| |
| |
| |
Wim Zaal
Abraham Capadose
De zwarte engel van het reveil
Wij weten alles van de negentiende-eeuwer Abraham Capadose en hij blijft een grote onbekende. Vooral calvinistische geestverwanten hebben over hem geschreven, maar de reserve waarmee zij hun waardering omgeven - of liever: de bewonderende toon waarmee hun reserve zich pantsert - is eerst opvallend en wordt later, wanneer men ongeveer alles over hem heeft gelezen, alarmerend. Zijn plaats in de réveilbeweging is uitvoerig omschreven, maar nooit heeft iemand zich aan een beoordeling gewaagd, zelfs niet D. Kalmijn die een breedvoerig proefschrift over Capadose uitgaf. Hij vermeldt op de laatste bladzij slechts dat een grafoloog Capadoses handschrift dat van een vrij harde, intelligente, wantrouwende en rancuneuze man noemde, agressief, ‘fel en begerig op eigen expansie gericht’. Als karakterschets van een voorganger der stille gemeente is zoiets inderdaad merkwaardig, maar voor een beoordeling is toch meer nodig: een inzicht in de onthutsende tragiek dat dít karakter bekleed werd met de profetenmantel en temidden van een vrome kudde geplaatst als een demonische engel.
Het is geen dankbaar werk, het geheim te ontraadselen van de arts die de ‘kinderendokter’ werd genoemd omdat hem bij lijdende kinderen een grote aandoening overviel, maar die als toorner tegen de vaccinatie mede de dood van tienduizenden kinderen te verantwoorden heeft. Een querulant die niemand spaarde, die met groot vertoon (en veelal met groot ongelijk) de staf brak over al het nieuwe in zijn tijd; die de vloek des hemels afriep over ieder die niet dacht als hij, en dat alles deed ‘met God’. En terwijl bij al dergelijke karakters momenten van aangrijpende menselijkheid en zelfvernedering voorkomen, ontbreken die hier vrijwel geheel. In zijn betweterij was Capadose schrikwekkend oprecht. Ook op hem is een uitspraak over Da Costa van toepassing: Hij zou zijn denkbeelden trouw blijven, al verkeerden ze onder zijn voeten in een brandstapel.
Intussen heeft de lezer, wiens kennis omtrent Capadose waarschijnlijk beperkt is gebleven tot de letters van zijn naam, het recht om enkele feiten te vernemen. In zijn bekende bekeringsgeschiedenis (in tientallen talen overgebracht) vertelt de réveilman zelf iets over de eerste dertig jaren van zijn leven dat te Amsterdam begon in 1795. Abraham groeide op in een coterie van Portugese Joden die weliswaar ‘geëmancipeerd’ waren, maar toch een geheel eigen afgesloten goegemeente bleven vormen, angstig dat emancipatie ook integratie zou worden. Het halve isolement werd volledig gemaakt doordat Abraham
| |
| |
geen lagere school bezocht, maar zijn onderwijs kreeg van een goeverneur. Dat isolement blijft in zijn hele leven aanwijsbaar; ook onder geestverwanten staat hij later alleen.
Op de Latijnse School schijnt hij niet zeer op de voorgrond te zijn getreden, wat overeenstemt met zijn mededeling, meer voldoening in studie en geleerdheid dan in wereldse vermaken te hebben gevonden. Zijn omgeving stond het deelnemen daaraan overigens wel toe: het was niet al te streng - meer zedelijk dan godsdienstig georiënteerd of, in moderne termen, meer levend volgens aristocratisch fatsoen dan volgens strenge moraalwetten.
Ofschoon de medische wetenschappen hem tamelijk onverschillig waren ging hij medicijnen studeren (zijn oom Immanuel was een bekend en invloedrijk arts), eerst te Amsterdam en vanaf zijn negentiende jaar in Leiden. Die Leidse tijd is belangrijk geweest, maar de gegevens erover zijn verward en spreken elkaar tegen. Een voorzichtige reconstructie geeft het volgende beeld.
Capadose komt uit 'n enigszins beschermende omgeving geheel alleen terecht in een studentenmaatschappij waar noch zijn deftigheid, noch zijn jood-zijn als onaantastbaarheden worden aanvaard. Hij gaat nog wel een enkele keer naar de Leidse synagoge, maar het gemis aan decorum en ‘bovenal de grote sociale afstand tussen hem en deze gemeente van minder beschaafde Hoogduitse Joden’ (Kalmijn) stoten hem af, en hij blijft er weg. Niet alleen zijn aristocratisch, ook zijn Joods gevoel van eigenwaarde moet zijn aangetast, al vermelden zijn biografen dat niet. In de negentiende-eeuwse studentengezelschappen werd voortdurend met Joden gespot, niet op gemene, maar op onnadenkende manier:
Mijn vader is een joodje,
Zulke liedjes - ook minder onschuldige - waren er bij dozijnen. Die hele atmosfeer moet hem een knauw hebben gegeven, en evenals zijn enige kennis uit Sefardisch milieu die ook in Leiden studeerde - de jongere Isaac da Costa - raakte hij geestelijk ontredderd. ‘Der Geist der verneint’ heeft Bijvanck hem als student genoemd, en Kalmijn citeert die mening zonder commentaar. Niet geheel terecht, want ten dele acteerde Capadose maar, om zich in zijn omgeving te kunnen handhaven. Onder dat cynisme zat een bijzondere gevoeligheid. In zijn Leidse tijd kwam op zaterdagavond vaak een bedelares voorbij zijn raam, en zong psalmen. ‘Zoodra hoorde ik niet dat zingen of, mijne studie en boeken verlatende, werd ik naar het venster getrokken, waar ik dan dikwerf onbewegelijk staan bleef onder aandoeningen, welke ik niet zoude kunnen beschrijven.’ En er is nog een omstandigheid die pleit tegen de voorstelling van een door en door cynische student, en die omstandigheid is van beslissende invloed geweest op zijn leven.
‘Sinds 1817,’ schrijft dr. Kluit, ‘is er nog een ander Leiden. Er is de universiteit van de
| |
| |
achterkamer op het Rapenburg, waar de “groote ongenietbare” getooid met tulband en gehuld in zijn slaaprok zijn leerlingen wakkerschudt uit hun liberalistischen dommel, hun tegelijkertijd boeiend, verschrikkend en opwekkend.’ Bilderdijk gaf zijn privaatcolleges voor slechts een handjevol studenten (in tien jaar in hun geheel ruim veertig) maar was wellicht belangrijker dan alle officiële hoogleraren tezamen. Da Costa hoorde tot zijn leerlingen en haalde zijn vriend in diens laatste studiejaar over, Bilderdijk eveneens te komen beluisteren. Dat zou Capadose nimmer hebben gedaan, wanneer in de spotter geen sterk verlangen naar een rijker geestelijk leven had bestaan.
De vloedgolf Bilderdijk heeft Capadoses ziel vrijwel meteen geïnundeerd, en de Jood is nooit meer van zijn invloed losgekomen. Sterker: hij is op een bepaald punt in Bilderdijks visie blijven steken als de ‘eeuwige leerling’. In de kwetsbare exclusiviteit van de meester hervond hij zijn eigen aristocratisch gevoel, maar hij miste de geestelijke habiliteit om Bilderdijks lessen niet te conserveren doch te reformeren naar zijn eigen persoonlijkheid, wat anderen - Da Costa, Groen, van Lennep - wél vermochten. Zij werden bakens voor de eigen tijd, en Capadose een exponent van een ancien régime dat hij zelf nooit had meegemaakt, tenzij in de atmosfeer van de Portugees-Joodse clan. De Heer van Teisterbant heeft bij zijn Joodse leerlingen geen pogingen tot zieltjes-winnen voor het christendom ondernomen; zowel Capadose als Da Costa hebben dat duidelijk betuigd en bovendien strookte zoiets niet met Bilderdijks antiliberalistische opvatting dat het Jodendom een eigen roeping had. Maar hij sprak zozeer uit zijn geloof, en de beide vrienden voelden op godsdienstig gebied zo'n leegheid, dat zij besloten samen de bijbel te onderzoeken. Het liep op niets uit: ‘inplaats van gebed waren spotternijen, beschimpingen en zelfs lasteringen op onze lippen.’
In 1818 voltooide Capadose zijn universitaire studies en vestigde hij zich als geneesheer in Amsterdam. Zijn gevoel van verlatenheid bleef hem zowel als Da Costa bij, en zij hernamen hun bijbelstudie. Allengs raakten beiden overtuigd van de waarheid van het christendom, en op een dag zei Capadose tot zijn moeder: ‘Gij ziet dat ik mij veel met de bijbel bezig houd. Weet gij wel dat de profetieën al wel vervuld konden zijn, en de christenen gelijk hebben!’ Het antwoord was opmerkelijk, omdat het zowel de geloofssituatie van de Portugees-Joodse aristocratie kenschetst, als een duiding geeft van Abrahams karakter. Zijn moeder zei: ‘Alwie zijn plicht als een braaf mens betracht, is Gode aangenaam. En gij, mijn zoon, zie toe dat gij u niet laat vervoeren door uw levendigheid en sterke verbeelding.’ Na een reeks van moeilijkheden met de familie liet Abraham zich, 27 jaar oud, in oktober 1822 in de Hervormde Kerk opnemen, samen met Da Costa. Diens geestelijke problemen waren overigens nog groter geweest, omdat hij zich veel meer Jood voelde dan Capadose.
Van de uiterlijkheden van zijn verder leven is mij het meest opgevallen dat hij zich, door zijn vijfkwart-orthodoxie, al vrij spoedig in zijn kerk ging isoleren. In 1823, kort na verschijning van Da Costa's Bezwaren tegen de geest der eeuw begon Capadose zijn
| |
| |
levenslange strijd tegen de zondige koepokinenting, welke hij in zijn jeugd onbekommerd had toegepast. In de loop der jaren verschenen tientallen geschriftjes van zijn hand, meest van religieus-pamflettistische aard. Zijn omvangrijkste werk is ‘Jehova-Jesus of de Wolke der getuigen voor de Godheid van den gezegenden Middelaar en Borg van Zijn diep onwaardig volk’. Hij bevorderde inwendige zending en zondagsschool, hield veel ‘oefeningen’ en leidde soms openbare bidstonden in Den Haag, waar hij vanaf 1833 woonde. Voortdurend lag hij overhoop met predikanten en kerkeraden die niet rechtzinnig genoeg waren. Zo schreef hij eens over een Haagse predikantengroep: ‘Die halve Societeit of niet-Societeit van ontrouwe honden... die de kudde waarvoor zij waken moeten liever willen verdrukken onder den schijn van hen voor den naderenden wolf te dekken en te beschermen, is juist à l'ordre du jour. Ellendelingen! verachtelijke huurlingen die inderdaad dieper dan de natuurlijke mensch vervallen zijn daar zij alle energie, alle moed en rechtschapenheid voor bange, laage en lafhartige vrees en voor het afschuwelijk machiavelisme hebben verruild! Ik heb dan nu sommige der preeken van Wijs gelezen en ik beken U, bij dezen, hoe dan ook onrechtzinnig en geheel onchristelijk, heb ik echter minder list, minder bedrog gevonden; hij is een stomme ezel... maar hij is bij die stomheid niet listig of onoprecht genoeg om zijne denkbeelden in eene zekere vroome stijl met uitvluchten en verzwijgingen, op zijn pas, voortestellen.’ (Brief aan D. v. Hogendorp, 29 mei 1825).
Nu is het wel begrijpelijk dat hij met zorg vervuld werd omtrent de steeds vrijer opvattingen die in de Hervormde Kerk geduld werden; ook Groen van Pinsterer en anderen klaagden ‘de Kerk belijdt dat ze niets belijdt’. Het kwam ten leste wel voor, dat predikanten doopten in naam van geloof, hoop en liefde, omdat ze niet meer in de H. Drievuldigheid geloofden. In 1866 meende Capadose dat de heiligheid der Gemeente Gods verloren was gegaan in de bestaande kerk, en hij trad uit met de beruchte woorden ‘bij een cadaver kan ik niet langer wonen.’ Die uittreding (juister: die eenmans-doleantie) was een prelude op de grote doleantie van twintig jaar later, maar die heeft Capadose niet meer beleefd. Hij overleed in 1874, in zijn tachtigste jaar.
Het is al vaak gezegd dat wie het Réveil, die fascinerende heropleving van religieus bewustzijn bestudeert, ontdekt dat de idee ervan pas goed tot leven komt in de mens die er de drager van is. In de markante dr. Capadose komen nu juist de verouderde en soms pijnlijk reactionnaire elementen van dat geestelijk klimaat naar voren. Historisch gezien, kan hij niet anders dan een schaduw over de geestelijke waarden van de beweging worden genoemd.
Tot zijn laatste snik is hij een militant bestrijder van de geest der eeuw geweest, maar van een geheel ander slag dan zijn vriend Da Costa, met wie hij trouwens vaak overhoop lag: beiden waren nogal driftig van aard. Maar de drift van Da Costa was spontaan
| |
| |
en kon even onverwacht opvlammen als weer instorten; de gramschap van Capadose daarentegen bleef vaak jarenlang doorsmeulen. Toen een kerkeraad hem in 1825 eens ernstig had berispt wegens zijn ‘alleszins laakbare en onchristelijke’ bemoeizucht bij een ouderlingsbenoeming, zat hij daar veertig jaar later nog over te mokken. Da Costa kon in een bepaalde gemoedsbeweging een mening eerst aanhangen en hem na een verstandig beraad afzwakken, aanpassen of verwerpen, en vertegenwoordigt daardoor het dynamische en soms nog aktuele Réveil. Maar als Capadose stelling had genomen, redeneerde hij vasthoudend door, desnoods tot in het absurde. Met zijn bestrijding van bliksemafleiders, vaccinatie, levertraan, stoommachines (‘monsterachtige, gruwelijke, satanische en heische kunstenarijen’) en andere gruwelen des tijds heeft hij meeslepende bladzijden geleverd die, juist door hun welsprekendheid, een allerongelukkigste invloed hebben gehad. Natuurlijk kreeg de amateur-theoloog geen zeer aandachtig publiek bij de geestelijke leiders van het land, maar des te meer vat had hij op overstrenge dorpsdominees en katechiseerders. Tot op de dag van heden is zijn invloed aanwijsbaar; de befaamde gemoedsbezwaren tegen koepokinenting gaan rechtstreeks op hem terug. Hij duldde ook van zijn vrienden niet, dat zij daaromtrent een andere mening hadden dan hij. Toen Da Costa's zoontje Jacques aan pokken stierf, schreef Capadose de bedroefde ouders laconiek: ‘Gij kunt niet anders dan de gunstige uitwerking erkennen, die de eens doorgestane kinderziekte op de gestellen heeft... want de dood van uwen lieven Jacques beschouw ik veeleer uit hoofde zijner bijzondere zwakte en developpement, die hem evenzoo... bij een andere zware ziekte had weggenomen.’ Een oprechtheid die herinnert aan de deugd van ketterbranders. Capadose leek trouwens het sterkst op degenen die hij het meest verfoeide, de mannen van de Franse schrikbewinden. Zij gingen
hoofdschuddend over lijken, in naam van de Rede; hij deed hetzelfde in naam van God. Zijn steilheid wordt bevestigd door het feit, dat hij de enige Réveilman is, van wie geen anecdote of bonmot bekend is. Humor en de mogelijkheid tot relativeren waren hem niet gegeven.
Na het bovenstaande wordt Da Costa's ogenschijnlijk vreemde karakterschets van Capadose begrijpelijk: ‘Zijn hart is ijverig en warm voor godsdienst en geloof. Zijn verstand daarbij blijft kalm, en is niet dronken (gelijk bij dweepers plaats heeft) door verhitting van het hart. Ik ken niemand die een gezonder logica heeft.’ Inderdaad, hier wordt niet het portret van een dweper gegeven, maar van iets veel ergers: een fanaticus. Capadoses ijverige en warme hart bracht hem tot een godsdienstige bevindelijkheid - altijd nogal exclusief - welke door zijn onbuigzaam harde, compromisloze verstand tot een reeks leerstellingen werd vervormd. Met vreugde en instemming citeert Capadose ergens een zin van dominee J.H. Gunning jr: ‘Laat ons de ware moderne (?) Theologie uit den eeuwigen bodem van Gods Woord opbouwen, door dat Woord in verband te brengen met de vragen, behoeften en strevingen van de dagen die wij beleven.’ Dat klinkt prachtig, maar Capadose had nogal eigenaardige opvattingen over de eeuwige bodem van
| |
| |
Gods Woord, en in zijn toepassing ervan op de vragen van zijn tijd, kwam hij tot uitingen als deze:
‘Wij zouden de rechtvaardigheid Gods kunnen aanwijzen in de straffe der misdaad in 't derde of vierde gelid, gelijk wij Zijne genade en liefde zouden erkennen in de bijzondere zegen die verre afstammelingen van brave en vooral godvrezende ouders als hun erfdeel ontvangen. Mij dunkt dat hieraan moet worden toegeschreven de schijnbare ongelijkheid die in de onderscheide betrekkingen in de Maatschappij heersucht ook aangaande de wereldlijke voor- of tegenspoed.’ (Brief aan D. v. Hogendorp, 28 februari 1824).
Die oplossing van het sociale vraagstuk is theologisch zeker gefundeerd; het gaat er maar om, wat men onder theologie verstaat. Bij Capadose was dat een hoogst subjectieve, bevindelijke dogmatiek, die hem zelfs in eigen kring antipathiek maakte. Hij had er op alles iets aan te merken en ging rond als een briesende leeuw. En in zijn exclusiviteit heeft hij natuurlijk helemaal nooit kunnen aanvaarden dat het Rijk Gods ook kon bestaan buiten de weinigen, die volgens hem rechtzinnig waren. Zijn gevoelsgenoten bewezen hem wel eer en respect, ze erkenden zijn autoriteit in zaken van zending en zondagsschool, maar toen hij de godverlaten kerk de rug toekeerde, was er niemand die hem volgde. Doordat hij nooit een theologische opleiding heeft genoten - alles ging te hooi en te gras - is het overigens begrijpelijk dat hij met z'n gebrekkig, maar zeer autoritair en hoogmoedig theologiseren alleen kwam te staan.
Zijn karakter toont hier en daar overeenkomst met dat van F. de Lamennais. Beiden waren vol agressiviteit en hovaardij, en vierden dat bot op 't gebied van geloof en zede. In hun geschriften zijn vrijwel gelijkluidende alinea's te vinden, al hebben zij elkaars werk waarschijnlijk niet gekend; De Lamennais wordt in geen enkel werk van of over Capadose genoemd. Zowel de Franse priester-leek als de Nederlandse leke-predikant vereenzaamden in hun kerk door het koppig vasthouden aan iedere tittel en jota van hun absolutistische leer, en in beide gevallen liep het uit op een bitter vaaarwel aan de kerk. Beiden tonen visionnaire trekken, maar in het geval van Capadose zijn die niet meer tot een nauwkeurig beeld samen te voegen; men blijft steeds steken bij vage woorden als bevinding en ingeving. Het lijkt me overigens zeker, dat een zuiver visionnair element wel aanwezig is geweest, maar met iemands dood verdwijnt ook de werking daarvan.
Ja, welbeschouwd - wat blijft van Capadose over? Een randverschijnsel aan de tijd, dat een te grote plaats innam en daardoor te lang bleef doorwerken. Een irritante betweter die de oude mens niet had afgelegd, maar ingebouwd in de nieuwe mens; die pas gelukkig was wanneer men hem ongelijk gaf zodat hij luidkeels onder Sions muren kon klagen. Een daarnaast een gefnuikte grootheid - te groot om slechts als instrument te willen dienen - die zijn overtuiging trouw bleef tot in de ondergang. Iemand die zich uitverkoren achtte, maar het gewicht van zijn authentieke of vermeende roeping niet kon dragen, en eronder leed:
| |
| |
Josué s'avançait pensif, et pâlissant,
Car il était déjà l'élu du Tout-Puissant.
Zijn achterdocht en antipathieën maakten hem jegens sommige mensen weleens malicieus, maar hij was zeker geen boosaardige huichelaar. Wanneer hij zijn eigen werk eens zou hebben gelezen met dezelfde instelling waarmee hij de boeken van andere auteurs inzag, zou zijn kritisch inzicht op zijn roepingsbesef hebben ingevreten als een zuur op koper: Capadose zou onverwijld tegen Capodse ten strijde zijn getrokken. Maar het is niet gebeurd, of hij heeft het als een boze verzoeking beschouwd en met een bidstond gedempt. Hij was te eerlijk om terwille van zijn trots als oplichter onder de profetenmantel te schuilen. Te goeder trouw bleef hij met z'n bankbliksems mensen van de kerk der liefde vervreemden, en zo werd hij de ridder van de droevige figuur, de zwarte engel wiens werkzaamheid helaas begrepen wordt in Hoofts zin: ‘Mij deert des mans, die niets moeder wordt dan de rust.’
Wanneer dat het grafschrift is van een profeet, wijken én afwijzing én respect voor de grootheid van die tragiek.
|
|