opnieuw uitleggende benaderingen door zóveel adepten zou moeten verteren? Maar men kan uiteraard het zelfde beweren van de heilige schrift. Men kan daar natuurlijk het een en ander tegenover stellen, o.a. dat de objectieve waarde van een dichterlijk oeuvre in de critische balans eerst duidelijk wordt, Maar één oogopslag in de richting van de Vondelstudie ontmaskert deze intentie eigenlijk al voldoende.
Anderzijds kan men ter verdediging aanvoeren de stelling, dat het werk van een dichter of prozaïst eerst zijn zin krijgt in de dialoog. En voor een bepaald soort literaire critiek is dit stellig waar. Het is niet moeilijk van dit soort literaire revelaties voorbeelden te vinden in de literatuurgeschiedenis, zoals in het werk van Theodor Haecker over Vergilius of Guardini's ‘Landschaft der Ewigkeit’.
Dit boek van Van Heerikhuizen behoort niet tot de laatste. Het reveleert niet, maar het parasiteert evenmin.
De auteur Van Heerikhuizen verzekert ons in ene ‘voorrede’, dat ‘een hernieuwde, complete en intensieve kennisneming van het gepubliceerde werk van Van Schendel’ in de eerste plaats de grondslag is van zijn studie en hij hoopt, dat met dit boek dan ook de weg naar een serieuze gedachtenwisseling over Van Schendel pas goed is geopend.
Dat intensieve kennisnemen kan men moeilijk meer in twijfel trekken, ook al leest men slechts één enkele pagina van deze studie, een kennisnemen niet alleen van het werk van Van Schendel, maar van nagenoeg alles wat er over Van Schendel geschreven is (nagenoeg: maar aan een boom zo vol geladen...).
Wat nog belangrijker is: de verworven kennis is nadrukkelijker gedocumenteerd dan in menig proefschrift, al zij toegegeven, dat de ‘vat’ die de lezer op het boek over blijft in dezelfde vergelijking mag worden opgenomen: als leek-lezer wordt men willens nillens overgeleverd aan de magie van het wetenschappelijk apparaat.
Dit boek heeft alles wat men van een boek kan eisen: de kennis, de verantwoording, de documentatie, de noten, de details, de data, de voornamen, de huisnummers e.t.q.
Waarom het dan tenslotte nog niet overtuigt? Ten eerste, maar dat is erg subjectief, omdat Van Schendel op grond van motieven en motiefjes in zijn werk welke overeenkomst vertonen met werk van andere auteurs, omhoog gewerkt wordt, aan die indruk kan ik nu eenmaal niet ontkomen, tot het niveau der grootsten (zij het niet der allergrootsten) in de moderne letteren. Het een herinnert aan Andersen, het ander aan Kafka, aan Rousseau, er wordt verwezen naar Hazard, naar Scheler, naar Locke, imperatief worden de lezer vergelijkingen opgelegd met Baudelaire, de Tao Te King, de Isa Upanishad. De helft van het personenregister of daaromtrent bevat indrukwekkende namen van buitenlanders. Wie, die daar achtereenvolgens ontmoet: Jaensch, James H. en W, Jaspers, Jean Paul (Richter), Kafka, Kant, Keats, Kehrer, zou spontaan op het idee komen dat dit boek over Van Schendel handelt?
Dit alles gebeurt, zonder dat zich de dwingende identificatie voordoet die noodzakelijk lijkt om de lezer mee in de lift te doen stappen.
Ik wil niet beweren, dat in dit boek welbewust getimmerd wordt aan de grootheid of vermeende grootheid van Van Schendel. Ik wil eer aannemen, dat een oprechte bewondering of eventueel een gerechtvaardigde bewondering voor Van Schendel (en een uitgebreide kennis van de algemene literatuur) de schrijver wel eens doen vergeten een overeenkomstig motief ook op de vergelijkbaarheid van het gehalte te toetsen.
Een enkel voorbeeld van deze werkwijze: waar Van Heerikhuizen schrijft over een ‘centraal tekort’ in het leven van Van Schendel (p. 430), vervolgt hij:: ‘Wanneer dit tekort dan maar als tekort gevoeld blijft en niet tot een quasi-deugd wordt vervlakt, is er een basis voor werkelijke grootheid aanwezig. Zo is het bij Van Schendel gesteld geweest en bijvoorbeeld ook bij Kafka’. Er volgt weliswaar nog een uitwerking van deze overeenkomst, maar ze blijft zo algemeen, dat de identificatie eer programmatisch lijkt dan onontkoombaar of zelfs maar dwingend. Al loop ik het gevaar slachtoffer te worden van 's heren Van Heerikhuizens afgrijzen, zoals dat o.a. is geétaleerd op p. 428 v.: het moet mij van het hart, dat zijn