Roeping. Jaargang 37
(1961-1962)– [tijdschrift] Roeping– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 666]
| |||||
KroniekDe geloofwaardigheid van de romanDe roman is het meest obscure genre der literatuur. Zijn naam (roman: in leken en volkstaal voorverteld, dus niet geschreven in het ingewijdenjargon der elite, het latijn) verbindt hem met het ondergrondse, onderontwikkelde, proletaire publiek van analfabeten. Zijn taalgebruik, berekend op spanning, amusement en ontroering van marktbezoekers die bedrogen willen worden, heeft geen flauw vermoeden van de fijne geleding, de intelligente ritmiek die eigen zijn aan het bezwerend ritueel van hogere taalcultuur. Zijn geschiedenis tenslotte reikt bij lange na niet tot die religieuze prehistorie waarin epos, dramatiek en alle poëzie met zekerheid hun oorsprong weten. Dat de roman de legitieme voortzetter zijn zou van het epos, is immers maar een bedenksel van literatuur-historici, die het moeilijk zou vallen tussen de helden van Homerus een voorvader te vinden voor Maurits Lijnslager of Willem Leevend. De prehistorie van de roman is niets om groot op te gaan. Ze is de clandestiene gribus van al die achttiende-eeuwse taalactiviteiten die noch maatschappelijk noch literair erkenning konden vinden: het schotschrift, het nieuwbericht, de volksopvoeding en de maatschappelijke kritiek. Een Egyptisch kikkergekwaak van Spectatoriale Vertogen over heel Europa voordat de roman zich losmaakt als een eigen genre, reisvaardig naar het beloofde land. Wel geen bewijs maar toch een argument voor mijn veronderstelling schijnt de constatering dat de vroegste romans in Europa veroorzaakt zijn door maatschappelijke bedoelingen, precies zoals in de spectators de verhaaltjes illustratie waren van de redenering. Zijn Kobus en Agnietje maar verzonnen om huwbare jeugd manieren te leren, Saartje Burgerhart is aanschouwelijk onderwijs in de pedagogiek van het Hollandse meisje. Wat het aan inhoud meer bevat is levensbeschouwelijke kritiek op tijdgenoten, zoals die tegenwoordig in de kranten komt, in het vakblad, in het damesblad. Wat het er boven uit heft is het kennelijk plezier in het vertellen zelf: de typering, de opgevoerde spanning, de omstandige beschrijving, het door niets gemotiveerd genoegen van de anecdote. In 1940 houdt Walschap nog vol: de roman is een verhaal en niets anders. Maar een heel stuk geschiedenis van die roman gaat open als men daarin juist zijn protest herkent tegen enerzijds alle mogelijke restanten uit het prehistorisch stadium, anderzijds alle mogelijke ontaardingen van de Lust zum Fabulieren zelf, die van oude vertelsels romans had gemaakt. Ik preciseer (met Walschap): van buiten uit: politieke | |||||
[pagina 667]
| |||||
en andere buitenliteraire bedoelingen, biografische betrouwbaarheid en reportagesucces; van binnen uit: de verleiding van het schoonschrift, de lustiging in het woordmooi, zwelgen in muziek, uitbundigheid van schilderkunst en atmosferische meteorologie. Zonder het expliciet tot uitdrukking te brengen dringt Walschap daarmee aan op zelfstandigheid voor het genre, zelfstandigheid die het loon wordt voor wie weerstaat aan veel overredingsbehoefte, veel realiteitsdwang en bijna elke taalbekoring. Romans zijn geen expressie van het innerlijk van de schrijver, geen slinkse middelen om lezers hinderlijk te volgen met propaganda, zo min als ze fotografieën zijn van realiteit of cardiogrammen van individuen. Wel op de laatste plaats zijn ze taaljuwelen, omdat hun taal hun vorm niet is. Maakt dat alles ze literair verdacht, ook maatschappelijk behoeven ze verontschuldiging. Zolang Idil of Index niet waarschuwt dat ze schadelijk zijn, mag men dus houden dat romans ontspannen, wat samenleving noch schrijver ergens toe verplicht, wat zelfs een argument te meer vormt voor de schrijver om die laatste aanspraak van de gemeenschap onontvankelijk te verklaren. Romans ontspannen niet, het hoeft niet meer, ze zijn nergens meer goed voor, ze worden zichzelf en komen pas daarmee toe aan de onuitputtelijke vrijheid die binnen hun grenzen besloten ligt. De geschiedenis van de roman is dus nauwelijks begonnen. Ik definieer hem niet, hoe zou ik? Hij is een verhaal, maar wat is dat? Hij begint en hij houdt op, hij bestaat in taal, maar niet daarin alleen, want wat ik vertel heb ik gezien, gezien in perspectief, en ik vertel niet alles wat ik weet. Niet alles doet terzake, het belang der onderdelen varieert, op verschillend niveau. Een oude ambitie spreekt mee: geloofwaardig te zijn. Die geloofwaardigheid was controleerbaar voor geschoolde redenering, waaraan ze zich met graagte onderwierp. Behalve met realistische pretenties hing ze samen met de behoefte aan het sterke staaltje om er burgers mee te epateren, zoals eertijds in avonturen-, vandaag nog in politieromans. Ze dwong tot rechtlijnigheid, het want, het dus en het natuurlijk die het platte vlak bepalen van ordinaire oorzakelijkheid. Ouderwetse geloofwaardigheid was te koop voor iedereen die bereid was het mysterieuze, het ongewone ervoor prijs te geven, want onder haar wetten keert alles terug tot de orde van de dag. Ook romans van na 1960 kunnen sterke verhalen zijn. Een AlpenromanGa naar voetnoot[1] van Simon Vestdijk bijvoorbeeld. Niet te geloven dat Lucie, een Hollandse vrouw met gezond verstand van voor in de veertig, veilig getrouwd met een papierfabrikant, al raakt die op jaren, zomaar verliefd wordt op een kelnerin, een vervelende serviele Duitse nog wel, en het is toch werkelijk waar. Vestdijk heeft het aangetoond, er valt niets tegen in te brengen. Haar man, op zijn jaren, het is begrijpelijk, houdt zich immers op afstand, de verering van twee bergbeklimmers is zij hartgrondig beu, want het zijn maar vervelende mannen; ik kan doorgaan: de vervreemding van de norm in de eros | |||||
[pagina 668]
| |||||
wordt er duidelijk door voorbereid; voorts weet iedereen dat vrouwen voor elkanders geheimzinnigheden overal en altijd toegankelijk zijn, hetgeen een medicus wel even wil staven etcetera etcetera, zij zwicht dus voor de lesbische hartstocht van de Duitse, en ziet u nu wel dat het kan? En inderdaad, het kan, men haalt zijn schouders op, de demonstratie was voortreffelijk, de roman daarom stierlijk vervelend. Alles begrijpen is alles vergeven, vergeven en zo gauw mogelijk vergeten. Begrijp ik er iets van dat Froukje gelukkig trouwt met die opgeschoten nietsnut Niels in EindeloosGa naar voetnoot[2] van Mischa de Vreede? Het boek motiveert het nergens. Zonde van Froukje, is al wat ik weet. Maar goed dat Froukje nergens beschreven staat, ze zou zo'n lief, helder, beweeglijk en onverstandig meisje niet meer zijn als ze nu gebleven is, springerig, gevoelig en hulpeloos, maar sterk in de diepte, waar ze vastgehouden wordt in de beschermende kern van het leven. Een dom wezentje is ze, maar dan ook helemaal een wezentje, en haar domheid van het wijze soort dat intelligentie put uit een diepere grond dan de onze. Als ze verzen leest van haar vriendin is haar oordeel te zot om los te lopen maar feilloos aangevoeld: Het is of er in ieder gedicht een vrouw gaat liggen. Van muziek heeft ze evenmin verstand als van poëzie, maar meesterlijk is het zoals ze verslag uitbrengt van het nachtconcert, het improviserende samenspel van loslaten, doorgeven, overnemen, antwoord geven, protesteren, het verliefde spel van de man voor wie zijn saxofoon een grillig en moederlijk meisje is om van te huilen en nooit genoeg te krijgen. Het dient nergens toe, maar midden in het boek is er muziek voor Froukje die Niels mist. Froukje is heel wat onbetekenender dan Lucie. Lucie is intrigerend bedoeld, maar Vestdijk heeft haar begrepen als een uitdaging en haar gereduceerd tot een klinisch geval, waarbij niets aan het toeval is overgelaten en ieder woord er staat waarvoor het staat, op meer dan vierhonderd bladzijden geen letter verspild. Froukje, die zelf het verhaal schrijft dat er nauwelijks een is, is te dom en weet dat zelf te goed om iets te willen bewijzen of aan te tonen: ze is er maar om aanwezig te zijn: er zijn is iets wat men nu eenmaal niet laten kan. Haar enig excuus is jaloers te zijn op wat anderen hebben gezien en zij niet, levenslust in een verhevigde zin van het woord, dat ook weer zachter moet klinken dan anders, want het is ondwingbaar vermogen om lief te hebben. De titel Eindeloos is ontleend aan een strofe van Boutens: Wij die onze eenzaamheid droegen. als goden, wij kunnen minnen eindeloos. Die regels vallen in een gesprek waarin Froukje's vriendin ze tot de hare maakt: zij kan altijd opnieuw, telkens een ander beminnen. Niels en Froukje gaan er nauwelijks op in, tot op het eind van het boek de strofe weer opduikt en Niels er zeker van is dat eindeloos betekent: onmetelijk, oneindig veel. ‘Eindeloos’ is op het ogenblik bij ons in Amsterdam zelfs een modewoord voor: prachtig. Froukje gelooft wel dat Niels gelijk heeft. Dat vermoeden is door niets beredeneerd, geconclu- | |||||
[pagina 669]
| |||||
deerd, of wat van dien aard dan ook. In de maatschappelijke orde ligt het voor de hand, maar zo dat niemand er meer aan gelooft, Het boek zelf heeft het woord ergens opgenomen, maar het toen niet serieus genomen, erom gelachen en het toen weer laten vallen. Het verdiende geen nadruk, het kon vergeten worden. Niets is bewezen maar alles is waargemaakt, doordat Froukje er leven uit put, haar intuïties weten het zo. Vandaaruit wordt alles dubbel waar in het boek, dat nu kan teruggelezen worden en beaamd. Dit onopzettelijk, improviserend hanteren van gegevens onderscheidt Eindeloos van het nauwgezet construeren waarin Vestdijk een meester is. Cent voor cent van de boekhouding achterhaalt en verantwoordt hij, de rekening sluit, de posten zijn alle geloofwaardig geblekenGa naar voetnoot[3]. Mischa de Vreede geeft uit wat zij inheeft, zo maar, onverantwoord, zorgeloos en nonchalant, zij verspilt haar kapitaal en laat het rollen, dat het rinkelt en blinkt. Het is ongelooflijk wat een muziek het maakt, zo'n onbewezen waarheid die haar geloofwaardigheid bewijst door zo te kunnen klinken, niet maar een ogenblik, maar een heel boek door. Toch is het niet op die manier dat ik mij voorstel dat romans zich blijven rechtvaardigen door geloofwaardigheid. Ik weet ook niet zeker of het wel eerlijk is, Eindeloos een roman te noemen. Mischa de Vreede noemt het zelf een episode, heel treffend, want niets is beslist en alles blijft nog open. Zekerheden zijn er niet en met evidenties moet men voorzichtig zijn. Froukje gelooft ook maar dat Niels gelijk heeft. Maar het is mogelijk dat juist hier een kans ligt voor de roman die met zijn nauwelijks verworven zelfstandigheid één zekerheid in elk geval heeft meegekregen, die van zijn eigen aesthetiek. Anderen hebben die genoegzaam beschreven als veroorzaakt door de coherentie van het ritme. Ritme is contrasterende regelmaat. Herhalingen en contrasten immers houden de roman tezamen, maken hem beweeglijk, maken er een eenheid van die leeft. Men vindt ze, die herhalingen en contrasten, in karakters van elkander verschillend maar aan zichzelf gelijk, in situaties op elkaar gelijkend of onderling tegengesteld, | |||||
[pagina 670]
| |||||
in wisselende perspectieven, in spanningen tussen begin en einde, onuitputtelijke mogelijkheden die elke romanschrijver tot vondsten voeren, zoals ook dichters die altijd hebben te danken gehad aan de veeleisende wetten van hun poëzie. Het is niets nieuws wat ik bedoel. Simenon, die een notoire hekel heeft aan theorieën, heeft er herhaaldelijk schitterende resultaten mee bereikt, in La Mort de Belle bijvoorbeeld, en in sommige Maigrets. Streuvels, in Het Leven en de Dood in den Ast, is er zeer ver mee gegaan, en heeft het klaargespeeld aldus aan dood en leven concrete, surrealistische en tijdeloze dimensies te geven in gestalten van waken, herinnering, dommel en droom, binnen de holle ruimte van een droogzolder, alles zo beklemmend en hallucinerend onder de wreedaardige onverstoorbaarheid van tijd- en ruimteloze oneindigheid, dat de absurditeit van het leven al in Vlaanderen zijn gruwelijke uitspraak heeft gekregen toen Sartre nog ergens in Frankrijk op school zat. Geloofwaardigheid is hier geen term meer. Beklemming, angst, niet meer omhoog durven kijken, gewaarworden dat de aarde werkelijk draait, dat mensen daarop minder zijn dan wormen, men heeft het gezien, men raakt het nooit meer kwijt. Verpletterende kracht, van taal inderdaad, al dateert ze, maar veel meer van creatieve ordening die amorfe vermoedens uitbroedt tot symbolen. Zo'n compositie blijkt in staat het verstrooiingselement van de roman definitief te elimineren. Tot nog toe is Alain Robbe-Grillet daarin het meest consequent geweest. In zijn roman La JalousieGa naar voetnoot[4] is het verhaal gereduceerd tot een obsessie van niets dan verschijningen. In ons verband is opmerkenswaard dat die reductie mogelijk werd dank zij een acute verscherping der geloofwaardigheid. Zijn boek registreert wat jaloerse ogen gewaarworden omdat ze zich er niet voor kunnen sluiten. Het is de jalousie die noodzaakt tot kijken, die alle kijken modificeert, doordat ze abstraheert van het algemeen menselijke. Niet meer de jaloerse spiedt, maar zijn jaloersheid zelf, die alle beeldlezend en ruimtescheppend perspectief blindeert. Ruimteloos en tijdeloos, en soi, beginnen de dingen te bewegen, op te duiken en weer te verdwijnen, in een obsederend tempo, dat gehoorzaamt aan de intensiteit der emotie. Wat er ontstaat is een gedicht, precies zoals het Rodenko voor ogen staat, van het autonome beeld, dat een beeld is van niets en dat pijn doet aan de ogen die het niet meer kunnen lezen. De theorie dat de roman aan niets anders mag gehoorzaam zijn dan aan de inwendige wetten van zijn eigen aesthetiek, werkt anticonceptioneel. In alles geloofwaardig, tot in de noodzaak van zijn geschreven woorden toe, verdient hij niet meer dat wij er in geloven.
Schrijvers van romans zijn vissers in de werkelijkheid. Hun hoop er wat uit op te diepen waarop te leven valt is hun enige rechtvaardiging. Ze hebben geleerd hun mazen de maat te geven, deugdelijk voor elke diepte. Het meeste laten ze door. Het stroombeloop | |||||
[pagina 671]
| |||||
is vagelijk bekend, ze peilen, beproeven, ze wagen de worp van het net. Vertrouw maar op het gesternte, ook tegen beter weten in. Wat boven komt wemelt en blinkt met happende kieuwen, een wriemelende doodsnood, een struiptrekkende glinstering van zilver. Intensiteit van leven dat, druipend van werkelijkheid, fosforescerend onder de sterren, agoniseert. De schrijver ziet het aan, hij werpt zijn vangst terug in zee. Want hij heeft mensen gezien, hun wriemelend leven en sterven, hun wanhoop en hun hoop, de schrijver heeft een lotsbestel gezien. Misschien dat zijn boek maar één personage heeft, maar dat ene personage, hoe meer het individu wordt, hoe meer het alle mensen is; hoe persoonlijker zijn leven, hoe algemener het wordt, want al wat hij aanraakt, beziet of gewaarwordt, hij merkt het onherroepelijk met het teken van zijn lot. Wat door het lot getekend is kan de waarde krijgen van een symbool, dat zich door geen schrijver meer laat binden of beperken: in deze zin heeft de roman zijn recht op een eigen beloop Wie weet wat het uitwijst? Zeker is dat hier een kans ligt op een mythische dimensie die aan veel meer gestalte geeft dan wat de schrijver weet. Ontspanning of mythe, dat is een keus waarvoor de roman die een zin zoekt al lang niet meer aarzelt. Het clandestiene genre van voorheen, het snelvergeten hapax legomenon, de obscure roman die sluikhandel dreef met het woord naar de behoefte van de dag, hij leert afstand doen van elk gemakkelijk succes dat, boeiend en onderhoudend, het zicht beneemt op de zinledigheid van het bedrijf. De roman van vandaag en morgen is geen onderhoudend boek. Wat hij nog accepteert aan werkelijkheid ziet er gehavend en onttakeld uit: zijn mensen, hun betrekkingen, hun wereld, hun afkomst, hun toekomst. Ecce, homo. Geen mens meer, of toch? en ook, wat voor een werkelijkheid? Dit is het stadium en het bereik waarbinnen alles belang krijgt, waarin alles er zo werkelijk toe doet, dat alles aan alles een vraag is. In een oude roman moest het kloppen, potdicht, als een bus: poppetje gezien, kastje dicht. Daarom stond hij open voor iedere werkelijkheid die logisch dienstbaar bleek. De nieuwe roman, die het geloof in zo'n werkelijkheid verloren heeft, trekt zich samen op zijn eigen mogelijkheden. Wat kan hij? Niet anders dan het magnetisch veld ontwikkelen waarin alles zich betrekt op het menselijk lot, waarvan hij niets weet en alles vermoedt. Daarbinnen, en wie kan vooruit zeggen hoever het reikt? is waar en geloofwaardig wat zich laat electriseren, wat sidderend en popelend overeind komt, omdat het materia blijkt, en etymologen kunnen vermoeden wat er moederlijks en levengevends in dat woord besloten ligt. Aan evidente realiteit hoeft geen lezer zich meer te verkijken, want romanschrijvers zien al scheppende: ze worden weer blind als Homerus. Daar ligt hun enige geloofwaardigheid. Fons Sarneel | |||||
[pagina 672]
| |||||
Naar een nieuwe orientatie op de kommunistische wereldEindelijk is, tamelijk plotseling nog, de noodzakelijke heroriëntatie op het kommunisme in katholiek Nederland aktueel geworden. De onlangs in de Tijd-Maasbode gevoerde diskussie over het thema: dialoog (of: gesprek) met Moskou (of: met het marxisme) toont hoe het probleem de geesten in beweging brengt. Tegelijk echter is gebleken in welk onrijp stadium de gedachtenvorming nog verkeert. Wel hebben de diverse auteurs een indrukwekkende hoeveelheid gezichtspunten en argumenten in het veld gebracht, maar tesamen moeten deze op de lezer eerder de indruk hebben gemaakt van een verwarde guerilla dan van een geordend steekspel. Aan de aangesneden materie kleven blijkbaar zoveel aspekten dat het moeilijk is de draagwijte van op zichzelf genomen geldige en waardevolle inzichten meer konkreet te bepalen. Het komt mij voor dat zich twee niveaus aftekenen waarop de konfrontatie met het kommunisme zich momenteel voltrekt. Het eerste niveau is dat van het kommunisme als wereldbeschouwing, als marxistische leer; het tweede is dat van het marxisme als politieke en maatschappelijke realiteit. Vanzelfsprekend sluiten beide niveaus op elkaar aan daar het kommunisme als politieke realiteit het leerstelling kommunisme veronderstelt, terwijl omgekeerd status en ontwikkeling van de theorie door de politieke werkelijkheid worden gedragen. Van de andere kant is er ook een zekere diskontinuïteit omdat politieke praktijk nooit louter toepassing is van een theorie maar een eigen problematiek verkrijgt vanuit de situatie waarin zij opereert. De belangstelling voor het marxisme als leer is in de achter ons liggende jaren zowel in katholieke als in protestantse kring sterk toegenomen. Kenmerkend voor deze nieuwe aandacht voor de marxistische gedachtenwereld is dat men, anders dan vroeger, er op uit is het marxisme te verstaan; men bekijkt het niet als een samenstel van abstrakte theorema's die men vervolgens vanuit de eigen levensbeschouwing veroordeelt, maar probeert het als interpretatie van de wereld au serieux te nemen. Het is de grote verdienste van auteurs als Banning en Kwant dat zij de bestudering van het marxisme in ons land op dit niveau van openheid hebben gebracht. Vooral door hun toedoen is, zij het nog slechts in beperkte kring, het besef gerijpt dat het marxisme niet nagenoeg in louter onwaarheid en destruktiviteit bestaat maar een authentieke humanitaire kern inhoudt. Uit welk besef het inzicht voortkomt dat voor het gesprek met de marxist een basis ligt binnen het marxisme zelf, zodat, anders dan ten aanzien van het nationaal-socialisme het geval was, de idee van een dialoog met het marxisme zin heeft. Onvermijdelijk rijst hier echter de vraag: wat baat het onzerzijds de weg vrij te maken wanneer in het andere kamp geen openheid voor de dialoog wag worden verwacht? Inderdaad ontkent het kommunisme de dialoog omdat het de vooruitgang van de waarheid opvat volgens het beeld van een fysisch proces. Vooral de stijl waarin de | |||||
[pagina 673]
| |||||
kommunisten hun onderlinge meningsverschillen uitvechten bewijst hoezeer zij onder de fascinatie staan van de idee van een ‘materieel’ in de historie grijpbare waarheid. Men weet de sleutel op het slot van de geschiedenis of men weet hem niet, men hanteert hem juist of verkeerd, er zijn voor de kommunist geen andere mogelijkheden. Het aanspelen op de dialoog van onze kant zal hierin moeten bestaan dat wij proberen de marxisten door de dogmatische korst van het systeem heen met hun eigen waarheid in kontakt te brengen. En wij kunnen die dorst slechts doorbreken wanneer wij, zoals Kwant het uitdrukt, niet alleen een kritiek op het marxisme formuleren, maar metterdaad een kritiek van het marxisme zijn; namelijk door een goede, voor allen leefbare maatschappij orde te scheppen, zodat de pretentie van het marxisme de enige oplossing te zijn van de problemen van de industriele samenleving wordt weerlegd. Zulk een beïnvloeding van buiten af kan rekenen op de steun van de ervaring die het marxisme als feitelijke levensorde onontkoombaar opdoet: dat ook in de marxistische samenleving alle wezenlijke problemen blijven bestaan, en dat geen enkele theorie in staat is de vraag naar de zin van het leven eens en voor altijd te beantwoorden.Ga naar voetnoot[1] Intussen verkeert het Westen niet in de situatie dat het zich ongestoord op een ontwikkeling op lange termijn kan instellen. De aanwezigheid van een machtig en agresief kommunistisch blok konfronteert immers de Westelijke wereld met een zeer actueel gevaar. Het is Bernard Delfgaauw die de eer toekomt de kwestie van de verhouding tot dit staatkundig geïnkarneerde kommunisme in de Nederlandse katholieke kring aan het rollen te hebben gebracht, en wel met zijn artikelen in Te Elfder Ure van december 1960 en in De Maand van augustus/september 1961. Zoals de lezer waarschijnlijk bekend is heeft laatstgenoemd artikel, via een reaktie van pater Werenfried van Straaten, de diskussie in de Tijd-Maasbode uitgelokt waaraan in de aanhef van dit artikel werd gerefereerd. Ik meen dat er drie faktoren zijn aan te wijzen die kunnen verklaren waarom het probleem van het ‘gesprek met Moskou’, dat lange tijd verdrongen is gebleven, op het ogenblik rijp blijft voor diskussie:
| |||||
[pagina 674]
| |||||
Wij mogen aannemen dat er inderdaad kansen moeten zijn de spanning tussen Oost en West te verminderen. De wereld achter het ijzeren gordijn wordt immers niet alleen door ‘de marxist’ beheerst. De mensen in de kommunistische wereld, ook zij die zich als marxist beschouwen, zijn Rus, Chinees, Hongaar of Pool, hebben voor het merendeel tabak van holle partij-retoriek en zijn bang voor de oorlog. Wanneer het vraagstuk van de dialoog met het marxisme aldus in de sfeer wordt gebracht van het konkrete ontmoeting met de kommunistische werld, raakt men uit het vlak de theoretische overzichtelijkheid vandaan in het warnet va de feitelijke omstandigheden. Wie op dit terrein de mogelijkheden wil verkennen loopt het risico zich te misrekenen en slachtoffer te worden van wishfull thinking. Maar er schijnt, in het perspektief van de westerse wereld gezien, geen alternatief. Het maakt weliswaar een realistische indruk zich te verschuilen in een houding van: die Russen moeten eerst maar eens hun vredelievendheid bewijzen - maar in feite verkeert men op het vlak van de politiek zelden, en in dit geval minder dan ooit, in de positie dat men zich de luxe kan permitteren op zekerheid te wachten in plaats van het waagstuk te aanvaarden om af te gaan op vermoedens en onzekere kansen.
Dit sluit echter niet uit maar houdt juist in dat het nodig is kritisch te zijn wanneer het gaat om de wijze waarop de argumentatie voor het gesprek wordt gevoerd. Sommige pleitbezorgers van de dialoog, met name ook Delfgaauw, maken op mij de indruk dat zij zich te veel in een reaktiehouding tegen het geijkte anti-kommunisme opsluiten. Ik ben het er allerszins mee eens dat men tegenover de gangbare negatieve waardering van het kommunisme laat zien dat het kommunisme ook zijn positieve zijden heeft, en dat men zijn best doet tegenover de skeptische visie op de mogelijkheden tot gesprek enkele lichtpunten aan te wijzen, op voorwaarde echter dat wat de visie van anderen aan waarheid inhoudt niet wordt geminimaliseerd. Het is immers duidelijk dat men op zo'n manier degenen die overtuigd moeten worden niet bereikt. Bovendien, en dit is essentieel, wordt hierdoor het probleem waarover men spreekt vervalst. | |||||
[pagina 675]
| |||||
Zo vraag ik mij af of het zin heeft, zoals Delfgaauw doet, het kommunisme voor het neerslaan van de Hongaarse opstand te verontschuldigen door te betogen dat deze aktie veel meer een militaire dan een kommunistische daad is geweest.Ga naar voetnoot[1] Iedere kommunist zal Delfgaauw tegenwerpen dat de militaire veiligheid van Rusland een essentieel kommunistisch belang is en dat voor het kommunisme een onderscheid tussen ‘militaire’ en ‘kommunistische’ daden van kommunisten niet bestaat. Ook al kan vanuit ideëel opzicht het neerslaan van een volksopstand als ‘onkommunistisch’ worden bestempeld, in het kommunisme zelf ligt een grond voor de rechtvaardiging van zulk een daad: zolang de overwinning van het socialisme nog niet is voltooid moet het ideële wijken voor de eisen van de strijd. Het is langs deze fundamentele ambuïteit tussen humanisme en terreur (Merleau-Ponty), dat Delfgaauw lijkt heen te praten. Bevreemd vind ik verder Delfgaauw's motivering van de m.i. juiste stelling dat Rusland geen oorlog wenst: ‘De Russen zijn zozeer overtuigd van de superioriteit van kommunisme over kapitalisme dat zij rustig kunnen afwachten, geheel in overeenstemming met de leer van Marx, tot het Westen uit zichzelf communistisch wordt.’Ga naar voetnoot[2] Bij mijn weten is rustig afwachten nooit een marxistisch devies geweest. Het marxisme leert uitdrukkelijk dat de overwinning van het socialisme slechts in een harde en onophoudelijke strijd bevochten kan worden. Ook het huidige Rusland, d.w.z. Kroetsjev, handhaaft deze leer in woord en praktijk. Het feit waar Delfgaauw op doelt is blijkbaar dat Khroetsjev wat al te stevig met beide voeten op de Russische grond blijkt te staan om precies die revolutionaire hardheid aan de dag te leggen die de stalinistische opposite zou wensen. Met name zijn beginsel van de ‘vreedzame koëxistentie’, dat hij, volgens de orthodoxe kommunisten ten onrechte, baseert op de leer van de intrinsieke superioriteit van het kommunisme, maakt de indruk van een nauwelijks bewimpeld kompromis. De dogmatische oppositie, onder aanvoering van China, poneert zich als voorstander van een agressieve koers, hetgeen echter niet inhoudt dat zij een oorlog in de zin heeft en liefst meteen maar de H-bom zou loslaten. Het enige efficiënte gebruik van de H-bom is het dreigement ermee, op voorwaarde echter - het geringe sukses van Kroetsjevs dreigementen bewijst het - dat de tegenstander achter het dreigement een werkelijke bereidheid tot oorlog veronderstelt. Wat de stalinisten bestrijden is een beginsel dat in hun ogen fungeert als het visitekaartje van een politiek die de oorlog niet durft riskeren. Het dilemma voor Rusland en voor de kommunistische wereld in haar geheel is dus niet zoals Delfgaauw suggereert tussen oorlog willen of geen oorlog willen, maar tussen een politiek die in principe ernaar streeft de oorlog te vermijden en een politiek die doelbewust de fatale grens opzoekt om aldus in staat te zijn de tegenstander stap voor stap terug te dringen (met als praktisch onvermijdelijk gevolg dat zij op een gegeven ogenblik de grens overschrijdt). Ik meen niet dat er aanwijzingen zijn dat de beslissing in dit dilemma reeds zou zijn gevallen. | |||||
[pagina 676]
| |||||
Een overeenkomstige overweging lijkt mij overigens van toepassing op de interne situatie in de Sovjet-Unie. De betekenis van de na-stalinistische liberalisatie reikt ongetwijfeld verder dan enkel de noodzakelijke ontspanning na een periode van ontberingen, terreur en drukkende persoons- en partijverheerlijking. Zij wordt ondersteund door de ontwikkeling van de maatschappelijk-ekonomische onderbouw van de Russische samenleving. Tot op zekere hoogte kan Khroetsjev als een werkelijke vertegenwoordiger van de liberalisatie worden beschouwd. De volkse, op populariteit gestelde heer K. is kennelijk geen figuur die past in een klimaat van star absolutisme. Van de andere kant zal een voortschrijdende demokratisering de grondslagen van het systeem en van zijn eigen machtspositie in gevaar brengen. Zowel de dogmatische starheid van de marxistische leer als de op kliekvorming berustende machtsstruktuur maken het onwaarschijnlijk dat een demokratisering van Rusland zich anders dan onder grote spanningen en met dramatische wendingen zou kunnen voltrekken. Juist wat het perspektief hoopgevend maakt, brengt het in gevaar - en dit gevaar laat zich niet bezweren door de opmerking dat de natuurlijke ontwikkeling van het kommunisme in de richting van verburgerlijking en grotere tolerantie wijst. De geschiedenis kent voorbeelden te over van natuurlijke ontwikkelingen die op rampzalige wijze door belangengroepen of dogmatici werden geblokkeerd. De neiging van Delfgaauw de terroristische kant van het kommunisme niet au serieux te nemen komt voor mij het scherpst tot uiting waar hij, in zijn polemiek met pater Werenfried van Straaten, de bekende ‘we-moeten-elkaar-toch-proberen-te-begrijpen’-leus aanheft.Ga naar voetnoot[1] Op het eerste gezicht lijkt het vreemd hier iets op tegen te hebben. Hoe beter men immers een ander begrijpt, hoe gemakkelijker men in de omgang met hem de juiste weg zal kunnen vinden. Maar het gaat in een leuze vaak om een betekenis die op de normale zin van de woorden parasiteert. Ik zal proberen dit aan de hand van een voorbeeld duidelijk te maken. Veronderstel dat ik een kollega onrechtvaardig behandeld heb. Enige tijd later merk ik dat hij daarover een diepe wrok tegen mij koestert. Mijn reaktie is echter dat ik het onzinnig van hem vind de zaak op zo'n manier op te nemen. Weer enige tijd later ervaar ik dat de ander bezig is mij achter mijn rug bij mijn superieuren zwart te maken. Hevig geschrokken en bang voor mijn positie te verliezen zoek ik naar mogelijkheden mijzelf te verdedigen. Heeft mijn tegenstander misschien dingen beweerd waarvan ik kan bewijzen dat ze gelogen zijn? Kan ik misschien andere feiten over hem achterhalen die ik tegen hem kan uitspelen? Zo ontwikkelt zich tussen ons beiden een koude oorlog, een heimelijke strijd op leven en dood. Ik heb echter een vriend die de zaak van het begin af aan gevolgd heeft en zich grote zorgen over mij maakt. Hij ziet wel in dat het eerst nodig is dat ik ophoud de ander enkel en alleen door de bril van mijn vijandschap te zien. Maar hoe zal hij het daarop aanleggen? | |||||
[pagina 677]
| |||||
Ik denk niet dat mijn vriend verstandig zou doen met te zeggen: jullie moesten toch eens proberen elkaar wat beter te begrijpen. Mijn vijand en ik begrijpen elkaar immers heel goed. Ik begrijp in al mijn botten dat hij mijn ondergang wil. Het is daarentegen onmogelijk de houding van mijn kollega nog te begrijpen als reaktie op de behandeling die hij van mij heeft ondergaan. Tussen zijn akties tegen mij en hun antecedenten in mijn optreden schuift zich de ‘institutie’ van de vijandschap waarin die antecedenten tot een monument van vernedering zijn verabsoluteerd. Het zou dan ook geen enkele zin meer hebben alsnog mijn eksuses te gaan maken. Mijn tegenstander zou zulks opvatten als een futiele poging de verhouding die tussen ons bestaat te ontkennen. Als het zin heeft vergiffenis te vragen dan is dat niet om wat ik gedaan heb maar om wat ik ben. Want ik ben van moment tot moment de onmachtige om de barrière tussen ons te doorbreken. Als ik de volmaaktheid daartoe bezat zou het mij wellicht gegeven zijn in één beslissend ogenblik de ander zijn vrijheid, de keus tussen verzoening en strijd-tot-het-einde, volledig in handen te geven. Maar waar deze mogelijkheid niet gegeven is zou het ‘begrijpen’ met de daarin geïmpliceerde schuldbelijdenis slechts een magische poging zijn om, door het monsterlijk uitgegroeid vervolg heen, het kontakt met het kritieke punt te herstellen alsof daarin op dit ogenblik nog een openheid zou zijn te vinden. Maar bestaat er dan wel een mogelijkheid de vicieuze circel te doorbreken? De tragiek van de situatie is immers dat ik de ander, door van hem vijandige daden te verwachten, in zijn vijandschap bevestig en mij door mij te verdedigen als vijand tegenover hem poneer. Wanneer mijn vriend mij adviseert dan maar wat minder wantrouwig te worden zal ik hem terecht tegenwerpen dat hij blijkbaar niet wil inzien hoe ik alle reden heb mijn tegenstander te wantrouwen. Wat dan wel? Blijkbaar sta ik voor de opgave ondanks alles in mijn houding getuigenis af te leggen van mijn wil tot verzoening en de ander te doen blijken dat ik hem niet als vijand definiëer, dat ik weiger mij in de verhouding van vijandschap op te sluiten. Ik zal bijvoorbeeld moeten uitzien naar een mogelijkheid hem door een daad van vertrouwen te bewijzen dat ik niet sta waar hij denkt dat ik sta. Maar dan moet die daad hem ook werkelijk als vertrouwen bereiken; want de ander is natuurlijk ten zeerste geneigd mijn houding te interpreteren als een teken van zwakheid of als een bewijs dat mijn waakzaamheid is verslapt. Het komt dus niet aan op een vermindering van wantrouwen, een de ogen dichtknijpen voor het gevaar, maar juist op een bewust trotseren van het gevaar, echter ook weer zonder roekeloosheid. Ook wanneer mijn vriend mij zou voorstellen: ga toch eens met hem praten, zou ik die raad niet voetstoots kunnen aannemen. Soms dient men de dialoog het beste door te zwijgen. Wanneer de ander enkel zou willen praten om mij om de tuin te leiden zou ik juist het perspektief op verzoening verdoezelen wanneer ik op een ‘gesprek’ inging. De vriend heeft dus gelijk inzover hij stelt dat ik mijn medeverantwoordelijkheid voor de situatie moet inzien, dat ik niet mag weigeren de ander te vertrouwen, dat ik mij niet | |||||
[pagina 678]
| |||||
van het gesprek mag afsluiten. Hij heeft echter ongelijk wanneer hij suggereert dat ‘begrijpen’, vertrouwen, gesprek, sleutels zouden zijn op de situatie. Dit zou erop neer komen dat ik in eerbied jegens de tegenstander te kort schiet omdat ik weiger zijn vijandschap te ‘laten zijn’.
Ik meen dat op overeenkomstige wijze over de huidige Oost-West verhouding moet worden geoordeeld. Het is ongetwijfeld waar dat het westerse wantrouwen in Rusland voedsel geeft aan het Russische wantrouwen in het Westen. Wie bijvoorbeeld een kaart bekijkt waarop de ring van Amerikaanse bases rondom het Russische grondgebied staat aangegeven, kan zich moeilijk anders voorstellen dan dat de Russen zich door deze omsingeling terdege bedreigd voelen. Maar het zou dwaasheid zijn hieruit te konkluderen dat Amerika door die bases op te heffen Rusland meteen tot vredelievendheid zou bewegen. Ik ben er, zoals ik reeds eerder heb geschreven, van overtuigd dat het Westen een overtuigend teken van vredesgezindheid zou moeten stellen. Maar ik ben niet van mening dat dit een opgeven zou kunnen zijn van zelfverdediging. Er is voor het Westen tussen vredesgezindheid en zelfverdediging geen keus; beide zijn noodzakelijk. Waar het op aankomt is om binnen het projekt tot zelfverdediging de marge te vinden die het mogelijk maakt de noodzakelijkheid dat er vrede komt te vertolken. Ik spreek met opzet niet over het vertolken van een behoefte aan vrede en nog minder over het vertolken van de angst voor de oorlog. Nodig is een politiek die de behoefte aan vrede en de angst voor de oorlog inkorpereert maar tegelijk overstijgt. De kommunistische en de Westelijke wereld staan samen voor het alternatief hun houding tegenover het geweld te herzien of onder te gaan. Het kommunisme rechtvaardigt zijn terreur door te beweren dat deze in dienst staat van het toekomstig geluk van de mensheid. Hoe kan het dan een oorlog rechtvaardigen die op zijn minst tot gevolg zou hebben dat die gelukkig te maken mensheid van zijn technologisch-ekonomisch meest ontwikkelde naties zou worden geamputeerd? Het Westen beroept zich op de idee van de menselijke waardigheid die het zegt te vertolken. Hoe zal het dan een oorlog goedpraten die ieder begrip van menselijke waardigheid ontkent? En ook afgezien van het gevaar van de atoomoorlog: in een wereld waarin de intensivering van de kommunikatie en de snelle bevolkingsgroei dringend de totstandkoming vergen van een wereldrechtsorde en een gekoördineerde steunverlening aan de onderontwikkelde gebieden, betekent de verdeeldheid van de politiek en ekonomisch machtigste landen in twee elkaar vijandige kampen een rampzalig feit. Het is weliswaar de droeve waarheid dat de tegenstelling tussen Oost en West tot op dit ogenblik de belangrijkste basis is voor de hulpverlening aan de ontwikkelingslanden. Maar hierdoor is de hulpverlening in een sfeer van chantage en politieke bijbedoelingen geraakt, die haar effektiviteit ten zeerste schaadt en bovendien haar waarde als teken van internationale solidariteit grondig vertroebelt. De opgave waarvoor de westelijke politiek zich geplaatst ziet kan niet worden ge- | |||||
[pagina 679]
| |||||
definiëerd als enerzijds de opmars van het kommunisme blokkeren, anderzijds een oorlog voorkomen. Wie meent te kunnen rekenen op een voortschrijdende verburgerlijking en demokratisering van het kommunisme, of zoals pater Werenfried van Straaten: op een plotseling ineensorting ervan, zal weinig behoefte hebben aan een dynamisch ideologisch tegenspel tegen het kommunisme. Wie echter vermoedt dat de ontwikkeling tendeert naar een toesplitsing van de huidige wereldproblematiek, zal het noodzakelijk vinden dat de verantwoordelijkheid van de kommunistische bewindvoerders scherp wordt geformuleerd en de uiteindelijke onverenigbaarheid van humanisme en terreur onthuld. In een in het september nummer van Roeping geplubiceerde kroniek over de kwestie Berlijn heb ik aandacht besteed aan het ontbreken van een Westelijke aktie om het terroristisch karakter van het kommunistische optreden in Oost-Duitsland en in Berlijn tot een politiek feit te maken. Natuurlijk zou deze westelijke houding kunnen worden uitgelegd als behorend tot een weloverwogen taktiek om de zaken niet op de spits te drijven. Alleen moet dan worden gekonstateerd dat zulk een taktiek, hoewel ze wellicht in een bepaald geval de juiste moge zijn, geen perspektief opent. Ik heb er daarom op gewezen dat het politiek laten gelden van de waarheid niet alleen de verantwoordelijkheid van de tegenpartij onthult, maar ook de eigen verantwoordelijkheid. Het komt mij voor dat vanuit deze gedachte een zekere aanvulling mogelijk is op de vermelde visie van Kwant dat het Westen zelf een kritiek op het marxisme moet zijn. Het realiseren van een rechtvaardige en voor allen leefbare samenleving is een ondankbare taak die slechts op lange termijn tot een (en dan nog altijd betrekkelijk) goed einde kan worden gebracht. De kommunisten zullen intussen niet stilzitten met hun pogingen het ‘kapitalistisch’ Westen te likwideren. Bovendien kan het probleem van de rechtvaardige samenleving niet worden losgemaakt van de wereldsamenleving als geheel, en deze kan niet alleen vanuit het Westen worden opgebouwd. Maar wellicht is niet een voltooide rechtvaardige maatschappijorde het eigenlijk gevraagde maar komt het er primair op aan dat in het Westen een beweging macht krijgt die bewijst beter de sociale problemen van deze tijd te verstaan en nauwer in kon takt met de geschiedenis te leven dan het kommunisme. Het is juist in de sfeer van de politiek dat mogelijkheid bestaat effektief op de toekomstige struktuur van de samenleving vooruit te grijpen door hiervan niet alleen een onderwerp van gesprek maar vooral ook een voorwerp van wilsvorming te maken.
Het zal langzamerhand duidelijk geworden zijn waar de diskussie over de dialoog met Moskou in wezen over gaat. Velen moeten van het debat de indruk gekregen hebben dat een grote hoeveelheid principëel geschut in stelling is gebracht in een zaak die dit in haar praktische betekenis niet rechtvaardigt. Het is immers een onontkoombaar feit dat de aktuele gespreksmogelijkheden met de kommunistische wereld bijzonder gering zijn. Er is gewezen op de gunstige invloed die zou kunnen uitgaan van een verruiming van de kontakten op toeristisch, wetenschappelijk, kultureel en sportief gebied. Inderdaad | |||||
[pagina 680]
| |||||
zou zulk een uitwisseling de toenadering op levensbeschouwelijk en politiek niveau misschien enigszins bevorderen. Maar het zou irreëel zijn hier van grote verwachtingen te koesteren. Er bestaat zelfs het gevaar dat enkel een verdoezeling van de tegenstellingen zal plaats vinden in de ogen van het grote publiek. Misschien mag in dit verband wel even herinnerd worden aan de vele kontakten in de vooroorlogse periode tussen de westelijke demokratieën en Nazi-Duitsland, speciaal aan de talloze toeristen die thuis kwamen met de mededeling dat al die gruwelberichten over terreur, kerkvervolging e.d. leugens waren en dat men groot respekt moest hebben voor wat het nationaal-socialisme allemaal presteerde. Er is ook gewezen op de mogelijkheden van het rechtstreeks filosofisch gesprek met de vertegenwoordigers van het meer open marxisme dat zich op het ogenblik in bepaalde kommunistische kringen in Rusland en Polen begint te ontplooien. Van deze aanknopingspunten naar een regelmatig gesprek met het officiële partij-marxisme is echter nog een lange en onzekere weg. Blijft de door praktisch alle auteurs in uiteenlopende toonaarden herhaalde konklusie van Kwant. Maar was men het daar niet van het begin af aan over eens? En is deze konklusie niet veeleer negatief met betrekking tot het eigenlijke onderwerp van de diskussie? Het schijnt mij toe dat deze onbevredigende totaalindruk voortkomt uit het feit dat het politiek aspekt van de kwstie bijna niet, of in ieder geval niet op een juiste manier, in het geding gebracht. De achtergrond waartegen de diskussie zich afspeelt is de historische noodzakelijkheid van een toenadering tussen kommunistische en westelijke wereld. De taak van de politiek is deze historische noodzakelijkheid in de huidige wereldsituatie gestalte te geven. En dit is een zaak die niet alleen mensen als Kennedy en De Gaulle aangaat maar ons allemaal. Want de bewegingsruimte van de politiek wordt door de gemeenschap waarin zij wortelt bepaald. Het meest pregnante voorbeeld is hier weer de ontwapeningskwestie. Hoe zal de westelijke politiek van haar gerichtheid op ontwapening kunnen getuigen wanneer zij door een algemene massieve angst voor het kommunisme op een verabsolutering van de eisen van de militaire veiligheid wordt vastgespijkerd? En hoe zal die massieve angst doorbroken worden zolang men in het Westen het kommunisme alleen maar wil zien als een gevaar van buiten af, waaraan dan de uitgeworpen betrokkenheid absolute proporties verleent. Maar het heeft geen zin de ruimte die op de angst voor het kommunisme veroverd wordt meteen weer op te vullen met angst voor de oorlog, schuldgevoelens en wishfull thinking. In dat geval wordt slechts de ene onvrijheid door de ander verdrongen. De verantwoordelijkheid voor oorlog of vrede ligt niet bij het Westen alleen. Nodig is dat wij leren de hardheid van de situatie te aanvaarden, namelijk dat onze toekomst en die van de wereld in handen ligt van lieden over wier vijandige gezindheid wij ons geen illusies hoeven te maken. Onze enige kans is de vastberadenheid waarmee wij deze mensen met hun verantwoordelijkheid konfronteren. Clemens Raming |
|