| |
| |
| |
C.W.M. Verhoeven
De roos en het cogito
‘Als de mens opziet naar de hemel, of het gras beschouwt aan zijn voeten, als hij een wiskundig vraagstuk heeft opgelost of zelfs maar een pas-gelegd ei gezien heeft, dan bekruipt hem het vage gevoel, dat zijn heldere formulering vindt in die uitspraak van de grote christelijke wijsgeer Thomas van Aquino: ‘Ieder bestaan als zodanig is goed.’ (Chesterton. De Eeuwige Mens. vert. H. Reynen p. 290) De eerste van alle wijsgerige vragen, voortkomend uit de verwondering over het bestaan van de dingen, de vraag, waarom er iets is en niet veeleer niets, kan op verschillende manieren ervaren en gesteld worden. De vreugde om het bestaan is zeker de meest positieve wijze, waarop zich deze verwondering kan opdringen. Deze vreugde is als het ware het gevoel van triomf over het kapitale feit, dat het bestaande er is, dat het niet niets is, dat het dus, vanuit het niets gezien, aan het niets ontrukt schijnt te zijn. Tegenover dit niets gesteld, gehouden boven de afgrond van het niets, doet het bestaan zich voor als iets volstrekts en absoluuts; wat het verder ook moge zijn en betekenen, ieder bestaande als zodanig is goed. Dat dit met vreugde wordt geconstateerd, betekent dat deze uitspraak meer is dan een conclusie, waartoe een lang volgehouden en logisch correcte redenering zou leiden. De goedheid van het bestaan is een directe en emotionele ervaring, die iedere motivering afwijst. Het is zelfs moeilijk deze ervaring onder woorden te brengen, juist omdat zij een menselijke oer-ervaring is. Zij is de grond van het geluk en de levenslust en deze grond nog verder te willen gronden is het risico nemen in een afgrond te vallen. Deze afgrond is weliswaar in de ervaring van het bestaan als een goed aanwezig, maar hij is daar aanwezig als dat wat overwonnen is, waarheen onmogelijk teruggekeerd kan worden. Deze terugkeer zou een vrijwillige destructie van het bestaan zijn, een morbide onderneming.
Wat is dan het bestaan, waarvan de loutere ervaring aldus een vaag, maar onaantastbaar gevoel van geluk teweeg brengt in degene, wie deze ervaring overkomt? Wat het dan ook zij, het is iets volstrekts, waaraan niet te ontkomen is en waar alle individuele intenties machteloos tegenover staan. Doch een bepaald aspect van dit volstrekte bestaan zou men kunnen beschrijven als het bloeien.
Het bloeien is dan te zien als een wijze, waarop het bestaan zijn volstrektheid openbaart. Omdat deze ervaring in het grensgebied van de mystiek ligt en de mysticus degene is,
| |
| |
die zich het minst geneert om zich hierover uit te spreken, zij hier een vers aangehaald van Angelus Silezius. Hij zegt over het bloeien van een roos:
Die Ros' ist ohn' Warum, zie blühet, weil sie blühet,
Sie acht nicht ihrer selbst, fragt nicht, ob man sie sieht.’
(Der Cherubinische Wandersmann. I. 289).
Heidegger heeft in een van zijn mooiste werken, ‘Der Satz vom Grund’ aan deze regels enkele prachtige pagina's gewijd, waarin hij de mystische paradox, de schijnbare tegenstrijdigheid tussen het ohn' Warum en het weil en de aard van de hier bedoelde grond beschrijft. Er is daarnaast nog een andere wijze van benaderen mogelijk, uitgaande van het fenomeen van de bloei. De roos heeft geen waarom, omdat zij bloeit; haar bloei is haar grond en haar waarom.
De etymologie van het woord ‘bloeien’ voert in de richting van noties als ‘zwellen’ en ‘zich ontplooien’. Hier is een groei van binnen uit bedoeld, welke gericht is op proporties, die door innerlijke wetmatigheden bepaald schijnen te zijn. De tegenstelling tot de bloei is het louter quantitatieve vermeerderd of het mechanische voltooid worden. Merkwaardig is, dat Homerus het woord bloeien zo dikwijls gebruikt. Het is zijn wijze om de volheid van bestaan in dingen, die niet door mensenhanden gemaakt zijn, te prijzen en te benadrukken. Wat door mensenhanden gemaakt is, heet bij hem steeds goed-gemaakt; wat groeit, heet bloeiend; het bloeien is hier de welvaart van een gevestigd bestaan. De bloei verheft het bestaan in een hogere orde van bestaan, die de dichter als norm stelt. De sublimerende betekenis van de bloem in het symbolische denken vindt hierin haar grond. De bloem is het product van de bloei, het symbool van een bestaanswijze, die aan het worden onttogen is en een adembenemend moment van volheid beleeft boven de afgrond van het niets. Wat in de Oosterse symboliek de lotus is in de mystiek van het worden, een centrum van krachten die zich ontplooien, is in het Westen de roos in een mystiek van het zijn, een hoogtepunt van mysterieus zo-geworden-zijn. De bloei, ervaren in dit moment, voordat de gedachte aan vergankelijkheid zich kan opdringen - want deze gedachte is secundair, het is een bij-gedachte - is symbolisch voor de autarkie van het verzadigde bestaan. Deze autarkie echter sluit in, dat elke vraag naar een grond verworpen wordt. De mogelijkheid van die vraag is opgeslokt in het alles-beheersende fenomeen van het bloeien. Er is in de bloei geen plaats voor de arglistige verdrietigheid van het vragen en grübeln. De wijze, waarop het bloeien gemotiveerd kan worden, de enige waarop het gemotiveerd wil worden, is de tautologie. Het bloeit omdat het bloeit. Er is niets buiten die bloei. De mystieke
vreugde, die aan deze tautologie wordt beleefd, is de vreugde om de ervaring van de volstrektheid van het bestaan. In de tautologische motivering wordt het feit naar zich zelf verwezen in een herhaalde constatering dat het er is. Het volstrekte kan niet gemotiveerd worden; alles wat het zou kunnen motiveren, is al bij voorbaat geannexeerd in de volstrektheid
| |
| |
van het bestaan. Het bestaan is onherleidbaar. Wanneer een filosoof als Sartre dit benadrukt en vandaaruit concludeert tot de zinloosheid van het bestaan om dan die zinloosheid een negatieve betekenis te geven, dan gebeurt dit vanuit een instelling, waartegen de vreugde om het bestaan weliswaar geen argumenten kan aanvoeren, maar die zij even kategorisch verwerpt als de almacht van het niets. Men kan nog zover gaan van tweeërlei zinloosheid te spreken, een negatieve zinloosheid van de leegte en een positieve zinloosheid van de volheid en de bloei, maar er is geen redelijk argument aan te halen om keuze van de ene of de andere te rechtvaardigen.
Want zelfs de leegte van de mysticus is bij zijn instelling toch nog op paradoxale wijze een volheid en een bloei.
Maar de roos kent geen cogito. Zij bloeit omdat zij bloeit en zij is zich zelf in haar bloei geen object. Er is bij de bloei geen breuk tussen zijn en bewustzijn. ‘Zur Weise, nach der die Rose ist, bedarf es nicht eigens eines Achtens auf sich selbst und d.h. auf all das, was zu ihr gehört, indem es sie bestimmt, d.h. begründet. Sie blühet, weil sie blühet. Zwischen ihr Blühen und die Gründe des Blühens schiebt sich nicht ein Achten auf die Gründe, kraft dessen erst die Gründe jeweils als Gründe sein könnten.’ (Heidegger). Er wordt in het bestaan van het bloeiende geen energie onttrokken aan de bloei om op welke wijze dan ook een bewustzijn van die bloei of een herinnering daaraan tot stand te brengen. De roos weet niets, slaat geen acht op zich zelf en vraagt niet of men haar ziet. Het kind in de bloei van zijn kindschap weet niets, onthoudt niets; het is identiek met zich zelf en sticht geen reservoir van herinneringen met een energie, welke aan het beleven van de situatie onttrokken of onthouden wordt. Zich herinneren heet niet voor niets ‘onthouden’; het is onttrekken aan het moment wat aan het moment toekomt. De bloei is het met zich zelf identieke moment van volheid, dat geen weet heeft van welke geschiedenis dan ook. Het heeft zijn grond en zijn doel in zich zelf. De oneindigheid van de causaliteit en de finaliteit staat stil; er is een kortsluiting tussen het bestaan inzich en het bestaan voor-zich; zij vallen samen.
Voor wat de bloem betreft, kan men de grond, die in de bloei vergeten wordt, zeer letterlijk nemen: het is de aarde. En het is wel geen toeval, dat het woord grond deze dubbele betekenis heeft. In feite is er echter geen sprake van twee betekenissen. De bestaansgrond is de aarde, draagster van het leven en inbegrip van alle werkelijkheid. De bloeiende roos heeft geen waarom; zij bloeit omdat zij bloeit; haar bloei doet alle waarom vergeten. Het waarom van de roos, datgene waardoor zij met de grond verbonden is, is de wortel. Wortel is oorzaak. De roos, die elke fundering van haar bloei verwerpt, doet haar wortels vergeten. Dit is een wezenlijk element in de sublimerende symboliek van de bloem. Zij negeert haar wortels en haar verworteld zijn; zij negeert de aarde en de mest, waarin zij verworteld is. Er is geen continuïteit tussen de aarde en het bloeiende; er is integendeel een volstrekte discontinuïteit. In de bloei wordt deze discontinuïteit benadrukt en uitgewerkt tot een dialektische tegenstelling, te vergelijken
| |
| |
met die van het bestaan en het niets. Dit beeld dringt zich zozeer op, dat het bijna een wetenschappelijke helderheid heeft gekregen. ‘Si l'on juge que la dialectique de la putréfaction et de la génération a été la thèse centrale de la botanique pendant de nombreux siècles, on comprend que l'antithèse de la fleur et du fumier soit agissante aussi bien dans le règne des images que dans le règne des idées. En fait, c'est la preuve que nous touchons à des idées premières.’ (Gaston Bachelard.)
Zoals causaliteit en finaliteit, zo vallen in het bloeiende ook activiteit en passiviteit samen. Het bloeiende doet niets, waar een ondergaan tegenover gesteld kan worden; het is en het is op volstrekte wijze; het werkwoord zijn heeft geen passieve vormen. Hier is iets bereikt, wat niet te verklaren is uit een oorzaak en niet op weg is naar een doel. Er is een volstrekte discontinuïteit ten opzichte van datgene wat in de biologische orde als werk-oorzaak of als doel-oorzaak aangewezen zou kunnen worden. Als object van beschouwing genomen is de roos niet een biologisch feit. Zij is het wonder, dat uit elk bestaand en denkbaar kader wegspringt en in geen reeks past.
Bloei is ook wat elke kritiek onmogelijk maakt, juist omdat het bloeiende onherleidbaar is. Er is hier geen enkele mogelijkheid van anders-zijn. De bloei is onherleidbaar, omdat hij op geen enkele wijze restloos te verklaren is uit welke inspanning dan ook. Misschien is hij niet denkbaar zonder inspanning; maar hij wordt daardoor niet verdiend of afgedwongen. Hij is behalve een wonder ook een geschenk. In dit opzicht is hij te vergelijken met de artistieke inspiratie, resulterend in iets, wat door Plato ‘goddelijk’ wordt genoemd en ‘een vondst van de Muzen’. Vondst is dat wat men niet maakt, maar gereed en wel aantreft. Hetzelfde is ook van de vrucht gezegd. ‘De vrucht is een geschenk. Dat wil zeggen, dat zij nooit op de productieve krachten te reduceren is, ook al gaat er nog zoveel werkzaamheid aan vooraf. Het maken van een product is aan regels gebonden, de vrucht wordt ontvangen.’ (H. Ruygers) Bloei wordt evenzeer ontvangen als bewerkt. Men aanvaardt het verschijnsel zonder meer; men staat er in beschouwing bij stil.
De bloeiende roos is er, zegt Angelus Silezius, niet voor de toeschouwer. Dat betekent, dat de beschouwing belangeloos verloopt. Men annexeert het bloeiende niet door er de getuige en beschouwer van te zijn. Zoals de bloei een stilstand is op een hoogtepunt van de evolutie, zo is ook het beschouwen ervan een belangeloos stilstaan. Of eigenlijk is dit een pleonasme. Want het beschouwen is wezenlijk belangeloos. Het is door zijn belangeloosheid de aangepaste wijze van benaderen tegenover het bloeiende en onderscheiden van elke andere vorm van denken of rekenen. Deze belangeloosheid heeft twee aspecten nl. naargelang zij gezien wordt vanuit het beschouwde of vanuit het beschouwen zelf.
Naar de manier waarop het zijn object benadert is het beschouwen de wijze van denken, waarin ten opzichte van het object geen enkel plan of bedoeling bestaat. Het beschouwen is m.a.w. een denken, dat geen enkele praktische consequentie beoogt. Het wil niets
| |
| |
met het object doen; het wil er niets van maken. Het beschouwen is die wijze van denken, die het ding laat zijn wat het is. Het is een onkritisch, lyrisch waarnemen. Het beschouwen is een zien, alleen maar een zien. Het beschouwende oog raakt de dingen niet, maar laat ze in hun wezen. Als de roos bloeit, omdat ze bloeit, wil het oog daar alleen maar getuige van zijn zonder in te grijpen in de identiteit van de roos met zich zelf. Daarom is het beschouwen een éénzijdig, niet een wederkerig zien. Het is niet éénzijdig, omdat het zich niet in de reciprociteit durft begeven of wil begeven, maar omdat er van reciprociteit geen sprake kan zijn. Het is noodgedwongen een gesublimeerde vorm van spieden, een verbaasd getuige zijn zonder uitgenodigd te worden. Het schouwend oog is geen blik, die beantwoord wordt, want de bloei, waarop het rust, is in zijn identiteit met zich zelf niet tot een antwoord in staat. Wat bloeit, heeft zelfs geen oog voor zich zelf; de roos ‘achtet nicht ihrer selbst, fragt nicht ob man sie sieht.’ Bloemen stellen zich niet aan, dringen zich niet op en hebben geen weet van de beschouwing.
De beschouwing is daarom die wijze van benaderen, die geen enkele vraag stelt aan hetgeen zij benadert. En hiermee geeft zij het tweede aspect van haar belangeloosheid bloot nl. de belangeloosheid van het beschouwen zelf. De beschouwing is ook als wijze van denken een stilstand; het is geen voortschrijdend maar een stilstaand denken. Dit denken onderneemt niet alleen niets met zijn object, het onderneemt ook niets met zich zelf. Het heeft niet alleen geen praktische bedoelingen, maar ook geen theoretische. Het is een denken zonder logica en zonder conclusie. Het cogito van de roos is een cogito zonder ergo. Juister gezegd: het beschouwen van de bloeiende roos is een cogito zonder ergo. Het is ook in dit opzicht alleen maar een zien, zoals het woord ook zelf duidelijk genoeg zegt. Het cogito, ergo sum is niet belangeloos: het wil funderen en hoeksteen zijn. Het cogito van de beschouwer is één met het cogito van de roos, waarin het zich verliest. De dichter van dit cogito is alleen maar oog.
Bertus Aafjes heeft een dergelijke ervaring ooit uitgedrukt in de volgende, niet zeer fraaie verzen, waaraan ik niets meer toe zal voegen.
Rozen - vanaf mijn prilste jaren
Waart gij mijn heul en medicijn:
Ik weet het, rozen: u ervaren
Was met den grond verbonden zijn.
Maar gij werdt meer. Sinds mijn gedachten
Zich zengden aan uw smeulend vuur,
Werdt gij voor mijn gevoel de zachte
Vrouwelijkheid van de natuur.
En meer nog. Als op kleine twijgen
Ik uwe bloeiwijs gadesla,
| |
| |
Weet ik en, voel ik in mij stijgen
Het diep besef dat ik besta.
En mocht ook alles drogbeeld wezen
En een wereld van schal en schijn,
In u weet ik het boek te lezen
Dat wij, gij en ik rozen, zijn.
Gij wortelt dieper in mijn leven
Dan een vergankelijke bloem;
Gij zijt het in mijn hart geschreven
En verdweent gij uit 's werelds beemden,
kleine, ik ware hulpeloos;
Want ik zou van mijn zin vervreemden
Zonder de magie van de roos.
[Een Voetreis naar Rome.]
|
|