Roeping. Jaargang 37
(1961-1962)– [tijdschrift] Roeping– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 741]
| |
KroniekProza van dichtersWat is een romanfiguur? Tien tegen een een theoreticus die zich daarover het hoofd breekt. Die ene heeft het prozaGa naar voetnoot[1] gelezen van Sybren Polet. Zo niet, wat zou het anders zijn dan een overbuur bij wie men binnengluurt door de ruiten, van wie men het huis betreedt zonder bellen, in wiens brieven men snuffelt en die men volgt zonder hinderlijk te zijn? Hij bestaat immers toch niet. Wie daarvan zeker is kan des te vrijer opgaan in zijn fictie. Daarom stampen schrijvers hem vol met ogenschijnlijke menselijkheid. Men kan Laarmans tegenkomen op de Keyserlei als men hem eerst heeft zien zeulen met kaas in een boekje van drie gulden vijftig. In al het water van Vlaanderen heeft daartegenover nog nooit iemand den blinkenden blooten flikker van Pallieter zien spartelen, en wel juist niet omdat Timmermans zijn papieren bestaan zo zwaar met menselijkheid gelardeerd heeft, dat hij des te nadrukkelijker maar een literaire helft bleef, veel te mals om mens te zijn. Ook Breekwater komt men niet tegen. Toch is hij eerder de anonieme burger die, vooruit dan maar, Laarmans mocht heten, dan een dubbel overgedoopte Pallieter. Hij heeft geen enkele persoonlijke merkwaardigheid en niet het minste individueel belang. Ik kan het niet helpen, zegt hij zelf, ik behoor nu eenmaal tot de miljoenen die alle romanschrijvers tot wanhoop brengen: ze lijken teveel op elkaar. Ik vorm in niets een uitzondering... Ik ben onuitstaanbaar, is het niet? [p. 64] Hij is een cliché: een kantoorfunctionaris van tegen de zestig, is getrouwd en heeft een zoon en een dochter, allebei oud genoeg om hun eigen leven te leiden. Een secretaresse, bereid tot vertroosting van zijn vermoeid bestaan, voltooit het plaatje: afgezakt cultuurgoed waarmee brave schoolmeisjes mikken op een zes voor Nederlands. Zijn noodlot is dat hij wordt opgemerkt door Lokien, een jonge schrijver. Het mag geen naam hebben wat hij is zolang dit niet gebeurd is, geen andere dan Godgegeven, Elkerlijc of niemand, het is om het even. Breekwater wordt hij pas als de schrijver hem uitverkiest door hem zo te benoemen, zijn recht op hem te bezegelen en elke willekeur in de gedragingen van de romanheld uit te sluiten. Lokien heeft hem voortgebracht, zegt hij zelf, als een vader een zoon. Polet heeft dus niet met een speld in de telefoongids naar een naam gezocht voor een personage dat al kant en klaar bedacht was voordat zijn historie aan het papier werd toevertrouwd; voor een boek als het | |
[pagina 742]
| |
zijne geldt het adagium van Nijhoff: schrijvend begint men te schrijven: proefondervindelijk komt het tot stand. Men kan mededelingen doen over Godgegeven, in paragrafen desnoods, gelijk gebeurt in het eerste hoofdstuk, maar Breekwater schrijft men. Wie doet dat? Niet Sybren Polet, maar Lokien, de schrijver in hem, het levend, weifelend en wisselend brandpunt van zijn creativiteit. Hij lanterfantert in cafés, zwetst tussen artistieke kameraden en bijt mismoedig op zijn nagels op zijn dooie eentje. Zo brengt Lokien die niet helemaal werkelijkheid is, Breekwater die het ook niet is, dubbend tot leven, zoals omgekeerd Breekwater het Lokien doet, want ook schrijvers hebben de mensen nodig. Ze houden elkaar overeind in een wankelend evenwicht en ontlenen aan elkaar dat uitputtend leven waarvoor ze bevreesd zijn en dat ze desondanks in elkaar blijven zoeken. De angst, tot leven gedwongen te worden is het sterkst bij Breekwater: het zweet breekt hem uit als Lokien hem weer op de hielen zit, terwijl Lokien wanhopig achterblijft met het doldraaiend wiel van zijn gedachten, zolang zijn creatuur hem weet te ontgaan: Awater, die ook een cliché was, achtervolgd door Nijhoff. Alleen is het Lokien er niet om te doen een reisgenoot te vinden, maar om een werkelijkheid te beproeven: niet de particuliere van Godgegeven, maar de algemene van het hedendaagse menselijke leven, en wel daar waar het te belachelijk wordt om nog ergens op te lijken: als men zestig wordt, aftands en impotent. Een eindpunt op het eerste gezicht, zoals Sivirsky en Knuvelder het hebben beschreven als kenmerkend voor posthumanistische romans. Die preoccupatie met lichamelijk verval is intussen vermoedelijk minstens zo typerend voor de jeugd van de schrijver als voor zijn tijdperk. Zijn vader haten omdat hij kaal wordt doet men niet meer de dertig voorbij, en niet alleen daarin Syren Polet een jaar of twintig ouder dan Frits van EgtersGa naar voetnoot[2]. Voor hem is de totale ontreddering niet meer een conclusie, maar een welbewust gekozen critische fase, waarvan nog te bezien valt wat er in zit. Men ziet: een theologie van het schrijverschap, een beschrijvend tractaat van de schepping, met summiere stellingen over Lokien's alomtegenwoordigheid, alwetendheid en zijn almacht over leven en dood (want Breekwater sterft verscheidene malen, in wat mij betreft de mooiste passages van het boek). Het meest van al nog over zijn voorzienigheid, die niet zijn handen aftrekt van het werk als het eenmaal voltooid is, maar scheppend aanwezig blijft. Lokien weet wat hem te doen staat: de dingen, bijtijds tot leven brengen, en tot sterven wanneer ze afgedaan hadden, ze te vormen tot wat ze behoren te zijn, een nieuwe orde te scheppen in de chaos van onvolledig bestaande dingen, want het is duidelijk dat lang niet alle mensen en dingen, volledig en op de juiste wijze bestaan in deze tijd. Zo is het gesteld met de werkelijkheid in deze tijd en niet anders. Aldus op bladzijde 96 een passage waarin theologen bien étonnés hun opvatting van Goddelijke schepping, niet als historisch determineerbaar feit, maar als concursus divinus nogal treffend geformuleerd zullen vinden. Toch is Lokien als schep- | |
[pagina 743]
| |
per maar een kwaadaardig wezen en zijn werkstuk verre van gaaf. Het is de kwaadaardigheid van iemand die zijn schepsel niet werkelijk liefheeft, omdat hij niet voortbrengt uit overvloed, maar uit gemis. Omdat hij meer aan zijn werkstuk te vragen heeft dan hij er zelf aan geven kan. Hoe is het bijvoorbeeld als men eenmaal dood is, misschien kan Breekwater het nog boodschappen, wanneer men de kist al optilt, voorzichtig opdat het lijk niet heen en weer rolt: De tijd schiftte, als melk, tijd en ruimte liepen dooreen. - Er was iets. Er was niets meer over dan een ragfijn bewustzijn, een ijle, kleine, luchtig rondzwevende wind, lichtvlekken, betekenisloos, die nog een paar dagen bleven dansen. Wit. (p. 87) En wat is werkelijkheid? Ik moet het Lokien zeggen, dacht Breekwater, ik moet het hem op een of andere manier zien mee te delen. (p. 84) Lokien is kennelijk een jaloerse god, veel meer aangewezen op zijn schepsel dan zijn schepsel op hem. Het is niet ongewoon in een wereld die de schepen achter zich verbrand ziet en het onbewoonbare bewoonbaar moet maken, het onmenselijke menselijk. De weg zal lang en moeizaam zijn, zegt Lokien, maar de volledige menselijkheid ligt in het verschiet. Ik ontleen er mijn recht van spreken aan. (p. 29) Men zal hem dat recht misschien betwisten, zelfs nu hij daar zo'n omzichtig gebruik van maakt. Maar men kan anno 1962 niet meer volhouden dat wie de voltooiing van zijn romanfiguur naar de onbereikbaarheid van het verschiet verlegt, zijn roman niet schrijven mag. De romanfiguur woont nog niet - of niet meer - bij ons tegenover, in een huis gelijk aan het onze. Hoe ver het verschiet ligt waar wij hem zullen vinden doet voorlopig niet terzake. Wat terzake doet, is dat de roman begint met geschreven te worden en niet overgeschreven, en dat het geen kwaad kan serieus te onderzoeken of er proefondervindelijk inderdaad een wereld tot stand kan worden geschreven. Kan het niet, dan ontvalt ons de laatste, maar ook de hoogste illusie van het schrijverschap: zijn creativiteit. Tien jaar poëzie hebben het tegendeel niet onomstotelijk aangetoond, al schijnt de hele bent bekaf van het experiment, en al lijkt de hypothese bewijsbaar te worden dat vijftiger dichters vluchtelingen zijn in de roman van zestig. Voor wie er, met mij, van overtuigd is dat het werk van Schierbeek beter tot zijn recht komt als dubieuze poëzie dan als twijfelachtig proza, is Sybren Polet in dit gezelschap de enige die de moed opbrengt zijn beginselen onvoorwaardelijk trouw te blijven. Dat zijn Tractatus de Creatura vooralsnog een kleine catechismus is gebleven, bewijst m.i. alleen maar dat de demiurg drommels goed weet wat hij riskeert. Imprimatur.
Er is niets lelijks bedoeld met de bekentenis dat ik Remco Campert tussen de vijftigers altijd gezien heb als Frederik van Eeden tussen de tachtigers. Zelden volstrekt experimenteel, net onafhankelijk genoeg van het verleden en juist voldoende toegankelijk voor het nieuwe, is hij van meet af aan de lieveling van het publiek geweest. Kan hij het helpen dat zijn trapjes tegen de samenleving altijd die schuchtere elegantie houden die de samenleving zo verrukkelijk vindt en zo gretig incasseert als blijk van welwillend- | |
[pagina 744]
| |
heid? Kan hij het helpen dat hij zo duidelijk zegt wat anderen zo moeizaam proberen te dichten? Aafjes is gestorven, leve Bertus Campert! Er steekt veel misverstand, dunkt mij, in die zegekreet, ten aanzien van beiden, maar ik op mijn beurt kan er weinig aan verhelpen dat vrouwen uit mijn omgeving wel eens verzuchten: Remco Campert, wat is dat een lieve man! Blijft Sybren Polet zijn beginselen trouw, Campert blijft het zijn ongecompliceerde onbekommerdheidGa naar voetnoot[3] en maakt het zich niet moeilijk. Grapjes maken met de spelling, graag, maar als het vervelend dreigt te worden, scheidt hij er mee uit voor hetzelfde geld, want dit onderscheidt hem van Van Eeden: voor aanstellerij is hij als de dood. Een intrige wil hij wel verzinnen, maar zich daarbij liefst tot niet te veel verplichten, en hij ontleent een aardig element aan oude populaire boekjes, als Kees de Jongen van Theo Thijssen. Tekent het zijn afhankelijkheid van traditie? Dan toch ook zijn behoefte, daar een kleine revolutie tegen af te draaien, want de glorieuze Kees (dat is geen gewone jongen, moeten alle mensen denken die hem tegenkomen) is hier zo zielig als het Diakenhuismannetje, dat trouwens ook bestolen werd. Maar dat is nog oudere traditie, door ieder weldenkend mens aan de mond van al die rivieren allang uitgespuwd. Van Eeden die een moralistisch sprookje debiteert als l'art pour l'art het gesprek van de dag vormt. Maar moralistisch is La Dolce Vita toch niet. Je kan er vrijelijk je gang gaan, doodonschuldig meisjesbillen bestuderen, doet er weinig toe aan wie ze toebehoren, sinistere grapjes vertellen, vrijen in andermans huis met de vrouw van een vriend die naar een voelbalreportage luistert, en als besluit van een feestje met gestolen dranken het raam uit springen onder een opengespreide paraplu. Dat kun je allemaal en alles tezamen betekent het nog iets ook, al is het niet zo veel en zit het niet zo diep. Campert zal waarschijnlijk nog wel eens zoiets maken. Een onschuldig genrestukje, een Jan-Steentje dat hoog in de markt ligt. Wel, waarom niet? Het experiment is voor herhaling vatbaar gebleken. Maar dan moet Campert niet meer klagen dat er in Nederland geen critici bestaan, alleen maar boekbesprekers. Hij moet niet overvragen. Fons Sarneel. | |
[pagina 745]
| |
De moraal van de blote meisjesAltijd weer horen wij de vraag of men bij kunstkritiek ook de moraal moet betrekken. Hoogst merkwaardig. De vragensteller geeft blijk mank te gaan aan een vergeeflijke, maar nietemin gevaarlijke overschatting van de moraal als opvoedkundige ruggegraat. Hij denkt: wat niet slecht is, kan geen mens kwaad doen. Ziedaar, de bedrieglijke waardevastheid, die wij aan de moraal toekennen. Niets is minder waar. Laten wij dit eens aan een nauwgezet onderzoek onderwerpen. Bepalen wij ons dan tot wat de Nederlandse televisie dagelijks onze huiskamer binnenbrengt, dan valt reeds spoedig ons oog op de amusementsprogramma's van de N.C.R.V. Hier blijkt direct al hoe de ironie speelt met het begrip amusement. Daar drentelen kuise meisjes over het scherm met hooggesloten wambuisjes en zingen vrolijke liederen rond een kampvuur. Waarachtig, hieraan zal geen enkele vrome ziel zich stoten. Niemand behoeft blozend een hand voor de ogen te slaan of gehaast het geluid uit te schakelen. Niets daarvan. Wij kijken blij en vroom, terwijl de kopjes dampende chocola worden rondgedeeld - en zelfs de aller kleinste drinken, in hun borstrokje op de grond gezeten, hun glaasje anijsmelk. Wat nu gebeurt hier? Hier gebeurt niet meer dan dat wij behoeden wat wij bezitten, een meer behoudzuchtig dan Christelijk standpunt. Reeds in de bijbel wordt meer aandacht geschonken aan het ene afgedwaalde schaapke, dan aan die honderden andere, die vredig verder grazen op Gods groene weiden. Want wat gebeurt er nog meer? Dat er ergens in Nederland minstens één verveeld heer van pure ellende de knop omdraait, de zaterdag-avond-straat opsnelt en zich in de ontvankelijke armen werpt van een geroutineerde voorbijgangster. Natuurlijk mogen wij nu de N.C.R.V.-voorzitter nergens van betichten, maar slechts één achteloos gevallen kledingstuk, één wat dieper uitgesneden halsje, één wat hoger opgetild damesbeen en ook deze heer zou zijn thuisgebleven. Hij zou zijn kopje chocola hebben leeggedronken tot de dagsluiter. (Voor de rest van de avond durf ik geen zekerheid geven). Merkwaardigerwijs signaleren wij hier reeds één negatieve kant van de moraal. Maar gaan wij verder. Stellen wij ons voor, dat ons kuise Bussum voortaan elke zaterdagavond een rechtstreekse uitzending zou verzorgen van een drie uur durende striptease-show vanuit Parijs. Bij het denken hieraan rijzen mij de haren te berge. Welk een konstruk- | |
[pagina 746]
| |
tieve waarde zou deze daad bezitten. Het aantal heren, dat met gulzige blik aan het toestel gekluisterd blijft, zal altijd nog een veelvoud blijken van het aantal, dat onze televisie-dominees in hun somberste verwachtingen menen te moeten veronderstellen. Tram- en buslijnen worden stilgelegd; in de bioscopen drentelen eenzame juffrouwen tussen lege rijen stoelen; de straten zijn uitgestorven, treinen razen leeg door het verlaten land. Want Nederland zit thuis. Nederland kijkt naar de televisie. Tot het allerblootste eind. Tot aan de dagsluiter, die nooit heeft durven dromen zoveel afgedwaalde schaapjes tegelijk onder zijn gehoor te zullen vinden. Dit nu is reeds één positieve kant van de immoraliteit. Maar stappen wij frank verder. Kijken wij scherper rond, dan blijkt al spoedig, dat het aantal misdaden op zaterdagavond sterk terugloopt. De politie weet zich geen raad van verveling. De inbreker blijft thuis, de moede sluipersvoeten in huiselijke pantoffels gestoken; de voyeur behoeft niet de straat op en evenmin zijn licht onder de korenmaat te zetten. De naaldenprikker kan nog slechts de lak van zijn kijkdoos bekrassen. Kortom: iedereen, die anders mistroostig de zaterdagavond-straat opdrentelt en daar alles bedrijft waar onze televisie-predikers voor waarschuwen, blijft nu thuis en is zelfs bereid gevulde koek te eten als niemand hem maar stoort. De enigen die zich zullen storen, zijn de vromen, de mensen met moraal, de vaten vol levenszekerheden, de jongens van Stavast. Maar wat drommel nog aan toe: dat is ook helemaal niet erg. Zij mògen zich storen; zij draaien tòch de knop om. Zij gaan niet de straat op, want zij drinken hun kopje chocola en luisteren naar Paul Vlaanderen. Want zij hebben hun moraal. Hier springt al onmiddellijk in het oog, dat moraal gevaarlijker kan zijn dan gebrek aan moraal. Immers: verveling is altijd nog het grootste gevaar en niets is vervelender dan moraal, wanneer die niet onopvallend en vanzelfsprekend in praktijk wordt gebracht. Maar dat gebeurt niet, helaas. Wij hebben predikers. Wij hebben zeer veel predikers en wij wonen er midden in. Zij zetten ons uiteen, wat netjes is en wat niet. Bijvoorbeeld: géén blote meisjes op de televisie, géén toneelstukken waarin gevloekt wordt, mensen aan de drank of verdovende middelen verslaafd zijn of overspel plegen. Want dat kan niet. De vaderlandse televisie-kritikus wil dan snel zijn lezertjes gaan waarschuwen. (Wellicht vraagt hij mij nu of ik soms vóór blote meisjes op de televisie ben. Wel, het kan me niets schelen. Ik word er niet koud of warm van. Ik ben nooit verkikkerd geweest op filthy pictures en als anderen dat wel zijn: mij best. Beter op filthy pictures dan op mijn buurmeisje. Trouwens: blote meisjes bestáán. Het is vreemd, maar dat heb ik moeten vaststellen.) Als u nu precies weet wat wel en wat niet netjes is en u handelt dienovereenkomstig, dan hebt u moraal. Dan bent u een zindelijk mens, want u bent gepantserd tegen alle kwaad. U draait de knop om, u verlaat schouwburg of bioscoop, u bent onaantastbaar. Laten wij ons dus niet bezorgd maken over deze burchten Gods. Laten wij ons liever bekommeren om de veile hunkeraars. | |
[pagina 747]
| |
Wandelen wij nu weer verder met de vraag van de televisie-kritikus, dan kunnen wij deze slechts met een volmondig ja beantwoorden. Inderdaad: de moraal moet mede betrokken worden bij de beoordeling van een kunstwerk. Sterker nog: de moraal moet ons enige houvast zijn. Die moraal moet namelijk ontbreken. Vanaf nu dient elk kunstwerk volstrekt immoreel te zijn, omdat het ons alleen op die manier kan behoeden voor de verveling van de moraalpredikers. De braven kijken er toch naar; de slechten houden wij er mee van de straat. Elk toneelstuk, elke film en elk televisiespel, waarin niet duidelijk een immorele tendens is waar te nemen, dient snel uit onze samenleving te worden geweerd. Er moet nu maar eens een eind aan komen. Wij benoemen een commissie, die er streng op toeziet, dat nog slechts pornografische lectuur gedrukt wordt. Een televisieuitzending zonder minstens één bloot damesbeen wordt niet langer geaccepteerd. De heer Roosjen dient voortaan zelf de striptease-shows in te leiden en zich daarbij ook achteloos van enkele kledingstukken te ontdoen. Welk een heerlijk beeld. De bakker komt voortaan zingend bij ons aan de deur. Nederland leeft op, nadat het sinds de Reformatie gebukt ging onder het zwart bekousde been. In ons land, waar iedereen zijn eigen moraaltje heeft, waar we achter de vitrage sokjes breien voor de zwarte kindertjes in Afrika, de bruine op Nieuw-Guinea en de witte op Alaska en waar wij zo graag bedisselen of het voor Jan of Piet wel goed is een stuk van Sartre te gaan zien, in ditzelfde land gaan wij de immoraliteit cultiveren als ons hoogste goed. Eenmaal per week gaan wij naar Le diable et le bon Dieu. (Overigens: van wie is die hoofdletter D? Van Sartre zelf? Waar maken wij ons druk om?) Kortom: wij maken er gewoon nog een zuil bij. Wij gaan allemaal boe! roepen. Leo Derksen |
|