Roeping. Jaargang 37(1961-1962)– [tijdschrift] Roeping– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 729] [p. 729] Louis de Bourbon Gedichten Laatst verlangen Ik trek een lijn - het is de horizon ik snijd een cirkel - het is haar gelaat ik hoor de avond ruisen, zee die stranden slaat en ik zie: ginds in het westen wordt de zon vermoord. Dan veeg ik lijn en cirkel uit: het vlammend rood waarmee de dag besluit is 't bloed waarin mijn laatst verlangen ligt gesmoord. Onverklaarbaar Wacht mij hier nog een taak nu 't leven op slag van te eindigen staat? bleef een woord ongezegd, ongeschreven een klacht om het hemels verraad? Als een stervende tak aan een boom een plek schaduw kan zijn waar de zon haar heerszuchtige stralen doet stromen volzomers op 't dorrend gazon - Zo wil ik hier tenslotte gewagen, schoon bedrogen, verraden, verguisd, van een onverklaarbaar geluk dat bij vlagen mijn donker bestaan heeft gekruist -. [pagina 730] [p. 730] Dies curriculum I Ochtend Uit mijn ogen die ik open sluipen de schimmen van mijn laatste droom - Nog kruipen spinnen tussen rimpels van het gebloemd gordijn - de oude spiegel antwoordt me met blikken van venijn om andermaal een dag van onrust en van pijn - en in 't grauwe, tintenloze licht tikt de pendule traag haar litanie van plicht - en na een kort moment van uitzichtloos verzet herneemt ook het hart zijn alledaagse tred. - Dan treedt, ordelijk gedrild, de ganse stoet van al wat ik die dag weer schijnen moet de kamer in met jas en hoed. II Middag Een ogenblik schaften aan 't hemels zenith dan draven Helios' paarden weer voort geen macht heeft ooit wezenlijk hun route verstoord, zelfs Phaëton, de lichtdragende, niet. De middag is oeverloos, geen begin en geen eind soms broeit er een vuur dat ons schroeit òf de wolken verbergen een zon die verkwijnt - geen bloem is ooit 's middags ontbloeid. [pagina 731] [p. 731] Namiddag, die dagelijkse sleur naar 't dal waar allengs weer de nachtschaduw groeit - tussen schemer en schemer onherroepelijk verval waartoe de droes onzer dagen vervloeit. Nanoen, gespeend van élan, van geweld, middagmaaltijd van boter en brood met slaatje huzaren en een eitje gepeld en siësta's hof grenst niet aan 't moeras van de dood. III Avond Soms dwaalt, als in de dagen van weleer, een gloed van elpenbeen of parlemoer door de verlaten tuinen van mijn avonduur - een enkele, enkele keer hurk ik weer bij het vuur en roep de schimmen op van wie niet wederkomen: vrouwen, trots en teder, heiligen en niet te tomen helden; minnaressen, onweerstaanbaar als in wilde dromen - maar 't schemeren duistert; langs de grauwe muur slaapt tijlloos, en klimop en 't donkere klaverzuur - een vleermuis vlerkt, gejaagd, over 't zilveren meer voor eeuwig uitgewist de dromen van weleer. Vorige Volgende