomene de muze van de tragedie, Clio van de geschiedenis. Dat de comedie reeds in die tijd als een totaal ander genre werd ervaren, blijkt wel uit het feit, dat zij onder de bescherming werd
| |
| |
gesteld van weer een andere muze nl. Thalia. Niet zij, maar haar zuster Melpomene is het, die aanleiding gaf tot het oerwoud van theorieën, dat al sinds tientallen eeuwen woekert op de plaats, waar eens de antieke tragedie geleefd heeft. Waarschijnlijk is het met die theorieën begonnen, toen de praktijk begon te tanen. Dat is zo de gewone gang van zaken. Het werkelijk levende is voor iemand die werkelijk leeft, zo gewoon en vanzelfsprekend, dat het niet licht die verwondering gaande maakt, die het begin kan zijn van een theorie. Hoe dan ook, wat eenmaal het object van theoretische bemoeienis is geworden, krijgt niet gemakkelijk de kans nog een natuurlijke dood te sterven. Het leeft op kunstmatige wijze aan zijn eigen dood voorbij. Het wordt een rest, een ritueel, een ornament, in het beste geval een cultureel erfgoed. Zulk een bezit is voor ons ook de antieke tragedie. Dit betekent, dat zij dood is. In veel mindere mate lijkt dit het geval met de comedie, waarover zoveel minder getheoriseerd is. Wat hier oorzaak en gevolg is, is moeilijk te onderscheiden en kan in het midden gelaten worden. In elk geval is voor ons niet meer Melpomene de muze van de tragedie, maar Clio. Men moet een behoorlijke historische ontwikkeling hebben om door het antieke drama enigszins te worden aangesproken. En dan nog is de provincie van de ziel, die wordt beroerd, een geheel andere dan die waar ons gevoel voor het tragische te lokaliseren is. Het tragische immers is voor ons veel minder verbonden met de voorstelling van het fatum, de goden, koningen en mythen dan wel van de gewone menselijke zieligheid in het gewone leven. Aan de held van de antieke tragedie is niets wat zielig is. Zijn tragiek speelt zich af op een niveau, dat geheel buiten het gewone ligt. Die tragiek werd ook gespeeld op een plechtige manier, die van het gewone afweek. Men droeg maskers en kothurnen; men liep niet, maar schreed; men sprak niet, maar declameerde. Doe ditzelfde in deze tijd
en het is een draak. De draak is de tragedie uit haar verband gerukt. Een antieke tragedie is niet meer uit te voeren zonder dat er een beroep gedaan wordt op de culturele goede wil van de toeschouwer. Deze goede wil kan men ook snobisme noemen. Men moet de tragedie lezen, stilletjes en ingespannen, met veel voetnoten, om ervan te kunnen genieten. Dat genot is van een geheel andere orde dan het medelijden en de vrees, die volgens Aristoteles de antieke toeschouwer doorvoeren. De Griekse tragedie ligt voor ons definitief op het niveau van het interessante en elke poging haar weer thuis te brengen is tot mislukken gedoemd. Daarom juist is het verleidelijk toch nog eens deze poging te wagen. Is het ook niet juist de onmogelijkheid van het vertalen, die het vertalen zo aantrekkelijk maakt? Enige jaren geleden hebben een aantal hoogleraren getracht aan te tonen, dat het vertalen van de klassieke Grieken tot de onmogelijkheden behoort. Wat de traditie betreft, komt daar nog bij, dat de vertaling al het begin is van een uitvoering. Het belangrijkste criterium is hier, buiten de minimale eisen van doodgewone correctheid, de speelbaarheid. Uit dit oogpunt beschouwd zijn bv. de vertalingen van Boutens mislukkingen. Maar het oogpunt is fout, want een uitvoering is even onmogelijk als de vertaling.
| |
| |
Onlangs verschenen van Sophocles' Oedipus Tyrannus enige nieuwe vertalingen. Een is er van de hand van Dr. J.C.B. Eykman. Zij is met de Perzen van Aeschylus en de Bacchae van Euripides opgenomen in een Meulenhoff-pocket. Dr. E. de Waele, geroutineerd vertaler, gaf een verdietsing van Oedipus in het licht bij de Wereldbibliotheek. Verdienstelijk en nauwkeurig werk, waarop waarschijnlijk meer de aandacht gevestigd zou zijn, als niet in dezelfde tijd Evert Straat zijn vertaling had gepubliceerd in de Ooievaar-reeks. Niet dat deze uit filologisch oogpunt zoveel beter is, maar zij is ook gespeeld, met Max Croiset in de hoofdrol. En wat mij in de recensies van die uitvoering vooral opviel, was de nadruk, die men hierin legde op de speelbaarheid van de vertaling. Inderdaad, de vertaling is voortreffelijk. Zij is van een letterlijkheid, die het filologisch hart goed doet, maar tegelijk zo zuiver en eenvoudig van taalgebruik en zozeer vrij van allerlei ‘poëtische’ lapmiddelen, waartoe minder begaafde vertalers meestal hun toevlucht moeten nemen om hun versvoeten een beetje op gang te houden, dat men geneigd zou zijn ze ook als speelbaar te beschouwen. En als het geen klassieke tragedie betrof, zou zij ook wel speelbaar zijn. Kortom, men kan zich geen beter vertaling wensen. Dat zij intussen niet speelbaar bleek, maar hoogstens een ogenblik de illusie van speelbaarheid kon wekken, ligt niet aan de vertaler, die het onmogelijke heeft gepresteerd, noch aan de regisseur of de acteurs, maar eenvoudig aan het feit, dat de antieke tragedie onspeelbaar geworden is. Het gaat niet meer, die tijd is voorbij. Geen raffinement is in staat de geschiedenis ongedaan te maken en de barrière van de tijd te doorbreken. Ik bedoel dit niet in technische zin. Natuurlijk is het koor een probleem. Men kan het vervangen door een paar huppelende jongens, die af en toe een standje maken om, zoals dat heet, het statische element te doorbreken. Men kan het ook in heel
zijn voltalligheid laten optreden. Dat deed het Griekse Piraikon Theatron in zijn Medea-uitvoering. Van alles doet het koor hier, om maar niet statisch te zijn. Het wiegt en danst, breekt in gezang uit; heft ritmisch de handen ten hemel, legt zich als een hoopje heupen op de planken neer en veert weer op; het drukt heel wat uit, maar het lukt niet. Niet alleen is de expressiviteit van dit alles aanvechtbaar. Trouwens, wat er nu precies te exprimeren viel, ontging het grootste deel van het nogal snobistische publiek. Maar zelfs al zou die expressie enige noodzaak en duidelijkheid hebben gehad, en al zou het statische zijn opgeheven door een soort van dynamiek die wel niet van de tragedie is, maar het oog toch boeit, dan nog was er niet meer bereikt dan een reconstructie, waarin men tegenwoordig kan geloven. Die hele inspanning is een panische poging om mooi te maken wat niet mooi meer is, maar interessant. En aanvaarding van het beruchte statische element zou evenmin tot enig resultaat leiden. Men zou dan met het boek in de hand het declamatorium kunnen volgen en er erudiet van kunnen genieten. Dat is al heel wat. Want Clio moge dan een blauwkous zijn, zij is en blijft een muze. Maar we zouden geen toeschouwer zijn bij een antieke tragedie. Men blijft noodlottig in de reconstructie steken; men kan niet verder komen. En
| |
| |
de vraag of die reconstructie slecht of beter is, gaat langs de eigenlijke kwestie heen. Evenmin als wij de Gotiek nog kunnen doen herleven of Amerika ontdekken, evenmin kunnen wij een Griekse tragedie beleven. De ontroering, die gewekt wordt, is niet meer die waarover Aristoteles spreekt. Het is onze eigen ontroering niet; het is kwade trouw. Uiteindelijk is het bedrog, zij het in zijn onschuldigste vorm nl. zelfbedrog. Persoonlijk ervoer ik mijn betrokkenheid bij de handeling - want natuurlijk ga ik er wel onderdoor - als onecht en snobistisch. Herhaaldelijk moest ik lachen bv. toen Oedipus al wee roepend een tiental trappen besteeg of toen Aegeus in de Medea zo echt ‘op’ kwam, vergezeld van twee schone knapen, die op de meest stomme manier de zaal in gingen staan kijken. Deze opmerkingen lijken technisch, maar ze willen alleen uitdrukken, dat het mij niet aanging, dat ik spijbelde met mijn aandacht. Toch ken ik beide tragedies door en door, ik weet precies, waar het over gaat; ik heb er grote bewondering voor; ik geniet er van bij de lectuur. Bij een uitvoering word ik minder geraakt dan bij een stille lezing. Misschien zijn er mensen, die aan dezelfde voorwaarden voldoen en wel geraakt waren, maar ik schat hun aantal niet hoog. En voor de rest zitten wij met zijn allen cultureel te doen tegen heug en meug in. We gedragen ons min of meer als mensen, die onder veel inspanning en vloeken verwoede pogingen doen om ‘innig’ te bidden, ‘mooi’ te schrijven of ‘diep’ te denken. We moeten ons over zo'n hoge drempel heen zetten, dat dit eenvoudig niet meer op argeloze wijze, zonder takel of lift kan geschieden. Het is te ongewoon om vanuit onze gewoonheid benaderbaar te zijn. We forceren ons tot een liefdesverklaring aan Melpomene, terwijl wij de behulpzaamheid van de toch in-goede Clio versmaden. De Griekse cultuur is een studie-object en geen levende werkelijkheid. Zelfs hedendaagse Grieken kunnen er
geen leven aan geven. Het is beter daarin te berusten dan in snobisme te vervallen. Die cultuur, inclusief de tragedie, is een belangrijk studie-object, maar het is onjuist die belangrijkheid te zoeken in directe emotionele aanspreekbaarheid. Wij eisen dat ook niet van andere historische zaken. Deze eis is een grote fout, die veel gemaakt wordt, vooral door mensen, die menen, dat er op deze manier nog iets te redden valt van de westerse beschaving. Dit leidt uiteindelijk tot een onderschatting van het intellectuele en een overschatting van het erudiet-culturele. Het dwingt ons tot emotionele prestaties, waar we maar met moeite kunnen toekomen aan enig intellectueel begrip. Wij zouden, ten behoeve van onze eigenlijke emotionaliteit, moeten leren de kategorie van het interessante wat ruimer te hanteren. Wat geen vitale betekenis meer heeft, kan toch wel zéér interessant zijn. En het interessante kost ons wel geen tranen, maar we hoeven er ook niet om te lachen.
C. Verhoeven
|
|