Roeping. Jaargang 38
(1962-1963)– [tijdschrift] Roeping– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 10]
| |
202De mond zei tegen de oren: jullie hebben maar een makkelijk leventje, ik werk me een ongeluk. De oren zeiden niets. Jullie trekken je er niets van aan, zei de mond, jullie zijn harteloos. De oren zeiden niets. En maar treiteren hè, zei de mond, of ik nu één of drie uur bezig ben om jullie de waarheid te zeggen. De oren zeiden niets. Maar je kunt er toch maar niets tegen inbrengen, zei de mond. De oren zeiden niets. | |
203De coureurs reden door nadat een van hen verongelukt was. Zij waren één geworden met hun machine; net als de overledene. | |
204Er woonde een klopgeest in de centrale verwarming. De stoker, in zijn eer geraakt, tapte al het water uit de buizen. Op 't allerlaatst kroop de klopgeest eruit. Hij had een klein hamertje bij zich, en gilde toen de stoker 't hem af wilde nemen. 't Helpt je niets, zei hij tegen de stoker, over een poosje hoor je toch weer geklop, want de buizen zitten nog vol klopgeestendril. Maar zonder hamertje, zei de stoker. Dat dacht je, zei de klopgeest, het is ons voortplantingsorgaan. | |
205Een cent en een stuiver gingen het geïllumineerde paleis zien. Allebei vonden ze het prachtig. Zo zie je toch maar weer, zei de stuiver, een vorstenhuis is een vreugde voor iedereen; ik voel me weer echt monarchist als ik zoiets zie. Ik voel me weer echt cent, zei de cent. | |
[pagina 11]
| |
206Een haai richtte een politieke partij op. Hij noemde ze eerst: partij voor de vrijheid. Alle haaien werden lid. Maar de oprichter wilde meer aanhang. Daarom noemde hij zijn partij: partij voor vrijheid en gelijkheid. Alle sprotten en spieringen werden lid. De haai was nog niet tevreden. Hij wijzigde nu de naam in: partij voor vrijheid, gelijkheid en arbeid. Alle zeekoeien kwamen zich amechtig aanmelden. De haai werd nu pas helemaal geestdriftig. Hij veranderde de naam in: partij voor vrijheid, gelijkheid, arbeid en vrede. Alle overige vissen gaven zich ook op. Er werd een enorm kongres gehouden en de oprichter hield een redevoering. Geachte vissen, zei hij, ik ben geen haai meer, ik ben een vis, nu pas helemaal volledig. Wat is 't heerlijk om gewoon een vis te zijn. Toen werd hij door de andere haaien opgegeten. | |
207Een zondenbok werd de woestijn ingejaagd. De andere horendragers gingen na afloop van de plechtigheid naar huis, ongeruster dan ooit. | |
208Een museumdirekteur, een kunstkritikus, een uitgever van reprodukties, een leraar kunstgeschiedenis, een verffabrikant en een departementschef zaten genoeglijk samen in een prijzig kafé. Ze onthaalden elkaar op geestrijke en geestige gezegdes over de kunst. Maar opeens versomberde het gelaat van de museumdirekteur. Hij wenkte een van de rondlopende kelners dichterbij: zeg eens, jij bent toch de schilder Jansen? Om u te dienen, zei de kelner. Wat doe je dan hier? Ja ziet u, zei schilder Jansen, ik moet toch wat verdienen, van de kunst kan 'n mens niet leven. | |
209Een meneer ging met een pont over een rivier. Midden op het water passeerde er een zeeschip. Hij zwaaide naar de matrozen, en een van hen zwaaide terug. Toen de pont aanlegde, liep de meneer de loopplank af, nonchalanter dan andere keren. | |
210Het blauw van de lucht zette zich af op de vleugels van de vogel. Het concentreerde zich en verdiepte zich in de veren. Toen was er een vogelaar, die de vogel ving. Hij werd bijna gek van verrukking toen hij de kleur van de vleugels zag. Dit blauw vroeg om vergelijkingen. Maar de vinder was te gelukkig: hij had de vogel al gevonden, moest hij nu ook nog een vergelijking vinden? | |
[pagina 12]
| |
211Leve het vaderland! schreeuwde de ter dood veroordeelde. Leve het vaderland! schreeuwde de kommandant van het vuurpeleton, - ik bedoel - vuur! | |
212Een bedelaar, die verging van de honger, kwam langs een tuin waar een dikke rijke man in zat. Hij stelde hem voor, een wedstrijd te houden, wie het meest eten kon. De rijke vond dat een leuk idee. Hij liet hem binnen en weldra begonnen ze. De bedelaar propte zich vol, maar toch verloor hij het. Terwijl de rijke rustig doorat, viel hij dood van zijn stoel: hij was niet getraind voor zo'n wedstrijd. | |
213De call-girl die op de stoep stond, viel de rentenier niet tegen. Ze was het telefoontje wél waard, vond hij. | |
214In het jaar 761 v. Chr. zat een jongen te kijken naar het hoog opschietende gras. Hij trok een spriet uit en kauwde erop. Hij ging languit liggen. Hij moest zijn ogen dichtknijpen voor de zon. Dit zijn vaststaande feiten uit het jaar 761 v. Chr. | |
215Er was eens een kok, die wonderbare spijzen maakte. Hij was in dienst bij een hebzuchtige hotelhouder, die hem steeds aanzette tot nóg treffender prestaties. Op zekere dag meldde de kok hem: nu heb ik iets uitgevonden, dat al mijn vorige recepten in de schaduw stelt: een puddingessence, die niet alleen de maag verheugt, maar ook de ziel. Wie ervan proeft, wordt ruimhartig, optimistisch, en geneigd tot milde aanvaarding. Nou, zei de hotelhouder, had maar liever een essence gemaakt die in 't voorgerecht kan, dat zou voor mij heel wat voordeliger zijn. O nee meneer, zei de kok, u begrijpt het niet. In het voorgerecht is zo'n essence niet vereist, want àl mijn spijzen zijn wonderbaar. Maar bij 't nagerecht - als u al met de rekening klaar staat - | |
216Wat raad jij me aan te doen, zei de kapitein tegen de luitenant: de tegenpartij heeft een van de onzen gevangen genomen en gemarteld. De luitenant antwoordde: laten we vijf van hun partij gevangen nemen en martelen. Waarom vijf? vroeg de kapitein. Eén gewoon als vergelding, zei de luitenant, en een omdat zij begonnen zijn, dan nog een als afschrikwekkend voorbeeld, en een omdat we spontaan verontwaardigd zijn. Goed, maar dat zijn er pas vier, zei de kapitein. Wel, zei de luitenant, als we er vijf nemen, is de kans groter dat er een van de schuldigen bij is. | |
[pagina 13]
| |
217Er was een wolk die voor de zon ging hangen. Ik maak een kleine korte nacht, dacht hij. Hij werd grauw van tint. Later maakte de zon de grote nacht, de wolk werd zilverwit. | |
218Een oude juffrouw had haar hond laten kastreren. Nog diezelfde middag liet ze haar mooiste bloemvaas kapot vallen. | |
219Is dat de stok die u op het hoofd van uw echtgenote kapotgeslagen hebt? vroeg de rechter. Ja, knikte de verdachte. De stok was aanzienlijk. Een week hechtenis, zei de rechter. 't Is wel veel, zei de verdachte, voor 't kapotslaan van een stok. Maar ja, ik had kunnen weten dat ie er niet tegen kon. | |
220Een bokser trouwde met een filmster. Dat werd een huwelijk zonder zorgen. De kinderen gingen naar een hele sjieke B.L.O.-school. | |
221Een 1 zat temidden van een heleboel nullen. Hij vond zichzelf zo ieltjes vergeleken bij de welgedane goeddoorvoede nullen, dat hij zich begon op te blazen. En werkelijk, hij verloor wat van zijn scherpte, werd ronder, en leek tenslotte heel veel op een nul. En toen wás hij ook een nul. | |
222De ouders gaven de jongen een pak. Ze hadden het zelf uitgezocht, en het was niet goedkoop. Hij moest het maar meteen aantrekken. Maar hij barstte er aan alle kanten uit. Gemene jongen, zeiden ze, je bent een ontaarde zoon. | |
223Een reiger stond in de sloot. Een vos kwam er langs. Hé vos, zei de reiger, nog nieuws? Nee, zei de vos. Altijd dezelfde fabeltjes. Van jou zeggen ze dat je kikkers vangt, en van mij dat ik erg slim ben. O, zei de reiger, dat klinkt als of kikkers vangen niet erg slim is. Hoe kom je daar nu bij, zei de vos. Nou, 't lijkt wel bedoeld als tegenstelling, zei de reiger. Dat is slim bedacht van je, zei de vos. Dus je vindt me dom? zei de reiger. Je hebt een slim soort domheid, zei de vos; saluut, want dat is de moeilijkste soort om iets aan te doen. | |
[pagina 14]
| |
224Laten we een revolutie gaan maken, zei de vriend met de starre ogen. Waartegen? vroeg de vriend met de bleke wangen. Dat vinden we vanzelf wel, zei de vriend met de nerveuze vingers, als we maar vast beginnen. | |
225Iemand deed een pleister op zijn wond. Toen bedacht hij, dat hij door dit te doen, toegaf dat hij gewond was. En verder, dat wie dat toegeeft, zich geestelijk bereid maakt voor zijn uiteindelijke ondergang. Toen rukte hij de pleister los. De pijn waarmee dit gepaard ging, kwam hem juist van pas: die wiste de vernedering uit van zijn voorgaande zwakte. | |
226Met een laatste inspanning werd het kind in het licht gestoten. Het schreeuwde, tien minuten lang. Toen berustte het. | |
227De haat kwam de liefde tegen. Zo, leef je nog? vroeg de haat. Min of meer, zei de liefde, en hoe gaat 't met jou? Best, zei de haat. Dat is eigenaardig, zei de liefde, want toch leef je niet. | |
228Iemand met veel geldingsdrang en weinig talent schreef gedichten. Niemand keek er naar om. Toen schreef hij aan iedereen briefjes, waarin stond dat de andere dichters er niets van konden. Niemand schonk er aandacht aan. Toen raapte hij paardevijgen van de straat en gooide ermee naar andere dichters. Weldra dromden belangstellenden om hem samen. | |
229Een handschoen werd aangeklaagd wegens zedenmisdrijf. Hij had een nylonkous benaderd met oneerbare bedoelingen. Van u zou men dit niet verwachten, zei de rechter. De kous verscheen als getuige. Ze deed preuts maar ze mocht er zijn. Hebt u nog iets tot uw verontschuldiging aan te voeren? vroeg de rechter. Toen ik haar zag, zei de handschoen, vergat ik mezelf. | |
230Een meneer van rubber en een meneer van plastic deden aan de 1000-gulden-kwiz mee. Ze moesten een vergadering van 24 uur bijwonen, een raketvlucht om de aarde maken | |
[pagina 15]
| |
en de nieuwste dans uitvoeren. Allebei volbrachten ze de proeven goed. Toen werd hun een laatste proef opgelegd: wie de grondigste kritiek op het verleden kon geven, zou de winnaar zijn. Zij pijnigden hun rubber en plastic hersens af en zeiden toen tegelijk: het verleden bestaat niet. De kwizbaas keek in zijn boekje en keurde toen de antwoorden allebei goed. Omdat er echter maar één winnaar kon zijn, werd er geloot. De rubbermeneer won en de plasticmeneer kreeg een troostprijs van 1000 gulden. | |
231Een SS-er las de werken van de markies de Sade. Hij was diep onder de indruk. Ja, sprak hij, Mein Kampf is natuurlijk ons evangelie, daar gaat niets van af; maar dit zijn onze Handelingen. | |
232De ouders zorgden goed voor hun kind, ongeveer twee jaar lang. Toen kwam de engel des doods, die zei: het hoeft niet meer, geef maar hier. De ouders waren bedroefd. Waarom bedroefd? zei de engel, er was toch niets beloofd? Als we weer een kind krijgen, zullen we ook niet blij meer zijn, zei de vader. Je zult eens zien, zei de engel. | |
233Er lag een pak liefdesbrieven in de vuilnisbak. Een verklaarbare onachtzaamheid: degene die ze erin gestopt had, was vergeten dat het liefdesbrieven waren. | |
234Een parkwachter trof op een bank een jonge vrouw aan met een kinderwagen bij zich; daarin hing een volwassen man, die rustig sliep. Is die vent dronken? vroeg de parkwachter dreigend. Wat mankeert u om zoiets te veronderstellen, antwoordde de vrouw, mijn man heeft gewoon een moederkomplex. | |
235Er was eens een rotjongetje dat op een bovenhuis woonde. Hij deed een ei in een haarnetje, maakte hier een touw aan vast en liet het uit het raam zakken, tot het voor het raam van het benedenhuis hing. Nu woonde daar een oud rotmannetje. Hij deed stilletjes het raam open, greep het touw en rukte eraan, zodat het jongetje uit de vensterbank viel. Het ei kwakte intussen toch tegen een ruit, en vloekend ging het oude mannetje het schoonmaken. | |
[pagina 16]
| |
236Toen er een paar bommen vlak naast gevallen waren, begon de toren langzaam te kantelen. Langzaam, die indruk kreeg men. Alleen een oud man, die de toren nog had zien bouwen, vond dat het vlug ging. | |
237Een knipoogje ontmoette op zijn weg een tandenknars. Het bleef dood van pure schrik, maar ook de tandenknars was er beroerd aan toe. | |
238Een leraar zat dag in dag uit zijn lessen voor te bereiden. De school was hem alles. Zo mislukte zijn onderwijs, want hij kon de kinderen niet voorbereiden op het leven. Hij wist niet wat dat was. | |
239Er was eens een kapper, die zuinig met zijn woorden was. Tenminste, dat wordt beweerd. | |
240Zal ik nu maar bekennen? fluisterde de verdachte. Hij zweette sterk. Mijn kliënt voelt zich onwel, zei de advokaat, ik verzoek schorsing van de zitting. | |
241Iemand kocht een boekje met naaktfoto's en herkende op een der afbeeldingen zijn vroegere geliefde. Hij had nooit geweten dat ze zo vriendelijk kon kijken. | |
242Onder de opvoering van een avantgardistisch toneelstuk begon een man vanaf het balkon met rotte tomaten te gooien. Verontwaardigde toeschouwers overmeesterden hem. Maar toen verscheen de regisseur voor het voetlicht. Hij deelde mee, dat het tomaten gooien bij het stuk hoorde. Een poosje later was een speler uit zijn rol. Hij ging tussen de coulissen een tekst halen en las hem op. Iedereen dacht dat dit bij het stuk hoorde, en de regisseur bleef waar hij was, want hij dacht wel dat iedereen dit dacht. Sommige recensenten roemden nog apart het natuurlijke spel van deze speler. | |
243De t.v.-uitzending van de wedstrijd werkte ongelooflijk op het sportieve peil van de t.v.-kijkers. Zij genoten van het zonnige t.v.-gras onder de heldere t.v.-hemel, zij versterkten hun t.v.-teamgeest en staalden hun t.v.-spieren. | |
[pagina 17]
| |
244De pauw liet zijn pauweogen bewonderen. Wel mooi, maar ze zijn blind, merkte iemand op. Er zijn ogen om mee te kijken en ogen om náár te kijken, dacht de pauw; en die hoeven niets te zien, ze weten toch wel dat iedereen naar ze kijkt. | |
245Er was eens een colbertjasje waar toverkracht in zat. Als men het aandeed, werd men terstond begaafd met herkulische krachten. Het moest wel van tijd tot tijd opgeperst worden. | |
246De soldaat had er geen belang bij, de pijniging te verergeren. Hij plaatste de spijker op de huid en joeg hem door hand en hout met drie snelle, deskundige slagen. Gedeeltelijk omdat de man hem interesseerde, gedeeltelijk om de pijn te overwinnen zei Jezus: zeker timmerman geweest? Hoe weet je dat? vroeg de soldaat. Mijn vader was ook timmerman, zei Jezus. Was dan maar in het vak gebleven, zei de soldaat. Dat kan ik tegen jou ook wel zeggen, zei Jezus. Ik werd opgeroepen, zei de soldaat. Ik ook, zei Jezus. De soldaat ging er verder niet op in, het kruis was klaar om overeind gezet te worden. | |
247In het begin was de chaos. Toen verschenen de levende wezens. Zij ordenden wat woest geweest was en vulden wat leeg geweest was. Maar de herinnering aan het begin verliet hen nooit. Soms tastte een oppermachtig heimwee hen aan. | |
248Toen het oude kerkhof te Kampen geruimd werd, vond men in een graf een geraamte met twee schedels. Velen zochten naar een verklaring voor dit verschijnsel. De stadsarchivaris vond in oude papieren de volgende aantekening: Onze begrafenisondernemer moet iets gruwelijks beleefd hebben. Sinds hij de laatste keer een kist dichttimmerde, is hij zijn hoofd kwijt. Het ziet er niet naar uit, dat hij ooit weer normaal zal worden.’ | |
249De geheelonthouder nipte voorzichtig aan zijn ranja. Voorzichtigheid was kenmerkend voor hem. | |
250Hij is een mooie dode, zeiden de vrienden. En inderdaad, er lag een adeldom in zijn trekken, die bij zijn leven nooit zo zichtbaar geweest was. Was dit dan zijn ziel die zij nu zagen? Of had de ziel in het laatste ogenblik haar laatste beeld het mooist gemaakt? Hij moet zijn tekortkomingen nog beseft hebben, sprak er een. |
|