| |
| |
| |
[Roeping 1962]
[Nummer 1]
Michel van der Plas
Vrouwenschool
Middernacht. Schrijvend. Zo was het ook toen.
Hier viel warm, rond het licht; achter mij hoorde
ik je bezig, neurien zonder woorden,
geheimzinnig dingen voor later doen.
Of je stond naast me, ademde en las.
Of je lag daar, met opgetrokken knieën,
voor de langzaam dansende vlammen die je
het vuur voorspiegelde dat je zelf was.
Nu raken de dingen die ik schrijf af;
erger, ze moeten de nacht overleven:
de lege kamer, het gapende graf
van de ijskoude morgen antwoord geven.
Toen brandde het weinige dat er stond
in liefde op, as, overal in het rond.
| |
| |
Woorden van geluk zijn moeilijk, ze zijn
klank, wartaal, aaas en jijs en toedan, alles
of niets. Het lekken van vuur; een gordijn
in de wind. Ze zijn eigenlijk maar ballast.
Want we zeggen geluk niet, we doen het.
Dieren hebben alleen maar hun lichamen;
snuiven, stampvoeten, hoeden warmte met
warmte. Het leeft en trilt, het heeft geen namen.
Hoeveel gemakkelijker vindt verdriet
woorden. Dat is de wereld van de mensen:
ze huilen en ze ballen vuisten en ze
vullen bladzijden, maar ze sterven niet.
Sterven hoorde alleen waar leven hoorde:
bij geluk; en dat was teveel voor woorden.
| |
| |
Ik dacht, ik zal je naar mij terugschrijven,
opsommend wat wij hadden, beet voor beet
in de vrucht van de dag, al wat ik weet
dat je aan dorst en drinken bij zal blijven;
noemend de sleutelwoorden, harde harde,
tekenend hoe je spartelde in mijn hand,
en groot en duidelijk, en haastig, want
je bent al zo ver, wordt wereld, verwarring.
Belachelijk, het hardnekkig geloof,
dat ik zou kunnen wonen in je oren.
De adem van een ander maakt ze doof.
Wat ik ook noem, jij leeft het nieuwgeboren.
Daar. Wat ik hier ook schrijf: tegen de angst.
Ook daar zeg je nu Heerlijk duurt het langst.
| |
| |
Er was een klein warm hol, het heettte Wij,
het reikte, vensterloos, tot onze huid,
ruim genoeg, goed genoeg; het lag zo vrij
in de wolken, wij wilden er nooit uit.
Welke bliksem spleet het in twee, dat een,
ontwakend met een mensenziel vol schrik,
zag dat hij woonde, en met hem, om hem heen
woonden de honderd spiegels ik ik ik.
Wil geen steen vallen uit de ruimte, wil
geen ster dat glas verbrijzelen, die ziel
tenminste in die ogen? wil de helft
die liggen bleef en slapen niet éen uur
opstaan en bij mij zijn, met zoveel zelf
dat ik ik ik verbrand in haar koud vuur?
| |
| |
Zeg me niet Ik ken dat verdriet. Een dier
kent immers niet, het graast en gaat, het leeft
voor het nu, nu, dat geen gisteren heeft,
geen morgen. Prettig, zei je steeds, Plezier.
En waar we ook waren, het heette Hier.
Gras was goed, maar ook gruis. Daarom juist hield
ik van je, met je vlugheid, met je ziel
(wat zou je hier om lachen) van papier.
Probeer me niet te troosten met een woord
dat heilig is in dit andere land:
mensenaarde. Eet uit de bedelhand
die naar je reikt, zolag hij je niet stoort,
en ga, ga, voordat je misschien toch ziet
wat dat is, gewoon vreselijk verdriet.
| |
| |
Dingen doende om niet te hoeven denken
denk ik alleen wat ik had moeten doen;
proefkelder waar ik ieder daar en toen
opnieuw, voorzichtig nu, sta uit te schenken,
totdat het avond wordt, uur om te proeven,
en dat is niet genoeg: het zelfverhoor
wil de fout vinden; hand, oog, tong en oor
eisen leugenverklikkers en duimschroeven.
Alsof het helpt en iets verandert aan
(begin of eind) de waarheid, afgedaan:
een lange morgen van stilte en kou,
zij stond daar en zij stond daar en zij stond,
wachtend tot ik zou raden wat haar mond
al zei in steen en ik niet raden wou.
| |
| |
Denk je nog nooit aan, - nee, jij denkt niet aan.
Maar ook jij zult zo moeten liggen, koud
na de grootspraak van je lichaam, vergaan,
glinsterend nog, maar kaal en hard, wrakhout,
ook jij, neuriënd welbehagen, jij,
die ik toedekte met een laatste rest
gestamel, en je keerde van mijn zij:
dorst (maar was dat het? was het dat?) gelest.
Dat je het daar zwijgend toe komen liet,
toen je hand verveeld van mijn schouder viel:
de biecht en het ontbloten van een ziel.
Dat je moest leven en je leefde niet:
stenen beeld bij de bron Ik heb geen man.
Hield je dan niet van, - nee, jij houdt niet van.
| |
| |
De hel is geen vuur, maar een kamer met
twee mensen die niet meer van elkaar houden.
Muren met donkerend behang; het oude
gordijn; laag en verschrikkelijk het bed.
En onder de lamp en bij de vertrouwde
appels van was, voor eeuwig neergezet,
zij, recht en huiverend (het schemert, het
blijft schemeren), vragend wat zij nog zouden.
Praat, zegt een stem, maar zij hebben geen taal.
Eet, maar de vruchten komen niet tot leven.
Slaap, maar het wordt niet donker, zelfs niet even.
Ieder uur slaat de kamerklok twaalf maal.
En onder tafel ligt de kou, en tegen
de wanden van papier de regen.
| |
| |
Gaat dat woord nu weer komen, legt de nacht
het weer tussen de lakens, komt de lege
hand, zwervend, het als zijn amulet tegen:
verschrikkelijke troost Wie het laatst lacht?
Zie ik mijzelf al weer roepend Heer Heer,
bedoelend haar, bedoelend brood, schoot, aarde?
Eeuwig daagt de schim van redding op. Maar de
vernedering. Moet het, moet het dan weer?
Liever niets, liever stilte, leegte, wind.
Toen ik een kind was dacht ik als een kind.
Nu ik haar liefgehad heb en verloren,
nu mijn god dood is, mijn hemel, mijn hel,
en het heelal waarin ik wilde horen
dood is en zwijgt, nee, dank je, dank je wel.
|
|