| |
| |
| |
Journaal
VERHOEVEN: ‘Italië is het Zuiden. En het Zuiden is voor de ik-figuur zijn jeugd. In het zuiden van ons land ligt zijn “eerste stad”, “vaderstad, moederstad, kinderstad”, maar ook “stad met de hond in de pot”. Het zuiden is ook Afrika, in zijn jeugd het droomland van de ik-figuur... Zijn tocht is dus geen heen-, maar een terugreis, in ruimte en in tijd... De ervaringen van de ik-figuur... zijn een tweede bevrijding. De eerste had plaats in 1944 en was een bevrijding in dubbele zin’ etc.
Dit zijn maar een paar willekeurige zinnen, genomen uit een willekeurige bespreking van een willekeurige roman. Welke recensent ze schreef doet er niet toe. Ik haal ze niet aan om iemands bekwaamheid als romannenbespreker aan de orde te stellen, maar om een vraag te stellen naar de literaire kritiek van elke dag. Niet dat ik zou weten, hoe het allemaal moet, maar wat er op dit gebied gebeurt lijkt mij vrij onzinnig. Een toppunt van onzinnigheid inzake kritiek wordt wel bereikt in het dagelijks nakaarten van hoe het gisteravond op de televisie geweest is. Voor mij is het zeer de vraag of het wel zin heeft een eenmalige uitvoering te bespreken. Bij een roman liggen de zaken natuurlijk anders, al weet ik niet, hoe ze dan liggen. Misschien heb ik ook wel niets begrepen van de citaten, die ik zojuist aanhaalde. Eén ding lijkt mij zeker: van huis uit is de romanschrijverij geen filosofie voor de middelmaat en als ze dat is geworden, heeft ze dat voor een goed deel aan de kritiek te danken. Een diepzinnig uitduiden van zoiets hinfälligs als wat het zuiden voor de ik-figuur betekent, van de kwestie of hij in enkele of in dubbele zin bevrijd is en wat er zoal in de pot zit, lijkt mij een verspillen van intelligentie. Er zijn veel vruchtbaarder objecten te vinden. Toch krijg ik dikwijls de indruk, dat dit soort van dingen nu eigenlijk hét is in de literaire kritiek van vandaag. Op alle ik-figuren en alle grillige symbolen woekert een schimmel van uitleggerij en gewichtigheid. Deze hele koek bijeen heet literatuur en deze wordt geacht het bestaan van de mens krachtdadig te verhelderen of althans uit te zeggen. Het is een zaak geworden van geheel zelfstandige orde; de literatuur is geheel en uitsluitend met zich zelf bezig. De zeggerdjes en de duiderdjes spelen elkaar het balletje toe en houden aldus elkaar bezig. Het is een wereldje apart, dat de pretentie heeft de hele wereld te zijn. Een desnoods academische verhandeling over de ik-figuren bij Piet
Jansen heet in deze wereld eventueel een boeiend en belangwekkend essay, maar, zo las ik weer ergens, een opstel van diezelfde meester over tin, porcelein of voor mijn part over het menselijk bestaan zou een banaliteit genoemd worden. En toch, voorzover begrepen, wordt alles wat met de geest en geesteswetenschap te maken heeft, ijverig geannexeerd: psychologie, wijsbegeerte, ethnologie, noem maar op. Eigenlijk een griezelig wereldje, maar wel veilig. En ook oneindig veel burgerlijker dan men denkt. Men kan nl. de problemen niet efficiënter op een afstand houden dan door er literatuur van te maken. En ik geloof dat dit uiteindelijk literatuur is: een streven om de middelmaat gezellig te verontrusten. De functie van de kritiek is het de literatuur hierin te bevestigen.
TEGENBOSCH: Je dacht in en museum van proviciale betekenis te belanden en werd overweldigd toen je in het Hessisches Landesmuseum van Darmstadt die menigte van middeleeuwse beelden, altaarretabels en schilderijen zag. Wel is het nog echt een museum uit één van de Duitse Länder dat zijn afstamming van het rariteitenkabinet niet verloochent, het kabinet is echter op de hoogte van de tijd gebracht. Men vindt er de skeletten van die ontzaglijk grof gebouwde saurusdieren, waarbij vergeleken onze olifanten wat minnetjes en mager staan te kleumen; instructieve kabinetten die de geïnteresseerde ijverig betrekken in het geleerde kansspel of de mens nu wel of niet van de aap
| |
| |
afstamt; dan plotseling een collectie Jugendstil, vooral tafelgerei, en voorts is men op alles voorbereid. In Kassel, de hoofdstad van Hessen, kan men voorts bijvoorbeeld een sublieme reeks Rembrants tegenkomen. Ook een zalenlange vertoning van technisch instrumentarium, mooi gepolijste koperen naïeveteiten, geleerdheid van kwadraten en worteltrekken waarbij de burger destijds geacht werd paf te staan maar nu, al snappen we er niets van, schijnt die geleerheid allang voorbij. In alle geval hebben ze van alles veel. En ook middeleeuwse schatten, die het eigenlijke van Darmstadt schijnen uit te maken, zijn er veel in het landsmuseum. Wel veel. En men gaat onder de grote altaarstukken zoeken naar één om zo te zeggen definitief stuk. Eén om te kunnen onthouden. Het grote onthoudt altijd nog makkelijker dan het vele en men wil niet leeghoofdig thuiskomen. Nu komen de desillusies. Eerst omdat men denkt: ik kan niet kiezen, zeker omdat ik niet gedisponeerd ben, eindelijk omdat onder het vele innemende het uitnemende schaars blijkt. De altaarstukken zijn wel groot, maar het eigenlijk-grote altaarstuk is hier toch niet bij. En men kan dan afkerig zijn van nationale karaktertrekken, toch komt men er toe te overwegen of het grote altaarschilderij wel ergens in Duitsland is te vinden. De grote sculptuur misschien: de Rijnlandse, de schilderkunst is minder gelukkig. In sculptuur en schilderkunst gelijkelijk is hier veel ernst en veel ijver, maar weinig genie. De dom van Keulen is de hoogste gothische kerk, de toren van Ulm de hoogste toren, de overwelving van Spiers de grootste overwelving en het Heidelberger Fass ook al het grootste vat. Duitsland is vol superlatieven van het bestaande, maar arm aan het nie dagewesene. Kwantitatieve uitbreiding is hun fort. Ze maken van architectuur ingenieursprestaties en met een gezicht dat ook niet anders verwacht kijken de Duitse toeristen langs de pijlers van de Keulse dom omhoog. Ik houd wel van
een zoet Lievevrouwebeeld. Een mosaanse madonna is het non plus ultra van artistieke zoetheid, maar in Darmstadt gaat het anmutige me tegenstaan. Hun Anmut is anmutiger dan de onze. Duitse liefelijkheid is een beslissend stapje te dicht bij sentimentaliteit komen te liggen. Onze liefelijke en zoete mosaanse blijven ver van sentimentaliteit omdat ze geheimzinnig blijven. Hun neigen en glimlachen hult ze in een sluier van geheim. Ze komen ons gevoel nabij maar houden toch niet op onaanraakbaar te zijn. In de Duitse kunst is het geheim schaars. Duitsers zijn beter in techniek: daarin kunnen ze geheimzinnig doen en uitdagend zijn tegelijk.
WOLKEN: Aan een diner tussen twee dominees gezeten, had ik volop gelegenheid een neiging te konstateren, die zich op ander niveau bij onze domineedichters vertoont, nl. de zucht tot woordspelingen. Het woord is voor een predikant uiteraard een voorwerp van aanhoudende aandacht. In onze tijd is het daarnaast een voorwerp van aanhoudende verbazing. Dat lijkt erg dichterlijk, maar de kansen op verrassing via het gebruik van homoniemen zijn op meer intuïtieve wijze door de Vijftigers gebruikt; bij de dominees lijkt het anders te gaan, vernuftiger, plezieriger, en, hoe gek 't lijkt, minder sakraal. Ons gesprek bij genoemde gelegenheid was bepaald niet van gewijde aard; maar het leek mij maar één stap naar het religieus-litteraire woordgebruik van bv. Van der Graft. Gelooft deze dichter, vraag ik me af, zelf in sommige verbanden die hij legt? Ik meen wel eens een relativerende ondertoon te vernemen van take-it-or-leave-it. Schrijft hij ‘Christ-algemene kerk’, als woordspeling met ‘kristal’ (Gedichten, p. 31), dan stem ik voor: leave it.
In Okke Jager's laatste bundel (Het is wat te zeggen) loopt het procédé op een faillissement uit.
JOSé BOYENS: Iemand schrijft een verhaal. Hij probeert ook eens een novelle. Een short story. Een uitgever ziet er wel wat in en wil ze bundelen. Dit heet debuut. Het boekje wordt opgestuurd aan de recensenten, die het kritisch, op op hun qui vive doorlezen. De doorgewinterden of scherpen onder hun ontdekken een gedachte die in alle drie de verhalen min of meer aanwezig
| |
| |
is. Daarmee hebben ze de thematiek van de debutant, zijn existentiële probleemstelling opgedolven en presenteren deze als resultaat van hun zielkundige bodemexploratie beheerst triomfantelijk aan de lezer.
Deze, alvorens zich tot lezen te zetten, wil zich oriënteren ten opzichte van de schrijver. Hij is van het degelijke soort; hij wil vooral niets missen van de onderbewuste bedoelingen van zijn auteur. Dus grijpt hij naar diens exegeet.
Verdacht op velerlei zaken, maar vooral attent op des schrijvers geestelijke nood, zijn gespleten levenshouding, leest hij de drie verhalen.
Inderdaad. Al wat de kritikus opgemerkt heeft, is terug te vinden. 't Zit er allemaal in. Precies zo. Hiermee is de argeloze debutant geëtiketteerd. Met deze omschrijvingen wordt hij straks bijgezet in de schoolboekjes als hij ten minste vasthoudend blijft doordebuteren. Hij moet alleen niet de bigamie plegen van een tweede thematiek te willen aanschaffen, die als onderstroming de eerste komt begeleiden. Een mening herzien vraagt in Holland ruimte van tijd. En zo'n herziening zou zéér postuum in de schoolboeken doordringen. Of niet.
RAMING: In onze geürbaniseerde samenleving is de bekvechterij hoe langer hoe meer een gediskwalificeerde bezigheid geworden. Genoot omstreeks de eeuwwisseling het stijlvol schelden nog een zeker aanzien - er waren predikanten die er hun reputatie aan te danken hadden - tegenwoordig kan men er enkel nog maar prestige mee kwijtraken. Wie anno 1962 aan het smaden slaat vestigt eerder de aandacht op eigen innerlijke frustraties dan op de vermeende kwalijke eigenschappen van de tegenstander. Als men met stenen gooit zit men in een glazen huisje.
De meest suksesvolle manier om een ander af te breken is heden ten dage de koel-zakelijke. Men houde zichzelf geheel op de achtergrond en late enkel de feiten spreken. Desnoods verzint men ze, als men ze maar laat spreken en wel zó dat ze een of andere kollektieve verontwaardiging op gang helpen (dat is in Nederland niet zo moeilijk). Pas wanneer de lezer al flink op temperatuur mag worden verondersteld, veroorlove men zich en stemverheffing, kort en krachtig, om hem over een eventuele schuchterheid in zijn reaktie heen te helpen.
Geeft men er echter toch de voorkeur aan zijn tegenstander op een wat smeuïger wijze aan te pakken dan vermijde men zorgvuldig zich als gegriefde te poneren. De mensheid heeft gewoonlijk bar weinig interesse in iemands persoonlijke gegriefdheden. Zij ziet niet in waarom een zekere A, omdat hij toevalligerwijs een drukker achter de hand heeft, aan Jan en alleman moet uitbazuinen hoe smerig meneer B hem behandeld heeft. Maar beter spele men ronduit de verongelijkte dan dat men ongewild zijn gekwetstheid bloot geeft door al te nadrukkelijk zijn best te doen de tegenpartij tot miniskule proporties te reduceren. In dit laatste geval komt de lezer in de genante positie van de voyeur: zijn blik gaat niet met de schrijver mee naar de nietswaardigheid van de aangeklaagde, maar in tegenovergestelde richting, waar zij een mannetje ziet dat zich laat kennen.
Het is duidelijk waarom W.F. Hermans als smaadschrijver niet in tel kan zijn: het is bij onze zeden onmogelijk ‘als smaadschrijver’ in tel te zijn, de kunst van het smaden is juist de aandacht van zichzelf af te leiden en gefixeerd te houden op het slachtoffer. Wie in ‘Homo Ludens’ Huizinga's beschrijving gelezen heeft van de smaad- en lasterkampen bij de Groenlandse Eskimo's zal het voor Hermans betreuren dat hij niet als Eskimo ter wereld kwam.
Ook Vestdijk blijft beneden de maat. Wanneer men in Maatstaf september 1961 zijn ‘Gestalte beneden mij’ onder ogen krijgt koestert men zes bladzijden lang de illusie bespeeld te worden door een meester in het vak. Het is weliswaar meteen al duidelijk dat Stroman Vestdijk iets heeft aangedaan. Maar Vestdijk speelt het geval zo luchtig, als bij wijze van tijdverdrijf, het kost hem zo weinig moeite met Stroman af te rekenen, dat de lezer wel argeloos geïmponeerd móet raken. Onderaan blz. 358 is de operatie voltooid: Ben Stroman is nergens meer. Bovenaan blz. 359 begint Vestdijk zich uitvoerig tegen Stroman te verdedigen. Hoe in 's hemelsnaam is
| |
| |
een intelligent mens tot zoiets in staat? Wel blijft de superieure stijl gehandhaafd, maar het changement des décors is onherroepelijk. In het oog van de lezer is een Vestdijk verschenen die zes bladzijden lang uigekookt zijn zelfverdediging heeft zitten prefareren.
In de polemiek tussen Vestdijk en Ross, eveneens in Maatstaf, is voor zulk een tragische vergissingen geen plaats: zij mist er het niveau voor. Hans Sleutelaar daarentegen slaat met zijn brief in het februarinummer van Podium over de literaire platvoeterij van Aafjes en Van der Plas een uitstekend figuur. Ik neem van Lambert Tegenbosch aan dat Sleutelaar ongelijk heeft met Van der Plas rankune aan te wrijven, misschien heeft hij nog op veel meer punten ongelijk, maar niettemin kreëert hij de suggestie het oordeel der geschiedenis uit te spreken. De antwoordbrief van Piet Callis doet minder overtuigend aan. Zijn slotzin, waarin hij botweg Van der Plas en Aafjes dichterschap ontzegt, is zelfs een regelrechte blunder, vernietigend voor de schrijver zelf, die blijkbaar naïevelijk van mening is dat sektarische oogkleppen iemands geloofwaardigheid als strijder vergroten.
De kleuterles-stijl waarmee Michel van der Plas in Elseviers Weekblad van 5 mei op de briefwisseling Sleutelaar-Calis reageert tekent de gekwetste die zich forceert in zijn pogingen met zijn belagers af te rekenen. Ik vind het jammer dat de toch al pijnlijke korrespondentie met Aafjes nu nog dit onthutsend staartje heeft gekregen. Pen broeder Aafjes bijt flinker door de zure appel.
Het lukt hem bijna de kwestie en bagatelle te behandelen. Zijn konfrontatie van het bevrijdingsgedicht van Bloem met een poëtisch verzinsel van Sleutelaar is een sterke vondst. [Pure demagogies overigens: op de eerste plaats heeft Sleutelaar Bloems dichterschap niet ontkend, op de tweede plaats - afgezien van het feit dat de E.W.-lezer ten onrechte zou kunnen denken dat het van Sleutelaar geciteerde gedicht niet fair gekozen was - bewijst Sleutelaars geringe dichterlijke potentie niet zijn ongelijk als kritikus.] Aafjes begaat echter een taktische fout wanneer hij meent te kunnen smalen op de bekroning van Piet Calis die-nog-niet-eens-gebundeld-heeft. Mogelijk denkt de lezer met hem mee, maar zeker is dat hij het luchtje van de arrivé heeft opgesnoven.
Al met al krijg ik met deze vluchtige verkenning een weinig opwekkende indruk van het peil van onze vaderlandse literaire pugelistiek. De techniek wordt slecht beheerst. Dit is geen toevalligheid, daarom des te betreurenswaardiger. Gebrek aan stijl wijst op een gebrek aan inspiratie. De mogelijkheden van de inspiratie zijn blijkbaar niet in alle samenlevingen gelijk. In een Eskimo-stam kunnen persoonlijke veten heroïsche allure aannemen. In ons literair wereldje blijkt uit persoonlijke geraaktheid en Streberei nog slechts benedenmaats gekift te ontstaan. Waaruit kan worden gekonkludeerd dat het klimaat van het isolement, van de gesloten groep, er kunstmatig en onwaarachtig is.
SMIT: Het wordt er met de religieuze kunst voor de huiskamer niet makkelijker op. Vroeger wou ze heel eenvoudig geen kunst zijn. Je kocht een keurig beschilderde gipsen Jozef en je had hem in verschillende maten. De kleine waren voor de mensen met de kleine lonen en de kleine huizen, de grote waren voor de lieden met de grote inkomens en de grote huizen. Het was simpel genoeg. We waren haast geneigd als vanzelfsprekend te aanvaarden, dat de grootte van de Jozef (dus van de huizen etc.) de grootte uitdrukte van de hoeveelheid genade, die op zijn voorspraak kon worden verworven. Toen wij daaraan begonnen te twijfelen, begonnen sommige katholieken aan sociale strijd te denken en nog later kwam Rerum Novarum. Maar in ieder geval was het allemaal heel eenvoudig. De Madonna's, de Jozefs en Antoniussen stonden achter de winkelruiten in keurig oplopende rijen, geordend naar de welstand van hun toekomstige bezitters. Dat was hun enige zorg.
Maar tegenwoordig doen ze in de winkels, die in die zelfde, overigens tanende behoefte moeten voorzien aan kunst. Het is natuurlijk onze eigen, verdoemde schuld. We zijn er zelf over gaan schrijven. In ‘De Gemeenschap’ en waarschijnlijk al eerder, in ‘De Beiaard’ en ‘Van onze tijd’, Dat het heilige niet voor de honden mocht worden
| |
| |
gegooid en dat het uit moest zijn met dat zielloze gips, en dat een levend geloof zich moest uitdrukken in levende vormen. Hoera. Waarmee we weer eens bewezen dat kunstenaars enthousiaste mensen kunnen zijn, maar vaak lijden aan een gruwelijk tekort aan psychologisch inzicht. Gelukkig. Want we hebben dat domme gips er nu voor het grootste deel wel uitgeschreven, maar wat we er voor terughebben is haast even dom en in ieder geval aanzienlijk minder eerlijk. Met de late Toorop is, geloof ik, de ellende begonnen. Het zou de moeite lonen eens een ernstige studie te wijden aan het onheil, dat deze tòch belangrijke artiest heeft aangericht. Maar in eerste instantie bedoel ik de heilloze, vals pseudo-artisticiteit, de beneden-de-maatse kunstnijverheidszwendel, de van Aad de Haas afgekeken vleermuis-crucifixen, - enfin, blijf één keer voor zo'n winkel een minuut kijken en het kan duidelijk zijn wat ik bedoel: de rotzooi die zich opsiert met vormen die uit krantenplaatjes als ware moderne kunst wordt opgediept. En het is nog duur ook. En wanneer een van je kennissen zo'n kreng gekocht heeft en je bent niet enthousiast, krijg je verbitterd te horen: ‘Jullie kankeren ook altijd. Vroeger kochten we lelijke gipsen beelden en dat mòcht niet van jullie, - nú kopen we kunst en dat mag óók niet. Wat moeten we dan?’ En probeer dat eens uit te leggen. Het kost uren. Nee, ik vind het leven veel moeilijker geworden.
RAMING: In een min of meer intellektueel gezelschap wordt de volgende geschiedenis verteld: In een tegelfabriekje werkt een tegelperser die 800 tegels per dag produceert. Zijn baas ergert gruwelijk want hij weet dat de man gemakkelijk tot 1200 kan komen. Nadat goede noch kwade woorden geholpen hebben lukt het de fabrikant, met de vanzelfsprekende grote moeite, de man in een tariefstelsel te krijgen. Nu maakt hij per dag 1500 tegels. Algemene verontwaardiging over zo'n etterling van een saboteur.
Enige reële konklusie: de man had gelijk. Door zijn baas te pressen hem een gunstiger loonregeling aan te bieden heeft hij gehandeld volgens de principes van ons ekonomisch systeem, zoals zijn baas dat zou hebben gedaan door alle extra winst in eigen zak te steken wanneer hij van begin af aan op volle toeren had gewerkt.
Ik denk niet dat wij geneigd zijn aan te nemen dat die arbeider een sympathieke kerel is. Op de fabrikant rust in dit opzicht geen verdenking. Wie weet met welk een bonhomie hij met zijn werknemers, die hij bij sommige gelegenheden zijn medewerkers noemt, omgaat. Dit is kapitalisme: de fabrikant kan zijn ekonomisch voordeel najagen en tegelijk een sympathieke rol spelen, en de arbeider niet.
VERHOEVEN: Het leven is, zegt men, geven en nemen. De wisselwerking tussen deze twee zal vruchtbaarder zijn naargelang beide tegenstellingen verder uitslaan. Dan is geven iets, waarin niets meer van nemen is. Geven om dankbaarheid of voldoening te oogsten is geen geven, maar verkopen. En geven is ook iets ander dan schenken. Het schenken veronderstelt een superioriteit, die boven het ritme van geven en nemen verheven is. Binnen dit ritme is de uiterste vorm van geven: laten nemen en zich laten nemen. Men geeft pas wanneer men zelfs het geven uit handen geeft. Het zuivere geven is: verliezen. Het is wel duidelijk, dat men moeilijk op het idee kan komen in deze zin uit eigen beweging te geven. Wat men uit eigen beweging doet, doet men om zich zelf.
Geven uit eigen beweging is altijd een manier van verkopen en nemen. Het echte geven, bij de gratie waarvan het leven bestaat, wordt door de samenleving afgedwongen, als belasting. Als geven een uiting van liefde is en de liefde onze plicht, moet het geven ook afgedwongen worden. En als we nu in plaats van de archaïsche woorden geven en liefde spreken van sociale rechtvaardigheid, dan kunnen we zeggen, dat zonder een systeem, dat de sociale rechtvaardigheid gewoon afdwingt, de liefde maar een ijdel gevoelentje is, door ploerten misbruikt om zich zelf te strelen. Voorzover ik er iets van begrepen heb, is het de grote verdienste van het socialisme dit beginsel rigoreus door te voeren.
RAMING: Het stormpje veroorzaakt door het plan van de regering de ambtenarensalarissen te ‘denivelleren’, d.w.z. de verschillen nog groter
| |
| |
te maken dan ze al zijn, is snel uitgewoed. Men voelde dat er iets niet klopte - behalve in de kringen waarin men zoiets niet voelt - maar de immanente wetmatigheid van het ekonomisch systeem bleek onontkoombaar.
De hoge topsalarissen in het bedrijfsleven zijn, inzover de bevoordeelden hun functie waard zijn, bedrijfsekonomisch geheel verantwoord. Ongetwijfeld worden onze technische, ekonomische en juridische meesterbreinen in verhouding tot wat zij in hun ondernemingen inbrengen eerder onderdan overbetaald. Door zich aan de meestbiedende te verkopen dienen deze lieden bovendien de nationale ekonomie. Zij komen immers beschikbaar voor degeen die geacht mag worden hun kapaciteiten het meest rendabel te maken, en dragen aldus hij tot de vergroting van het nationale inkomen. De vraag inhoever die nominale ekonomische vooruitgang het welzijn van het volk dient is niet voor objectieve beantwoording vatbaar en wordt dus rustig opzij geschoven.
De overheidsdiensten zijn niet op hun produktiviteit waardeerbaar; wel is het duidelijk dat het land schade lijdt door een voortdurende afvloeiing van de meest bekwame krachten uit het overheidsapparaat naar het bedrijfsleven. Een maatschappij in de greep van het welvaartsstreven kan van haar ambtenaren niet verwachten dat zij zich doof zullen houden voor de lokroep van het geld. Dus moeten hun salarissen in de lift. Vanuit het systeem gedacht is er geen speld tussen te krijgen. Het enige wat niet klopt is het systeem.
TEGENBOSCH: Een lezeres uit het Gooi zendt ons het recept voor koude caling in gelei, een aardige garnituur voor de fuifjes van onze tieners. Wij schrijven het voor u over.
Men kope, desnoods bij een gewone Gooilandse boer, maar beter is een echte Erfgooier, een hele caling. Een hele, want hij slacht verschrikkelijk af. En men lette erop, dat men een oude hokkeling krijgt, niet langer dan één zonneschijn in de wei. Die oude hoklucht namelijk geeft het gerecht de pikante smaak waarom het bij tieners geliefd is. Mocht het dier bij geval onvoldoende stinken, dan kan men de verse slacht 48 uur in een emmer met water en azijn zetten waaraan men een maatje Aqua Memoriae Seminaralis toevoegt, inderdaad een vies goedje, maar men late zich daar niet door afschrikken: waar gebeerd wordt, groeien de boontjes te malser.
Voor de bereiding van de caling hoeft men niet anders te doen als het beest in ongeveer gelijke parten te snijden. Ofschoon biologisch onderscheid moet gemaakt worden tussen de gils, de maatstam, het ponium, het algemeen en het bijzonder ganzeblad de gatzevies en de poeping, men zal merken dat het alles bij de caling geen verschil in smaak geeft. Niet de geringste kwaliteit van het beest is - dat hierom wel de cameleon van de keuken wordt genoemd - dat het altijd de smaak van zijn omgeving aanneemt. Het geheim is dat de caling eigenlijk smakelóós is.
Het beste is daarom het gerecht een uitgesproken temperatuur mee te geven. Men kan, als men daar liefhebber van is, gloeiend hete calingsmouteballen bakken in de sla-olie die levende calingen zelf afscheiden wanneer ze het zogenaamde EW te vreten krijgen en dat in brandschone HP-vorm uitspuwen; nog beter zal bevallen een in de diepvriesruimte afgekoelde caling, die men opdient in een gelei van jargon en aplomb, smeuïg onder elkaar gemengd met de tranen die hij voorwendt niet geweend te hebben toen hij uit zijn hok verdreven werd.
RAMING: Vanuit het kamp der vakverenigingen is pater Hoefnagels aangewreven dat hij de staking als middel tot verhoging van het reële loon van de arbeiders overschat. Dat zal wel zo zijn. Al vraag ik mij af of de vakbondleiders zich niet overmatig laten imponeren door ministeriële betogen die van een snelle stijging van het loonpeil noodlottige gevolgen voorspellen voor de konjunctuur.
Maar men moet al zo ijselijk deskundig zijn om zulke betogen op te kunnen stellen dat de deskundigheid om ze te ontzenuwen wellicht niet gevonden wordt.
Wanneer de kwintessens van Hoefnagels kritiek op de vakbonden een uitspraak was geweest over het onmiddellijk ekonomisch nut dat staken de
| |
| |
arbeiders kan opleveren zou zijn stelling name aan-vechtbaar zijn geweest. Maar zo ligt de kwestie niet. Wat Hoefnagels de vakbonden verwijt is, dat zij door hun steun aan de ideologie van ‘het paradijs van de arbeidsvrede’ hebben meegeholpen de staking in diskrediet te brengen en aldus een stuk gelijkberechtiging van de arbeiders af te breken.
VERHOEVEN: Het heeft mij als buitenstaander al dikwijls verbaasd, dat de literaire relletjes die de laatste tijd weer aan de orde van de dag zijn, zo weinig substantie bezitten. Futiliteiten volstaan om tussen de vertegenwoordigers van het genus irritabile vatum hele veldslagen te doen ontbranden. En, wat nog gekker is, schijnbaar is dit privilege aan futiliteiten voorbehouden. Beweer, dat een bepaald woord onzinderlijk gebruikt wordt, geef te kennen dat een gevierd man rancuneus is of, wat helemaal dodelijk is, dat hij niets van de moderne literatuur begrijpt, en de poppen zijn aan het dansen.
Zwaarden worden getrokken, kolossale emoties worden opgewekt en originele scheldwoorden verzonnen.
Of er treden dichte hagen aan van massieve hoplieten zonder skepsis; indrukwekkende stormrammen worden energiek gestoten in de richting van open deuren. Betekent dit, dat de literatuur nu even vacantie heeft en uitblaast van al die creativiteit? Het lijkt er meer op, dat nu pas literatuur op grote schaal ontstaat. Oorlog is hier de vader van alles.
De polemiek, het krijgertje spelen rond een droge vijver, geeft aan die literatuur de hevigheid, die zij blijkbaar nodig heeft om overeind te blijven. En dit spel laat zich alleen spelen aan de periferie. Het centrum blijft geheel buiten de aandacht. Beweer maar eens, dat literatuur zonder meer flauwe kul is, zeg maar onomwonden, dat je er niet in gelooft, leg voor mijn part haarfijn uit, dat het een onmogelijkheid is, een opgeblazen windei, dan gebeurt er niets; het wordt niet opgemerkt. Inzake literatuur kan men blijkbaar alleen het meest fundamentele straffeloos aantasten. Aan de periferie tiert het leven, maar niemand let erop, wat zich in het centrum afspeelt, op de plaats dus, waar zich bij andere dingen de kern van de zaak bevindt. Het gaat hier nooit om de kern van de zaak, het gaat altijd om de kern van de zaak heen en dat met een eensgezindheid, die alleen in een gezamenlijke panische angst voor het Niets daarbinnen een redelijke verklaring schijnt te kunnen vinden. De kern van de kwestie is de kwestie of de kwestie wel een kern heeft. Misschien is dat wel overal zo, maar nergens ligt de vraag zo voor de hand als hier, waar juist de ruziemakers de kwetsbaren zijn. Maar deze levensgevaarlijke en zeer literaire vraag wordt nooit gesteld. Men raast panisch en bedrijvig om een lege plek heen en men is het erover eens dat daar ergens, in de luwte van het centrum het grote mysterie ligt, dat wij allen blind aanbidden. Wie argeloos nadertreedt om zich van het bestaan daarvan te vergewissen, verdwijnt spoorloos in het niets. Hij heeft niet meegedaan; hij heeft de gevaarlijke grenzen, waarbinnen alleen het leven mogelijk is, overschreden; hij is een verrader. Hij pleegt nl. verraad aan een gemeenschappelijke illusie en ontneemt daarmee aan een leger van emoties en impulsen de mogelijkheid zich op de meest voor de hand liggende wijze bot te vieren. Toch geloof ik, dat de fundamentele vraag vroeg of laat gesteld zal moeten worden; de relletjes leiden er langzaam
maar zeker toe. Zij leiden tot een situatie, waarin literatuur steeds hardnekkiger over niets anders gaat dan over literatuur.
Zo moet er wel een fatale stuwing ontstaan in de richting van het centrum. Onvermijdelijk komt dan het ogenblik, dat iemand van de belligerenten zelf een blik werpt in de bodemloze afgrond daarvan. Hij zal waarschijnlijk een maand ziek zijn en daarna een rustig ambacht gaan leren.
RAMING: Het is niet altijd een deugd van de nood een deugd te maken. Het is duidelijk dat ons ekonomisch systeem is gebaseerd op de idee van het eigenbelang en dat de solidariteit er een beperkende en korrigerende rol in speelt. Gezien de algemeen-menselijke eigenschap het hemd nader te achten dan de rok kan dit een
| |
| |
realistisch uitgangspunt worden genoemd. De mogelijkheden tot verwerkelijking van de idee van de solidariteit worden echter hierdoor begrensd, en zo kunnen situaties ontstaan die als onbevredigend worden ervaren, maar waarvoor vooralsnog geen oplossing bestaat zonder wezenlijke aantasting van het systeem - en daaraan wil men zich niet wagen. Zo ontstaat de neiging het probleem te verdringen in een uitvoerig stoffen op sociale verworvenheden vergezeld van het nadrukkelijk berijden van afleidende principes zoals ‘gelijke kansen’, uitbreiding van de sociale voorzieningen, p.b.o. en bezitsspreiding.
Met name het christelijke kamp vigeert een blindelingse behoefte het individualistisch basis-principe van onze ekonomie als een vanzelfsprekende zo niet geheiligde zaak te beschouwen. Alsof men, zonder revolutie te preken, onmogelijk een open oog zou knunen hebben voor het tekort van een heerschappij van het eigenbelang. Alsof een christelijk ethos zich in deze status quo zou kunnen installeren.
| |
Opzij kijken
Het lieflijke onbewuste is weg
voor altijd bedenken we wat we doen
ik lees in je handpalm heel veel liefde
die heb je kundig bestuurd en bestuiverd
en je schaamte was wel groot
maar zo glad als een spiegel
geveegd met de oude zedenleer
waar alle katers op waterden
voordat ze de nacht met hun hymnen bevruchtten
aanvaarden de nacht als natuur
maar ook de honden hebben geluk
zij gaan bloot over de schoot der aarde
daarmee is het vonnis getekend
Ben Wolken
|
|