| |
| |
| |
Journaal
WOLKEN: In het Roeping-journaal van maart 1961 schreef ik, dat het woord ‘fascisme’ niets meer betekent. Na een reaktie hierop in de Haagse Post van 24 juni in afkeurende zin, na een reaktie van mij in het Journaal van juni 1961 - misschien niet opgevallen omdat ik in het algemeen antwoordde, zonder het anonieme stuk in de H.P. te vermelden - na een kommentaar van Clemens Raming, die mij grotendeels bijviel, in het Journaal van juni/aug., komt nu Otto Dijk in Gard Sivik 22/23/24 op de zaak terug. (Stukken tegen mijn ‘geschrijf’, waarvan Dijk zegt te weten dat ze bij Roeping-redaktie zijn aangeboden, hebben ons nooit bereikt. De suggestie dat wij zulke stukken verdonkeremanen, wijzen wij af.)
Dijk's uitgangspunt lijkt mij nogal geforceerd.
Om mijn uitlating onder het hoofd ‘taboe-vorming’ te kunnen vangen, dient hij een inleidende vergelijking op met de afkeer van het woord ‘galg’ in het huis van de gehangene. De overeenkomst galg-fascisme kan echter alleen maar inhouden, dat ik in zijn ogen verwant ben aan de door het fascisme gehangenen, niet aan de fascisten. Hetgeen Dijk's bedoeling helemaal niet is; daarom maakt hij de sprong van ‘galg’ naar de misdaad die eraan voorafging: ‘Ook de benaming van de daad wordt taboe verklaard’, met welke draai de vergelijking haar geldigheid verliest.
Maar ook afgezien hiervan: is het feit dat ik meen te konstateren, dat het woord ‘fascisme’ niets meer betekent, het leggen van een taboe? Ik dacht dat het taboe-verklaren van een woord voortkwam uit al of niet gemotiveerde vrees voor het aangeduide; maar volgens Otto Dijk ben ik bezig met fascisme te camoufleren uit ‘schuldige solidariteit’. Zodoende gaat het woord ‘taboe’ dezelfde weg op als ‘fascisme’, nl. die van slijtage door klakkeloos gebruik. De voorbeelden die ik gaf van het onbeperkt gebruik van laatstgenoemd woord, om te illustreren hoe vaag het als term geworden is, gaat Dijk eigenlijk voorbij. Hij wijst enkel op de dwaasheid van de ‘omdats’, d.w.z. de motiveringen bij de verstrekte betiteling, en hij meent mij daarmee te typeren als onbevoegd om over de zaak te schrijven. Is het hem werkelijk ontgaan, dat ik die motiveringen citeerde, zonder ze te onderschrijven of tegen te spreken? Ik heb nergens gezegd, dat de in de voorbeelden genoemden geen van allen fascistisch waren, ik heb alleen de dwaasheid van het gesmijt met het woord willen aantonen. (Om de voorbeelden nog met een recent geval te vermeerderen: in Londen is Willy Brandt voor fascist uitgemaakt.) Ik vind het jammer dat dit gebeurt, ik wou dat de term bruikbaar was gehouden voor gevallen die van duidelijke verwantschap blijk geven; wil men de draagwijdte verruimen tot: een neiging tot totalitarisme die zich hier en daar manifesteert maar overal latent aanwezig is, dan is het onbillijk om één van de totalitaire stelsels uit het jongste verleden als naamgever te laten optreden. Want er waren en zijn er, die bij verschil van doelstellingen het ondemokratische karakter duidelijk gemeen hebben; deze andere totalitaire stelsels voelen zich fijn buiten schot, vooral indien zij zich vijandig aan het fascisme betoond hebben: ze hebben een zondebok, die bovendien met het vae victis beladen is. Met de maatstaf die Dijk
voor een schifting aanhaalt uit het Protestantse deel van de Encyclopedie van het Christendom kan ik het eens zijn, er is een bruikbare precisering in te vinden. Maar wil hij nu blindheid bij mij vaststellen (en me er vervolgens van genezen), omdat ik die schifting niet in dezelfde journaal-notitie ten uitvoer breng? Natuurlijk is de moeilijkheid die ik ter sprake gebracht heb, pas de wereld uit wanneer men in concreto heeft aangetoond en beschreven, welke stromingen en handelingen in de wereld van vandaag strikt tot het fascisme te rekenen zijn. Dat heb ik niet gedaan. Maar ik verlies daarmee nog niet het recht, en het is bepaald niet blind te noemen, om evident ondoordacht gebruik van
| |
| |
de term te brandmerken. Wanneer ik trouwens zou gemeend hebben, dat het hier alleen om onnozel, ondoordacht gedoe ging, zou ik er misschien geen woord aan gewijd heben; wanneer Clemsens Raming vraagt hoe het ‘doorschieten van zulke benamingen’ te verklaren is, en wijst op de ‘funktie als wachtwoord in sommige kringen van linkse intellektuelen’, dan is dat een duidelijke aanvulling, een konkretisering van de kwestie. Als Otto Dijk in diens beschouwing niets anders kan zien dan een poging het woord on bruikbaar te maken’, en meent dat ‘de bestreden zaken tot windmolens worden verklaard’, dan is dat een verdonkeremanen van de werkelijke teneur. Vooral door kommunisten is er kwistig gestrooid met de benaming; t.a.v. Willy Brandt is het initiatief al heel duidelijk. Nu naast de sympathie die zij zich verworven hebben door de bestrijding van het fascisme de afkeer van hun eigen totalitarisme niet meer weg te cijferen is,
| |
| |
is het in hun eigen belang, dat zij de sporen van dit verschijnsel bij anderen zo zwart mogelijk afschilderen. Ik heb tegen zwart én rood bezwaar, onder meer wegens de overeenkomst die gelegen is in het op de hoop gooien van tegenstanders, de simplifikatie van veelsoortige politieke gedachten. Dijk doet daar aardig aan mee, wanneer hij verderop in zijn artikel de Westduitse bewapening als een zaak van fascisten karakteriseert.
Mijn opmerking over de sortering van mensen in fouten-in-oorlogstijd en de rest maakt Otto Dijk ook al boos. Hij stipt aan, dat men het aandeel van de meelopers niet moet kleineren bij het vaststellen van de grote schuld. Ik ben benieuwd te vernemen, waar ik het tegendeel heb beweerd. De misdaad door de kollaboreren met de vijand kent andere omstandigheden dan een individueel vergrijp tegen de menselijkheid. De maat van schuld is in veel gevallen moeilijk te vergelijken; men moet daarvoor bij de kollaborateur zijn persoonlijk aandeel trachten af te wegen. Er is verschil in omstandigheden, maar er is overeenkomst in het uiteindelijk effekt van de daad. Een oorlogsmisdadiger is niet iets wezenlijk anders als een misdadiger; de lijn van het waarneembare kollaboreren naar het uiteindelijke gevolg kan ingewikkeld verlopen, maar de reden van beschuldiging is in de grond dezelfde als bij de individuele misdadiger: moord, roof, vrijheidsberoving, enz., of medeplichtigheid hieraan. De beschuldiging van ‘het in gevaar brengen van de veiligheid van de staat’ komt op hetzelfde neer, tenminste als men de staat beschouwt als een middel, om o.a. genoemde misdaden te voorkomen, niet als een goed-op-zich.
Als men nu speciaal de oorlogsmisdaden diskrimineert, en tegenover deze een onverzoenlijkheid aan de dag legt die men bij andere kategorieën niet handhaaft - en dat was mijn bezwaar - dan zit blijkbaar het onderscheidende in het kollektieve van de misdaad. De bizondere lafheid van een gezamenlijke misdaad is duidelijk. Toch maakt de rechtspraak ook bij het oordeel over een gangstertroep verschil tussen eigenlijke moordenaars en medeplichtigen in allerlei graden. Typerend is in het proces-Eichmann de poging om bewijs te vinden voor een persoonlijk gepleegde moord; naast de evidente medeplichtigheid aan de moord op 6 miljoen leek de rechters dit blijkbaar toch nog iets van belang. Men ontkomt er niet aan, graden van schuldigheid aan te nemen. En daarom is onverzoenlijkheid zonder onderscheid tegen de hele verzameling, schurken en meelopers, groten en kleinen, dom en harteloos. ‘De horde is gevaarlijker voor de mensheid dan de individuele misdadiger’, zegt Dijk.
Dat is ze altijd. 't Is de vraag maar, waar en wanneer ze de kans krijgt. Is de horde veel minder gevaarlijk als ze meeloopt met een slaperige partij, dan wanneer ze bespeeld wordt door een leiding met listige plannen? Het is een ander soort gevaarlijkheid; Dijk wijst er zelf op, dat er zoveel meelopers waren én dat er te weinig weerstand was - tegen de horde, zegt hij. Maar die weerstandsloze massa verschilde bizonder weinig van de meelopers in de horde. Ik zie persoonlijke schuld als het enige, waarop men een persoon veroordelen kan. Als die moeilijk vast te stellen is, betekent dat voor mij een sein tot voorzichtigheid, bij degenen die ik wraakte de vrijheid om er maar een grove slag naar te slaan.
De schuldvraag in een oorlog is een komplex iets. Ter vergelijking met kollaborateur X zou men eens mogen kijken naar de heren Clemenceau, Lloyd George, Neville Chamberlain, Molotov, de staf van de Engelse luchtmacht die Duitse woonwijken liet platgooien, de opdrachtgevers van de moord te Katyn, en, héél pikant, de pacifisten met de gebroken geweertjes uit de dertiger jaren. Het zal mij benieuwen te vernemen, waar deze heren berecht zijn voor hún aandeel in Wereldoorlog II. Ik ben niet tegen de galgen te Neurenberg, maar ik ben tegen eenzijdigheid. Er hadden ook een paar verdienstelijke galgjes aan deze zijde, en in Moskou, kunnen staan (in sommige gevallen helaas postuum). Het is een koud kunstje om in een rechtsbedeling die achteraf oorlogsschuld moet bepalen, fouten aan te wijzen. (Ook mijn bovenstaande opmerkingen zijn dus niet meer dan een koud kunstje.) Ik zou meer vertrouwen hebben in het rechtvaardigheidsstreven van de heren die zich hier manisch mee bezighouden, als ze ook nagingen, wie er ten onrechte of buiten proporties veroordeeld is. Maar het is veel gemakkelijker,
| |
| |
zich te houden aan het sjibbolet ‘verstandhouding met de vijand’.
Ik had 't in deze samenhang over mensen die fout geweest zijn in de oorlog, en preciseerde dat met ‘verstandhouding met de bezetter’. Ik had 't in deze aparte aantekening niet over fascisten. Otto Dijk acht zich gerechtigd om deze zaken te laten samenvallen. Uit mijn afkeuring van onverzoenlijkheid leidt hij af, dat ik geen bestrijding van het fascisme wil. Mij dunkt, dat hij door het gelijkstellen van ‘verstandhouding met de vijand’ en ‘fascisme’ nog een bijdrage levert om dit woord van een redelijke inhoud te ontdoen. Bij talrijke kollaborateurs was persoonlijke hebzucht of wraakzucht het enige motief, volstrekt geen ideologische aansluiting. Ik heb hierboven trachten aan te tonen, dat het mij ging om de eenzijdigheid.
Van die eenzijdigheid maakt blijkbaar ook nog deel uit de behoefte om alle schuldigen aan de kant van de vijand tot fascisten te verklaren.
Eenzelfde vergroving begaat Dijk bij het interpreteren van Clemens Raming, wanneer deze erop wijst, dat ‘rebellen, ketters, immoralisten’ op een gunstiger onthaal kunnen rekenen dan kollaborateurs, in aansluiting op mijn konstatering: ‘De idiootste en meest perverse afdwalingen worden geaccepteerd’. Dijk maakt daaruit op, dat Raming en ik er voorstanders van zijn, dat genoemde kategorieën met geweld moeten vervolgd worden. Ik kan er niet meer uit halen, dan dat Raming en ik de applaudiserenden nogal getikt vinden.
De heroïek waarmee hier gestrooid wordt, is even goedkoop als de afkeuring van de kollaborateurs. Volgens Dijk zijn wij nu goed voor de inquisitie en bezettingsmethode. Als hij dat kan aantonen, gun ik hem het plezier om met komisch vertoon een foutief geplaatste komma uit mijn stukje te vlooien. Het wordt intussen wel duidelijk, waar de interpretatiekunst van Otto Dijk op gericht is. Van inquisitie en bezettingsmethoden naar de NAVO il n'y a qu'un pas, in (West-) Duitsland houden de fascisten hun geweren schoon (in Oost-Duitsland zijn ze minder schoon, en dat komt niet eens van 't roest); via de konstruktie van een ‘rooms kamp’ met behulp van het letterlijk opvatten van een overduidelijk ironisch bedoelde uitdrukking van Raming, via een uit zijn verband gerukte aanhaling van Bernard Delfgauw (wiens aantekening een niet malse kritiek op uitlatingen van een kardinaal inhield), via de kwestie-Panhuysen (die in eerste instantie zeker niet fraai is aangepakt, maar later, bij het verschijnen van Panhuysen's boek, in de katholieke pers uitvoerig en met sympathie voor de auteur is opgedist), verschaft Dijk zich de gelegenheid om een katholieke solidariteit te schilderen, kompleet met minderwaardigheidskomplex en kliekvorming, antidemokratische aanleg, en ziedaar, wat komt er uit de hoge hoed: het fascisme, kant en klaar. Het beestje was er voor de ogen van het publiek ingestopt.
Want als Delfgauw zegt, dat het spreken of schrijven van iedere katholiek de kerk tegenwoordig stelt, kompromitteert, betekent dat voor Dijk dat katholieken in die mate solidair zijn, dat ze ook elkaars fouten sauveren moeten. Noch uit Delfsgaauws', noch uit Raming's, noch uit mijn woorden is dit te halen, integendeel. Maar Dijk springt nog verder, want deze hypothetische solidariteit geldt als indikatie voor de fascistische aanleg van de katholieke kerk.
Tussen de bedrijven wordt dan even een lauwerkransje voor Piet Calis gevlochten: ‘Calis is niet solidair’ zegt Dijk. Wie zegt dat ik wel solidair ben? In elk geval niet met de beschrijving van het fascisme in het katholieke deel van de Encyclopedie van het Christendom, die Dijk voorlegt. Wat daar staat, is kortzichtig en gevaarlijk. Maar evenmin als ik toesta, dat men de kerk op mijn woorden vangt, laat ik me vastpennen op wat 'n katholiek in deze Encyclopedie geschreven heeft, Calis ‘levert kritiek, hij tast de door het episcopaat zo hoog geachte roomse eenheid aan’. Dan kan hij Delfgaauw een hand geven. En mij (als hij er zin in heeft); hij zie bv. mijn journaalnotitie over een symptoom van horde-instinkt in een katholiek milieu, (Roeping, april '61).
Op Roeping als geheel schiet Otto Dijk ook nog een slecht gericht gifpijltje af. Het kommunisme geldt als de enige vijand, aldus Dijk, en daartegen is men solidair. ‘Zit Roeping in dit huis aan de haard de veilige krant te lezen? Voelen de herer zich hier zo happy of zijn zij al zo vol en vet gevreten dat elke bedreiging van hun gevormd bezit hun onaangenaam aandoet?’
| |
| |
't Is waar, katholieken zijn over 't algemeen niet gek op het kommunisme, hoe bestaat 't. Maar de wenselijkheid van een gesprek ermee wordt door meerderen bepleit en in verschillende bladen aan de orde gesteld. En als Dijk speciaal Roeping hierbij sleept (met al dat vet) en ter verantwoording meent te moeten roepen, laat hij 't dan zo definitief ontleden, dat al de stukjes van de anti-kommunistische haatkampagne die wij voeren, duidelijk op tafel komen te liggen. Misschien valt dan zijn scherpziend - zij 't meer op komma's gespecialiseerd oog op de reeks ‘Wij logeerden in Moskou’ van de kommunist Wiessing, waarvan een deel te vinden is in hetzelfde nummer waar mijn ‘pro-fascistische’ journaalnotities in stonden.
TEGENBOSCH: Hans Sleutelaar schrijft onder de titel ‘de platvoeten van de dichter’ in het februarinummer van Podium een open brief aan Piet Calis, waarin hij de correspondentie Aafjes-Van der Plas in Elseviers Weekblad attaqueert. Het is een vernietigende aanval. ‘Heel hun gewoontewijsheid, al hun gevoelsschablonen berusten op overlevering, op “hebben” i.p.v. op “zijn”, om jouw terminologie even over te nemen.’ Die terminologie van het hebben-en-zijn is van Piet Calis, meent Sleutelaar. Hij neemt die dan even over. Maar dan van Piet Calis' overgrootvader. Het zijn blijkbaar al wel zo overgeleverde termen dat de afstamming zich voor Sleutelaar in de mist verliest en dan houdt hij het maar op Calis. Nu neem ik graag aan dat hun gewoontewijsheid (ik bedoel nu niet langer die van S. en C. maar die van A en P.) op ‘hebben’ berust en zelfs hun gevoelsschablonen zullen daar wel op berusten; andere wijsheid en oorspronkelijk gevoel zullen we ze dan maar meteen ook ontzeggen. Waarom zou men zich lastige tegenstanders kiezen als er ook onbenullen zijn?
Het is voor sommige vechtersbaasjes al fijn genoeg om te vechten tegen onbenullen. Van der Plas intussen is toch een gevaarlijk onbenul, want: ‘In de weinige momenten van stilte, die zijn dikbetaalde werkzaamheden overlaten, rinkelt de rancune steeds luider.’ Nu is rancune, geloof ik, een lelijk ding, over dikbetaalde werkzaamheden gezwegen. Het is nog een geluk dat Van der Plas weinig stille momenten heeft, zodat hij niet doorlopend rancuneus kan zijn. Door de bank, zo suggereert ons Sleutelaar, is hij meer dikbetaald dan rancuneus. Als goede vriend van Van der Plas kan ik dit alles bevestigen: hij is oneindig veel meer dikbetaald dan rancuneus. Om de waarheid te zeggen: ik moet het eerste rancuneuze moment van Van der Plas nog meemaken. Hij heeft veel gebreken, zelf schat hij ze op zevenduizendzeshonderddrieëntwintig, maar zelfs al is dat aan de lage kant: hij is mijn vriend en geen van zijn gebreken heeft daar tot nu toe een eind aan gemaakt. Dat hij rancuneus zou zijn, is me echter nooit gebleken. Ik bedoel niet dat de ontdekking een breuk in de vriendschap voor gevolg zou hebben, persoonlijk ben ik bijvoorbeeld wél rancuneus en ik heb verscheidene rancuneuze vrienden, ik maak het dus genoeg mee wat het is rancuneus te zijn, het is een heel lelijk ding, het bericht dat Van der Plas rancuneus zou zijn heeft me evengoed doen opkijken. Ik meende echt hem een beetje te kennen. Calis bevestigt Sleutelaar: alles rancune bij Van der Plas. Zijn rancune rinkelt steeds luider, zegt Sleutelaar. Ik neem uit respect voor Sleutelaar om te beginnen liefst aan dat hij iets heeft waargenomen. Even dringt zich de mogelijkheid op, dat het rinkelen toch niet van de rancune komt maar van de munten waarmee Van der Plas zo dik betaald wordt. Het zou kunnen. Het zou ook kunnen dat Sleutelaar deze soorten van rinkel niet kan onderscheiden. Daar staat dan weer tegenover dat, als men tot in de platvoeten is ingevoerd in de anatomie van de dichter, men
natuurlijk ook wel de voorbereidende cursus rinkelherkennen zal gevolgd hebben. Wat is dan waargenomen door Sleutelaar? Niet veel soeps: dat Van der Plas tegen de experimentelen is. Dat is dan rancune. Hier schiet blijkbaar het verstaan van Sleutelaar tekort. Het is waar dat Van der Plas met ontzetting en afgrijzen het opdrommen der experimentelen heeft gade geslagen, en hij heeft ze tot in hun beste momenten bestreden - hij heeft ze eerst laat begrepen, en nooit helemaal, want nooit helemaal liefgehad. Aafjes heeft hen midscheeps willen rammen - en hij heeft ze vrij kort nadien, misschien mee dankzij zijn rammen, leren zien.
| |
| |
Voor de dichter Aafjes is dat dodelijk geweest. Van der Plas heeft het in een vreemde ijlte gestoten. Hij kon daarin moeilijk volhouden heel hoog van zijn poëzie te denken. Hij denkt er dan ook zeer gering over. Wat de vriendschap met hem soms onmogelijk dreigt te maken, is zijn verregaande geringschatting van zijn eigen werk, maar die uiteraard tegelijk de pathetiek meekrijgt van de kreet dat het toch niet helemaal niets kán zijn, dat het toch zijn leven is, volgt dan het bijna smeken dat je zonder terughouden de waarheid over zijn werk zult zeggen en dat je het niet niets zult vinden. Het onthutsende van de correspondentie in EW was, dat Van der Plas en Aafjes beiden zo ver gingen deze persoonlijke situatie geheel bloot te geven. Als de brieven verder zonder enige substantie zijn, ze zijn de meest tragische zelfonthulling die in onze literatuur ooit is verricht. Ik begrijp dat ze daarvoor met tweeën wilden zijn. Ieder voor zich zou zo niet tot het Elsevierspubliek hebben gesproken, maar nu ze formeel alleen tot elkaar spraken, zeiden ze dingen die iedere lezer moeten hebben gegeneerd. Ze hadden daarom beter kunnen zwijgen. Zulke confessies hoeven niet. Maar wat blijft er onder deze omstandigheden over van de beschuldiging dat rancune hun inspiratie is? De hele studie over de platvoeten maakt alleen maar duidelijk, dat Sleutelaar en Calis voortreffelijk kunnen partijen, maar slecht lezen. Daarmee zijn ze overigens als literaten verschrikkelijk bij de tijd: partijen is van bijna alle literaten hun lust en hun leven. Het is van niet weinigen hun hele dichterschap.
VERHOEVEN: Er wordt de laatste tijd steeds meer en steeds onverbloemder over homosexualiteit gesproken. Of daaraan ook een toenemende verbreiding van het verschijnsel beantwoordt, kan ik niet nagaan, maar het lijkt mij niet onwaarschijnlijk. In dat geval zou het interessant zijn na te gaan, wat de oorzaak van deze verbreiding zou kunnen zijn. Is de mode misschien een factor van betekenis, met al die smalle pijpjes en dat gedoe van suède? Wat voor mannen zijn het die de mode maken? Is de mode oorzaak of gevolg? Ook de kwestie van het onverbloemde praten heeft twee kanten. Afgezien van de serieuze pogingen tot ‘begrijpen’ en zo kan ik dat praten toch moeilijk als een louter gevolg van het verschijnsel zien. Op de eerste plaats past het in een groter geheel van een toenemende belangstelling voor sexuele buitennissigheden en daarover handelende lectuur. Er liggen hier blijkbaar nog onontgonnen gebieden te wachten. Men moet het praten over homosexualiteit niet van dit geheel losmaken en men zou dus kunnen zeggen, dat het met het verschijnsel zelf weinig te maken heeft, althans niet voortkomt uit een grotere verbreiding daarvan. De schertsende toon, waarop dit onderwerp gewoonlijk ter sprake gebracht wordt, veronderstelt een zekere afstand ten opzichte van het verschijnsel. Er wordt een taboe overtreden, dat blijkens het effect van de overtreding nog enige kracht heeft. Maar toch voelt men juist in die scherts ook iets opflikkeren van aggressiviteit tegen het taboe. Grapjes zijn niet zo eenvoudig.
Op de tweede plaats heeft een verschijnsel als homosexualiteit zijn suggestieve werking. Hetzij men er ernstig en bekommerd over praat, hetzij men het schertsend ter sprake brengt, in beide gevallen actualiseert men een intensere tegenwoordigheid van het verschijnsel. Ongetwijfeld is het probleem van de homosexualiteit veel groter geworden, sinds men er zoveel over praat. De werkelijkheid van een verschijnsel bestaat voor een groot deel in zijn presentie als thema van het gesprek. Daarom is het taboe misschien in de grond soms wijzer dan het grapje. Men kan als mens principëel alle richtingen in; met enige studie hoeft niets pathologisch ons vreemd te blijven. Er zijn zoveel mogelijkheden te proberen, dat wij nooit klaar komen met experimenteren. We worden niet ziek van de mogelijkheden, die we nooit geprobeerd hebben. Men kan een aanleg cultiveren zonder noodzaak, maar men kan soms ook vergeten en verwaarlozen, zonder dat er van verdringen sprake is. Nu lijkt mij, dat al dit gepraat over homosexualiteit toch inzoverre oorzaak zou kunnen zijn van een verbreiding van het verschijnsel als hier het ongezond cultiveren een grotere kans krijgt dan het gezonde vergeten. En vergeten is: ballast afstoten, berusten in onze beperktheid, ons bestaan stileren; het is een voorwaarde om gelukkig te zijn.
| |
| |
WOLKEN: Goed lezen is een moeilijke zaak, ik kan het niet genoeg aanbevelen. Men kan zichzelf en anderen narigheid besparen door zich deze kunst eigen te maken. In 't bizonder zou ik het willen aanbevelen aan degene, die mij tegenover andere letterkundigen als antisemiet voorstelt, met behulp van geheel uit hun verband gerukte brokjes uit mijn werk. Het zou hem kunnen besparen, dat hij ook nog 't wetboek van strafrecht moet gaan doorgronden.
TEGENBOSCH: De raadselachtige uitspraken zijn talrijk in de EW-correspondentie van Van der Plas-Aafjes. Uitspraken waarvan men niet begrijpt waarom ze op die plaats zo nodig gepubliceerd moesten worden. Maar raadselachtig in dit opzicht, zijn ze in een ander opzicht weer onthullend. Bijvoorbeeld dit van Aafjes op 24 februari: ‘Helaas ken ik de poëzie van Leo Vroman slechts uit bloemlezingen.’ Verbazing: zelfs voor de dichter schrijft blijkbaar de dichter zijn verzen niet meer. De eerste reaktie is dan de dichter die zo'n helaas-formule bezigt aan de schandpaal te spijkeren. Maar eer de hamer in de hand ligt, is men al tè verbouwereerd om wat dan ook nog te ondernemen. Aafjes had helemaal niet hoeven zeggen dat hij Vroman maar uit bloemlezingen kent. Als hij het wel zegt, is het om uit te dagen, ofwel omdat hij zelf het maar heel gewoon vindt Vroman alleen uit bloemlezingen te kennen. Aan de uitdaging kan men voorbijgaan. Het gewoon vinden zou betekenen, dat Aafjes er niet eens over gepiekerd heeft of hij zijn ‘bekentenis’ wel of niet zou publiceren. Het betekent dan tevens zo iets als een zegel onder zijn bewering dat hij de dichter in zich gestorven acht. Zó zonder pijn zegt hij dat, dat geen burger het op zou brengen. Het is de meest dichterlijke wijze van omspringen met verloren dichterschap. Het is hierom zo dichterlijk omdat het zo'n onthutsende durf van werkelijkheid-zien aan de dag legt. Hoornik in De Gids is heel indrukwekkend als hij zijn rekwisitoor afsteekt tegen Aafjes' verraad aan het verleden. Maar net als alle officieren van justitie: hij weigert ook maar het minste te vatten van zo'n enkeling als deze misdadiger is. Aafjes is een misdadiger, natuurlijk, hij is toch een dichter? Welnu, dan moet hij dichten, en moet hij het dichten ernstig nemen. Dat iemand dichter [dat is: iemand die zo'n taalproducten maakt die wij gedichten noemen] dat iemand dat gewéést is, wil
er bij de officieren van de wet niet in. Eens dichter, altijd dichter, en geen gesmoes met psychiatrische rapporten, nota bene door de boef zelf opgesteld, lex dura, sed lex. Het dichterlijke dat erin bestaat, de dichter in zich te vermoorden, of erin bestaat te erkennen dat de dichter dood en dood dood is, dat vat de officier helemaal niet. Officieren vatten alleen het officierlijke. Maar wie ooit getwijfeld mocht hebben aan Aafjes' dichterschap, moet nu wel ziende worden. Niet zijn zwijgen, maar de wijze waarop hij dat zwijgen néémt, is het gebaar van de rasdichter. Daaraan verhelpen zelfs geen Podiumbrieven.
VERHOEVEN: Een van de belangrijkste taken van een cultureel tijdschrift lijkt mij het behoeden van de moedertaal. Een verwijderde vorm van behoeden is zich verbazen over vernieuwingen of veranderingen en zich afvragen, waardoor die gemotiveerd zijn. Ik weet niet, of er mensen zijn, die zich hier speciaal op toeleggen; het zou een zinvolle taak zijn. Maar ik betwijfel, of er iemand is, die mij zou kunnen zeggen, hoe het in laatste instantie eigenlijk komt, dat verschillende woorden plotseling heel anders worden uitgesproken. Iets zeer merkwaardigs hierin vind ik, dat een groot aantal woorden van klemtoon verandert. Dat Pápoea's plotseling in Papóea's ontaarden, is niet zo interessant.
Het gaat hier immers om een vreemde naam en je hebt nu eenmaal een scherp onderscheid tussen kenners en niet-kenners te aanvaarden. Maar deze verschuiving van de klemtoon naar achter komt ook in allerlei langere woorden in de moedertaal voor b.v. ogenblik, tweede Paasdág, arbeidslóon, Schiphól, Noordzée. Waarom nu ook niet: moedertáal, belastingaanslág, prullemánd etc.? Voor mij is het probleem onoplosbaar. Maar misschien kunnen de volgende overwegingen toch iets verklaren. Het is mij nl. opgevallen, dat deze verschuivingen van accent het eerst vernomen worden via de radio en wel speciaal
| |
| |
bij de nieuwsomroeper of juister: nieuwslezer. Deze man spreekt immers niet, maar leest. Van een blad voorlezend kan men bijna niet spreken alsof men niet voorleest. De leestoon blijft altijd hoorbaar. Dit zal niet minder, maar juist meer het geval zijn, naargelang men meer voorleest; het wordt dan een gewoonte, een aparte stijl. Me dunkt, dat in deze stijl verschuivingen van het accent plaats hebben. Dat deze naar achter gericht zijn kan verband houden met de drang om al lezend bij een lang woord de eenheid van het geheel te bewaren en de laatste lettergreep uitdrukkelijk bij het woord te betrekken. Daar is gewoonlijk ook het voornaamste bestanddeel van het woord geplaatst. Nu vermoed ik, dat deze drang op het eind van een zin nog sterker is dan in het midden; heel sterk is hij bij woorden, die op zich zelf al een zin vormen bv. een ogenblík (bij het telefoneren) De klemtoon fungeert dan tevens als een punt achter de zin. Het is zoiets als de uitroep ‘land in zicht’ en een uitdrukking van de voldoening geen fouten gelezen te hebben en er weer af te zijn (de salarissen schijnen niet zo best te zijn). Bij het noemen van namen van kleinere en minder bekende plaatsen, zeker het moeilijkste deel van de voorlezing, is deze verschuiving bijna altijd te signaleren. Als je dat nu maar gaat uitbreiden tot overbekende namen als Schiphol, dan lijkt het minder op een fout dan op een geheim principe, dat de menigte intrigeert. Maar het kan best zijn, dat het allemaal heel anders is bv. gewoon aanstellerij, al vind ik dat niet zo gewoon. Er zijn van die radiomensen, die zo'n soort van Atlantisch accent menen te moeten ontwikkelen. Vooral in de amusementssector gebeurt dat. Nou ja, dat is ook een internationaal gedoe en je kunt het die lui niet kwalijk nemen, dat ze daar een klein accentje van overhouden. Hoe dan ook, het lijkt mij zeer waarschijnlijk, dat de radio hierin een grote invloed heeft.
FONS SARNEEL: Het komt voor dat romans die we bijna vergeten waren nieuwe scherpte krijgen van de actualiteit. Het hoeven niet noodzakelijk de beste te zijn, maar tot de slechtste horen ze ook niet. Anderzijds kan de samenleving plotseling ontdekken dat haar acuutste conflicten zo nieuw niet zijn als ze meende, voor die roman ineens uit de vergetelheid opdook. Het geval doet zich voor bij De Ruitentikker van Marcel Matthijs, herdrukt als Vlaamse Pocket no. 27 (Heideland, Hasselt). Een leek die de rel uit kranten heeft gevolgd en de Sociologische Gids niet onder ogen kreeg, kan er weinig aan doen dat hij in de hoofdpersoon H. Hoefnagels erkent, avant la lettre, niet S.J., niet dr. en ook niet zo vrijblijvend. Het gaat de eerste dan ook niet zoals de latere om sociologische theorie, maar om iets zo primitiefs als rechtvaardigheid. Ook de vakbondleider kent hij terug, maar hij heet Jan Moens en heeft een baard. Ik weet geen kwaad van de heer Middelhuis, wiens faits et gestes ik evenmin kan beoordelen als de merites van zijn tegenstander. Maar Jan Moens roert in zijn avondsoepje als hij de krachten denkt te bezweren die hem toevallig hebben groot gemaakt. Gearriveerd in zijn gezetenheid, dat onbedoelde bijprodukt van het maatschappelijk geweten, vertaalt hij dit geweten in statistieken van staatsbijstand en grafieken van ledental, en savoureert het in zijn onbedreigde avondsoep. De jonge Hoefnagels tegenover hem is juist genezen van een paardetrap, die hij opliep bij een staking in een stormloop tegen de gendarmen Jan Moens heeft zijn gedrag toen gedesavoueerd en niet beseft hem daarmee tot het uiterste te drijven. Acheraf zou het zonde zijn hem niet alsnog als propaganda voor zijn vakbond aan te wenden, nogal wiedes dat het de held meteen onschadelijk maakt. Maar Hoefnagels heeft zijn geweten en lust ook niet wat nogal wiedes is. Wat blijft de leider over dan, met zijn baard in de soepdamp, op te sommen wat zijn socialisme, zo
omzichtig manoevrerend, de bourgeoisie reeds heeft doen afdokken: zoveel man in de regering, zoveel zetels in het parlement, zoveel procent in de globale kosten van een arbeidershuisje, en verder te veel om op de vingers van tien handen af te doen? Hier spreekt de wolfgeworden overwinnaar van de bourgeoisie tot de naieveling die dacht te begrijpen dat alles was begonnen om
| |
| |
een ander type mens en niet om een andere bourgeois. Maar Middelmoens kan het ook niet helpen. De vereerde minister, de grote partijbaas, blijkt evengoed een volgevreten grijsaard met een zieke lever in een hangend buikje, in hotelpaleizen zijn uitgedoofd gemoed amuserend met een kostschooldirectrice op de drempel van het verval en met een likkende schoothond. En de bondsleden zelf? Duitentellende pleziertjesdieven, gesteld op hun gemak en op hun zekerheid, en al gauw afvallig als een staking er te gulzig aan gaat knabbelen. Het is wat Middelhuis nog heugt in 1962 (wanneer was ook weer de laatste grote staking?): We wonnen daar heus niet zo veel leden mee: nu hebben we er meer. Op dit niveau mikt niemand meer op rechtvaardigheid, en iedereen onbewimpeld op de vakbond.
Enfin, voor de opstandigen is er geen blijf dan in het gekkenhuis. Maar zijn entree is kalm, berekend en zakelijk. Zijn vuist verbrijzelt het raam waarachter de zelfgenoegzaamheid zitting houdt in pluchen meubelen, huis voor huis. Hij houdt niet op waar de woningen der armen beginnen. Het onderscheid heeft geen enkele zin meer. De wolven en de ratten zijn dezelfden. Verniel ze.
Maar dat zegt dr. Hoefnagels S.J. niet. Hij zou het niet mogen en niet menen, en hij is niet gek. Hij weet ook niet dat de argumenten van Middelhuis dezelfde zijn als van Jan Moens en dat dit pleit voor het gelijk dat onze doctor niet meer hebben wil. Als het menens wordt, doet hij niet meer mee. Hij had maar even willen kijken wat het waard is, waardevrije sociologie te bombarderen en collega's uit hun cartotheek te lokken. Er drukt immers 70% op 450.000 Hoogoventantiéme, waarvan dus maar 135.000 overblijft. Met zijn hoevelen zullen we dat delen? Zo'n argument weegt wat het zwaar is voor wie er verstand van heeft, drie ton en nog wat, en toch vergeet ik er niet voor waarom het ging. Ik heb de Sociologische Gids niet gelezen, dat zei ik al, maar Marcel Matthijs kan mij ook zonder dat eraan herinneren wat er precies op het spel gestaan heeft, en waar het is misgegaan. Matthijs valt niet dood op dubbeltjes. Maar leven in rechtvaardigheid en naar geweten, niets liever dan dat. Ook als het menens wordt, juist dan.
JOSé BOYENS: Wat is het toch heerlijk om meelij met een ander te hebben. Die heerlijkheid schijnt echter pas goed door, als we daar uiting aan geven in kommissie. Zo met een kleine groep kennissen of mensen met wie we in dezelfde werkschuit varen, meewarig praten over iemand die toevallig deze avond afwezig is, iemand die het niet naar den vleze gaat of die klappen van het lot te inkasseren krijgt. Terwijl onze stem trilt van bewogenheid, worden onze harten unaniem opgehaald. Wij kunnen er natuurlijk niets aan doen. We hebben niet vooropgezet de bedoeling onszelf een hartversterking te verschaffen. Kunnen wij het dan helpen dat het ons sterkt? Hebben wij het menselijk hart vervaardigd? Als het zo was, zou het minder gekompliceerd van makelij zijn, minder obscure hoekenbezitten.
Maar we hoeven onszelf niet ongerust te maken. Die hoeken zijn - hoe virtuoos dit vermogen voor een lokale ruimte ook moge klinken - zeer vruchtbaar. Want als wij toevallig eens afwezig mochten zijn... Maurice Roelants heeft eens gezegd ‘Een mens moet er altijd bij zijn of een ander is weg met uw geluk.’ Dit kunnen we laten gelden. Maar liever zou ik het omkeren: of een ander is weg met uw ongeluk. En zoudt ge u uw ongeluk, uw persoonlijke, uw zeer private ongeluk willen laten afkapen?
Daarom: ben nooit afwezig. Ben nooit ergens afwezig. En als ge na een bi- of meer-lokale aanwezigheid naar huis keert, zorg dan de laatste te zijn.
TEGENBOSCH: Toen pater Hoefnagels in alle kranten geciteerd en door de nog nooit zó als nu samenwerkende arbeidersorganisaties tegengesproken werd, kroop hij in zijn schulp. Hij werd nauwelijks bestreden door de kapitalisten, wat hij toch had mogen verwachten, maar door de arbeidersorganisaties zelf, en dat terwijl hij had bedoeld de arbeiders te helpen. Alsof er dus een kloof is tussen arbeiders en arbeidersorganisaties. Hij verspeelt in zijn schulp toch niet onze sympathie. Want al zó lang hebben wij gewacht op iemand die met gezag, bijvoorbeeld wetenschappelijk gezag, de indruk zou bevestigen die ieder kreeg die kijken kon: dat wij nog in een echt- | |
| |
kapitalistische samenleving zitten, dat de pater zijn woorden nu niet meer zo kan doen inkrimpen, gladstrijken en koud blazen als had hij helemaal niet gesproken. Eens gesproken blijft gesproken. Daaraan verandert zelfs het volmaaktste berouw niets. Ik heb al jaren achter sociologen, economen, Marx-deskundigen, financiële experts, ingewijden in beurs, politiek en partijwezen aangelopen: of ze eens een grondige publicatie willen wijden aan het nog altijd kapitalistisch karakter van ons westeuropees bestaan. Maar ze weigeren allemaal - ofwel omdat ze geen tijd hebben, wat de typische armoede altijd is van de rijken, ofwel omdat ze het zo moeilijk vinden, ‘en is het wel zo ongenuanceerd waar?’, zeggen ze dan, wat altijd een geleerde smoes is voor hen die net niet dom genoeg zijn om vlakaf te ontkennen wat ze willen voorwenden niet te zien. Nog nooit is wat dan ook ongenuanceerd waar geweest (zelfs dit niet), maar iedereen weet dat het een hopeloze zaak is, hopelozer dan een halve eeuw geleden. Tegen I.G. Farben, Krupp, Philips, Hoogovens is minder dan ooit kruid gewassen. Meerderen van zulke kunnen zich hogelijk schuldig maken aan zelfs oorlogsmisdaden, daarna zijn het allemaal weer vriendjes en zelfs onze Prins wordt hun vriend. Er is geen kruid
tegen gewassen. Tegen een makelaardij die woningnood in stand houdt evenmin. Wel tegen bromfietsers die de 30 km-grens overschrijden, maar niet tegen de armoede van stukwerkers wanneer ze oud worden. Niets is mogelijk tegen het kapitaal. Niet eens een behoorlijke ziektewet.
Slechts precies zoveel ‘sociale wetgeving’ is mogelijk als nodig is om tegelijk arbeidsvrede èn kapitalisme in stand te houden. Zelfs de belangeloze geleerdheid van een pater jezuïet is daartegen niet mogelijk. Wat mogelijk is tegen het kapitalisme is iets nóg belangelozers, een oeuvre van bijvoorbeeld de grandioze Louis Paul Boon: de Kapellekensbaan is het waarschuwend teken voor een te vroeg in slaap gevallen socialisme. Goed georganiseerd is het socialisme van weleer nu geworden en voorbeeldig blijft het voor socialisten en niet-socialisten van vandaag; wij allen kunnen terugzien op een strijd vol successen. Maar nu heerst een vrede, waarin de eros van het begin is gestorven. Het socialisme is kapitalistisch met alle andere groepen goed georganiseerden. (Om van de christelijke kerken niet te spreken, die nog altijd dromen van liefdadigheid, aalmoezen en vermorzeling des harten, hopende en vertrouwende dat dit alles zich in margine, want in heroïsche deugdbeoefening voltrekken zal.) De organisatie is zichzelf doel geworden. De profane wederkeer van het christelijk liefdegebod in het socialisme wordt gevolgd door de profane wederkeer van de kerk, die nu in het socialisme evengoed KAB als NVV kan heten. Toen pater Hoefnagels vroeg om staking en strijd, sprak hij in termen die verbloemen kunnen, dat hij eigenlijk vroeg om de sociale eros van ruim een halve eeuw geleden en de christelijke eros van nog langer terug. De organisaties en de daarmee verbonden kranten kunnen gemakkelijk aantonen, dat niemands belang precies gelegen is in staking en strijd. Daarmee is nog niet geloochend, dat pater Hoefnagels terecht vroeg wat hij achter die termen van staking en strijd bedoelde. En wat nog altijd ongerealiseerd als een opgave vóór ons ligt, maar nu door de arbeidersorganisaties zelf wordt geweigerd.
VERHOEVEN: Men leest en hoort zo nu en dan wel eens, dat de jongeren van na de oorlog vroeger volwassen zijn. Men zegt ook wel, dat de puberteit korter duurt. Misschien zijn beide uitspraken alleen maar twee verschillende manieren om hetzelfde feit te omzeilen. Want de vraag is: duurt de puberteit tegenwoordig korter en zijn de jeugdigen vlugger volwassen of is er in het geheel geen puberteit en geen volwassenheid meer? Het een houdt verband met het ander. Als het waar is, dat de puberteit pas optreedt sinds de romantiek, moet dat ook betekenen, dat sinds diezelfde tijd de volwassenheid een levensstadium is, dat niet vanzelfsprekend bereikt wordt, maar verworven moet worden, een evenwicht in de menselijke mogelijkheden dat alleen dank zij een zekere discipline te handhaven is. De volwassene, die zijn status via de puberteit heeft bereikt is een geheel andere volwassene dan die welke dit tussenstadium niet heeft gekend; hij moet als het ware zijn volwassenheid daar voortdurend tegen afzetten en ze eraan ijken.
Van de andere kant is het duidelijk dat de puber- | |
| |
teit alleen maar zinvol is wanneer er een uitzicht bestaat op volwassenheid. Als voorstadium, dat op niets uitloopt is zij geheel zinloos. Misschien is dat de reden, waarom de puberteit verdwijnt. Er is geen beginnen meer aan. Men zou een heel leven lang puber moeten zijn om een oriënterend overzicht te krijgen over de mogelijkheden van het leven. Welnu, men trekt er een heel leven voor uit, te beginnen bij het tijdstip, waarop vroeger de puberteit begon. Als dat zo is heeft het geen zin meer om van puberteit te spreken. Maar vanaf hetzelfde ogenblik wordt ook de volwassenheid een mythe. Als er geen pubers meer zijn, zijn er ook geen volwassenen meer. Het beetje ervaring, dat de ouderen méér hebben dan de jongeren geeft hun een geringe voorsprong en nauwelijks aanspraak op de titel van volwassenen, want elke dag kan een nieuwe ontwikkeling brengen, die alle ervaring overbodig maakt. Ervaring heeft alleen zin, als zij een mensenleven minstens meegaat. Misschien is snel reageren in deze tijd belangrijker dan ervaring.
TEGENBOSCH: Literatuur woedt in Holland. Aldus:
Hermans staat een interview toe - roddelen over Gomperts en Mulisch.
Mulisch staat een interview toe - gerol der ogen tegen Hermans en Van het Reve.
Van het Reve staat een interview toe - weer eens hakken op Mulisch.
En dan weer: Hermans staat een interview toe - enzovoorts.
Hoe ellendig zou het toch zijn, als we op zulke dingen niet meer zéker konden rekenen.
Maar we kunnen er op blijven rekenen. Zo zeker als Holland Holland blijft en de hel de hel (of ze nu bestaat of niet).
| |
Zonder koffiedik
Tracht de ogen strak te houden
lieve hardhorige schuinsmarcheerders
slippertjeszoekende slippendragers
snoepers van rose verzinselsnippers
kijk strak terwijl ik je aan je oren trek
omhoog van je onderbroekboekjes of van je blubberig bed
hier heb ik iets ongehoords
het geilste verhaal dat ooit is bedacht
dit hele knappe de kersverse tot in de kern perverse
verhoudingsgewijze heel kleine
hij draagt met zich mee en dat is
zijn kleine loden testikel waarin
het zaad voor een nieuw heelal
niet zo knipperen met je ogen
niet zo spartelen domme doven
dan kun je het niet goed zien
ik laat je maar liever weer zakken geloof ik
middenin je boek of je bed
je hebt niet veel tijd meer tot de grote verkrachting.
Ben Wolken
|
|