Journaal
WOLKEN: Wanneer wij aan Gerrit Achterberg denken in deze dagen na zijn dood, kunnen we daar zonder moeite enige gronden voor noemen. Verscheidene zijn in meer dan een In-Memoriam-artikel geformuleerd. Ik wilde graag een hoedanigheid van Achterberg releveren, waarop ik persoonlijk erg jaloers ben. Dat is zijn rechtstreekse toegewijdheid aan de poëzie, met uitsluiting van al het bijkomstige. Meer dan alle anderen heeft hij getuigd van zijn geloof in de poëzie, door namelijk gedichten te schrijven, en niets anders dan gedichten. Waar de letterkunde zozeer een nasleep, een periferie, heeft gekregen van allerlei werk eromheen: studies, essays, kritieken, kongressen, lezingen, boekenweken, tentoonstellingen, forums, voor- en nawoorden, programma's, manifesten, is zulk een exclusiviteit van zeer hoge waarde. Achterberg laat ons zien waar alles om gedaan is: het gedicht, en hij laat het zien op de beste manier: door gedichten te geven. Men zal misschien opwerpen, dat hij in zijn poëzie zelf toch ook een programma gaf.
Maar dit programma is geen theorie, geen betoog over vormen en maatstaven, geen ars poëtica, het is geen gepraat over poëzie, het is poëzie. Het ligt eigenlijk meer voor de hand, om bij iemands dood niet over zijn dichterlijke hoedanigheden te spreken, maar over zijn menselijke. Immers de dichter is niet gestorven, maar de mens. Ik denk onontkoombaar aan de mens Achterberg in deze dagen. Ik weet en houd mijzelf voor: die gaat je niet aan. Ik weet ook, dat het niet veel meer dan gissen is wat ik doe. Een gedicht is meer dan een ding op zich, deze gedachte dringt zich toch weer op. Want anders zou men niet ontroerd zijn door de dood van de maker.
TEGENBOSCH: Wij hechten een eigenaardig belang aan iemands laatste woorden. Wat iemand in extremo heeft gezegd, verstaan wij als gezegd met de zwaarte van zijn hele leven. Soms schijnt het een spreukmatige formule die licht werpt over alle gestes van zijn verleden, soms veeleer een orakelwoord waartoe het leven nog eens en voor het laatst als tot zijn donkerste kern samenkrimpt vóór het uit elkaar valt buiten het persoonlijke bestaan. Er schijnt ooit een sterfbeddenpathetiek te hebben bestaan, vooral beoefend in de vorm van de stervende vader die zijn kinderen rond de sponde vergadert. Hij geeft ze vermaningen mee met krachtiger argumenten dan deze ooit bij zijn leven bezaten: een stervende vader oefent blijkbaar op meer bevoegde wijze het vaderschap uit dan een levende. Alleen in de schemer van de dood krijgt spreken over het leven kracht. Misschien is er dan ook geen drastischer bewijs voor de vaak besproken eerlijkheid van vandaag als dit, dat óók dat geënsceneerde sterfbeddenvermaan is ontluisterd. Wij hechten meer aan het ongewild-laatste van het laatste woord; het gewild-laatste is het laatste niet, want nog het gewilde.
Van Gerrit Achterberg vertelt Gabriël Smit, dat hij zei wel gebakken aardappels te willen, ‘maar niet te veel’. Toen is hij gestorven. Het is niet in het minst als laatste woord geuit, en het kon moeilijk domestieker uitvallen. Zelfs de afweer die er in klinkt - afweer tegen teveel gebakken aardappels - kan men niet veralgemenen zonder ze te ridiculiseren. Toch blijft men zo'n woord onthouden, en, al durft men niet aandringen, ondervragen op zijn geheim. Wij zijn er zeker van dat zo'n in alle andere omstandigheden banaal woord, doordat het het ongewild-laatste woord is geworden, plotseling is vol gelopen van het leven en de dood van een mens.
Met Gerard W. sprekende over een andere gemeenschappelijke kennis die juist dood was en over diens laatste woorden, viel hem in, dat ongeveer de laatste woorden van Willem Elsschot waren: ‘Nou zou ik toch eens willen weten of er nog wolven zijn in Polen: dàt zou ik iemand moeten vragen.’ Als we nog eens over Elsschot