Roeping. Jaargang 37
(1961-1962)– [tijdschrift] Roeping– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 617]
| |
KroniekDank aan Gerrit AchterbergMisschien was hij een van de grootste Nederlandse dichters uit de eerste helft van deze eeuw. Misschien. Het kan ook zijn - en ik ben er wel eens bang voor - dat hij meer een bijzonder markant, poëtisch fenomeen was, een man wiens heel eigen ‘constructie’ hem in staat stelde tot het verwekken van een aantal nieuwe, strikt poëtische mogelijkheden. Onder een groot dichterschap zou ik ook een aantal universeler menselijke mogelijkheden willen begrijpen dan hem waren toegewezen, en een kunstenaarschap met minder maniakale trekken dan het zijne. Wat hij te zeggen had, zei hij grandioos, en het was zeer essentieel, maar het was in zijn thematiek uitermate beperkt. En werd veel van de bewondering in de eigen literaire kringen niet mede bepaald door het persoonlijke drama, dat achter zijn poëzie zo niet werd geweten dan toch minstens vermoed? Het was een drama met de dood als uitgangspunt en inzet. Het ging er hem om een sterven ongedaan te maken. Hij kon er niet in berusten, het stond in alles om hem heen tegen hem op; overal moest hij het bezweren door het woord te laten worden. Zo ongeveer een jaar of vijf geleden kon het schijnen alsof hij aan die doem ontsnappen zou en of er ruimte in hem kwam voor verzen met een wijder gezichtsveld, maar de ontwikkeling zette niet door. De grandioze cyclus Spel van de wilde jacht - naar mijn smaak behorend tot het beste, veelzijdigste en tegelijk geheimzinnigste dat hij ooit schreef - scheen op die verwijdering te duiden. Maar zijn laatste bundel Vergeetboek, een paar maanden voor zijn onverwachte dood verschenen, viel weer terug in het oude spoor. Het boek was trouwens voor een groot deel samengesteld uit verzen van vroeger. Ononderbroken vechten met de dood, tot het uiterste. En zijn sterven dan? Stellen wij ons niet altijd bij een bepaald leven een bepaalde dood voor? Vinden wij niet dat ieder menselijk bestaan zijn eigen stervenswijze oproept? En zou hij dan niet sneuvelen na een verbeten gevecht als dat van Jacob met de engel? Maar hij was, samen met zijn vrouw, gewoon thuisgekomen in zijn woning in Leusden bij Amersfoort. Hij had zich al eerder op de dag niet zo prettig gevoeld. Hij zei het wéér, en zijn vrouw antwoordde dat hij ook nog niet gegeten had en dat ze wat aardappels zou bakken, terwijl hij de auto wegzette. ‘Ja’, antwoordde hij. ‘Maar niet te veel’. Het was het laatste dat zij van hem hoorde. Toen hij niet terugkwam en zij ging kijken waar hij bleef, zat hij in elkaar gezakt achter het stuur. Stil, verrast in een door niemand verwacht moment. Ook door hem zelf niet? Ik weet | |
[pagina 618]
| |
het niet, ik geloof eigenlijk dat hij er altijd al rekening mee gehouden heeft. Korte tijd zijn wij vrienden geweest, dertig jaar geleden. Hij was toen onderwijzer in zijn geboortestreek, in een van die verrukkelijke Stichtse dorpen tussen Bunnik en Wijk bij Duurstede. Wij hadden elkaar leren kenen op een samenkomst van jonge protestantse schrijvers, die gehouden werd op kasteel Hardenbroek bij Driebergen. Die kring gaf toen een maandblad uit dat ‘Opwaartsche Wegen’ heette. Wij vonden dat ouderwets, zonder élan, enfin, wij zeiden ervan wat jonge dichters altijd van gevestigde literaire tijdschriften hebben gezegd en zullen zeggen. Die ‘wij’ werd gevormd door een groepje, waarvan de samenstelling nu ongetwijfeld verbazen zal. Tot de vurige strijders voor een vernieuwde protestantse poëzie behoorden toen de dichter Han G. Hoekstra, nu film-criticus van ‘Het Parool’, de uitgever Bert Bakker, Jan H. Eekhout, de dichter Martin Leopold, bekeerling als ik, nog een paar, en Gerrit Achterberg, die in ‘Opwaartsche Wegen’ wat stille, Leopold-achtige, kleine gedichten had gepubliceerd. Hij was in die kring vooral geintroduceerd door een vriend, die ieder voor zich innam door zijn apostolische vuur en zijn breed gerande, zwarte hoed. Hij noemde zich Aldert Jongedorper en was godsdienstleraar van roeping en beroep. Een jaar tevoren had hij met Gerrit een nu volstrekt onvindbaar bundeltje verzen laten drukken, waarmee zij langs de huizen gingen om het te verkopen. Ik wéét het niet, maar dat plan is natuurlijk uitgegaan van Aldert, die eigenlijk Arie heette en die altijd al even doortastend als welbespraakt was, kwaliteiten die hij tegenwoordig met veel kundigheid gebruikt als wethouder van onderwijszaken in een flinke gemeente in Zuid-Holland. Niet alleen de journalistiek leidt tot alles, - soms ook de poëzie. Dat zelf verkopen van die verzenbundels was uiteraard een idee van Arie. Gerrit zou het misschien wel hebben gewild, maar hij was er zelf, op zijn eentje, te schuw voor. In gezelschap was hij gesloten, zwijgzaam, links, onhandig. Ik herinner mij de eerste keer dat ik hem zag, in het park van kasteel Hardenbroek. Een stralende zomerdag, groene schaduwen, opgewonden gesprekken, en op de achtergrond, voorzichtig schuifelend van achter de stam van een ontzaglijke beuk: Gerrit Achterberg, onderwijzer, helemaal een onhandige jongen uit een onhandig, onwerelds dorp. Plotseling had ik - toen ik zijn wijd open, bange ogen zag - het gevoel dat hij ons opnam als een groepje pronkende stadsjonkers, ijdele zwetsers. Maar als je twintig jaar bent, praat je over zo'n waarschuwing heen. Tenminste, dat deed ikzelf, op dat ogenblik. Hoe dan ook: hij stond daar, zwijgend, bevreemd, met bange ogen, in een kleurloos dorpspak en een onbepaalbaar gekleurde regenjas. En op een of andere vreemde manier geloof ik, dat hij zelfs een soort grijze hoed op had. Maar daar durf ik niet op te zweren. Beelden uit je herinnering trek je soms - zonder dat jedat jezelf bewust bent - naar een beeld dat past bij je eigen voorstelling, achteraf. Hij stond er - ja, toch met een hoed - en zei niets. Wat het nieuwe tijdschrift betreft, dat wij wilden oprichten, - hij zou eraan meewerken. Méér zei hij niet. | |
[pagina 619]
| |
Omdat ik fungeerde als voorbereidend redactie-secretaris, stuurde hij mij een paar weken later wat verzen, in zijn weloverwogen, heldere handschrift. Waarschijnlijk omdat ik in Utrecht dichterbij woonde dan de anderen, en vanwege dat secretariaat, kwam hij ook bij mij aan. Ik schreef dat wij toen vrienden werden, maar nu achteraf heb ik het gevoel dat die formulering toch niet juist is. Daarvoor waren onze betrekkingen en onze onderwerpen van gesprek te beperkt. Hij was onderwijzer, maar ik heb hem er nooit over horen praten; hij had een meisje, wist ik, maar hij zweeg over haar in alle talen. Hij sprak alleen over poëzie, en dat met een verbijsterende hevigheid en gretigheid. Ze was voor hem het diepste, meest beslissende van het leven; buiten haar leefde hij nauwelijks iets anders dan een schijnbestaan. De weinige keren, dat ik probeerde met hem over iets anders te praten, waren zijn antwoorden en commentaren in geen enkel opzicht de moeite waard, tenzij men het volstrekt wereldvreemde ervan op zichzelf een kwaliteit kon achten. Achteraf voel ik daar wel wat voor, maar toen - dertig jaar geleden - kon ik die waardering nog niet opbrengen. Wij spraken over poëzie, poëzie en poëzie, en eigenlijk alleen maar over de zijne. Er was iets angstig in, iets op de grens van paniek. Poëzie, zei hij, was leven, en leven was liefde en dood, en eigenlijk was dit alles heel mysterieus één. Je wist, wanneer hij zo praatte, nooit precies waar het ene ophield en het andere begon. Achteraf heb ik pas geweten, dat zich toen in zijn leven reeds de spanningen aankondigden die leidden tot het drama, dat zijn hele verdere bestaan bepalen zou: de tragische dood van de geliefde. Maar vóórdat dit feit zich voltrok, stond het al in zijn verzen. In de bundel Afvaart, waarmee hij in 1931 debuteerde, staat het vers ‘Drievoudig verbond’ afgedrukt:
Wat is dit een zoete verbintenis
u en de dood en ik.
Dat liefde er niets bij heeft ingeboet
te geraken tot deze rust.
Nu al de vuren zijn gebluscht,
gaan we over de zachte asch
en denken wat geleden moest,
voor ieder tevreden, was.
En de eerste strofe van het gedicht ‘Misschien’ luidt:
Misschien dat ge nog aanwezig zijt
op de plaats waar ge gebleven zijt,
waar ik van u ben weggeleid
zijwaartsche bosschen in
door een die mij niet meer bevrijdt
dan op uw woord.
| |
[pagina 620]
| |
Acht jaar later verscheen zijn tweede bundel Eiland der ziel. Daartussen ligt het beslissende moment van zijn levensdrama, de bliksemende inslag van de dood, maar dat was niets anders dan de ontlading van een al lang tevoren tot de uiterste grenzen van haar vermogen gespannen atmosfeer. Hoewel ik het toen niet precies wist, voelde ik er toch wel iets van wanneer wij bij elkaar waren. Daarom gebruikte ik het woord paniek, of liever: er was altijd iets van een onweer in de verte, iets van een onbepaalde dreiging. Herinner ik mij hem dáárom vooral als altijd in een vaag, moeilijk bepaalbaar grijs gekleed, met ogen die altijd begonnen met argwaan? Zodra de poëzie dan aan de orde kwam, veilig en wel, was alles weer goed. Een dag zonder dichten was geen dag voor hem. Wanneer hij mij schreef, luidde de laatste zin altijd: ‘Ik hoop te mogen hopen op het vers.’ Toen hij het eens een dag of tien zonder het schrijven van of het praten over gedichten moest stellen, schreef hij mij iedere dag een kaart met niets er op dan die ene zin: ‘Ik hoop te mogen hopen op het vers’. Ik vond dat toen op een bepaalde manier indrukwekkend, maar toch ook vreemd, overdreven. Pas jaren later kreeg ik enig vermoeden van de angstwereld waaruit deze kreet opsteeg. Het was in deze zelfde atmosfeer van hoogspanning, dat onze vriendschappelijke betrekkingen een plotseling einde vonden. Een hevige ruzie om een voor mij toen volstrekt onbegrijpelijke futiliteit, die ik achteràf wel begreep, maar op dat ogenblik - gelukkig of helaas? - niet begrijpen kòn. Korte tijd later voltrok zich zijn levensdrama. Na tien jaar zag ik hem terug, hartelijk, minder gespannen naar het scheen. De ruzie was in ieder geval vergeten, maar vrienden als vroeger werden wij toch niet meer. Daarvoor waren onze levens te zeer uit elkaar gegaan. Wij bleven vriendelijke vreemden, met wat prettige, toevallige ontmoetingen, waarbij de poëzie - in gezelschap - nauwelijks aan de orde kwam. Maar toen ik zijn onverwachte doodsbericht kreeg, zag ik ons plotseling weer lopen, eerst in Utrecht, later nog een paar keer in Hilversum, onder de hoge bomen op de 's-Gravelandseweg. Ik hoorde zijn gedreven stem, ik zag zijn gespannen ogen, - één die door het leven en de poëzie gegeseld werd, met veel van een waarlijk groot dichter in zich. Ik ben hem voor die wandelingen nog steeds dankbaar. Gabriël Smit | |
Twee zusterromansIs het bestaansrecht van de zusterroman eenmaal bewezen, dan is er ook niets meer dat zijn voortzetting in de weg hoeft te staan, zeker niet meer nu de priesterroman zijn hoogtepunt duidelijk achter zich heeft. De twee die kortelings verschenen zijn, vertonen programmatisch zoveel overeenkomst dat die exemplarisch lijkt voor de soort. Beide voeren een personage op met een erotisch verleden, een onaangepast kloosterleven, en een toekomst, zo ultrareligieus dat het alle | |
[pagina 621]
| |
perken en kloostermuren te buiten gaat. Inmiddels blijven beiden hun geloften getrouw, bedoelen dit althans. Dat geeft, met een mirakel hier en daar, aan de zusterroman het stereotiep verloop waar het genre om vraagt, maar toch weer niet zo stereotiep, of het dozijn verdraagt er wel dertien van. Het komt er maar op aan, de drie episodes, buiten, binnen en nogmaals buiten het convent, de allure en de samenhang te geven waar de lezer recht op heeft. Stoutmoedigheid is aan het project niet te ontzeggen. Het eist beweeglijkheid van geest, de uitersten van erotiek en genade op elkander te doen botsen voor de onthutste ogen der novicemeesteres, in kalme verbijstering vingerend aan haar rozenkrans. Het kan niet. Wat wel kan is de erotiek als een allang overwonnen standpunt achter laten bij de kloosterpoort, een handelwijze trouwens die de intrede aanmerkelijk vereenvoudigt. De vraag is dan alleen nog, hoe men het klooster verlaat en wat er dan verder gebeuren moet. Maar dat betekent meteen dat episode één en twee niet bijster interessant meer zijn. Anne Dellart heeft dat uitstekend begrepen. Moniale en premoniale geschiedenis van Zena heeft zij handig weggestopt, in gesprekken en overpeinzingen, zodat haar boekGa naar voetnoot* helemaal geconcentreerd is op de derde episode. Technisch is dat een verdienste, te meer memorabel omdat zij juist compositorisch veel meer op het spel zet dan haar oudere mededingster Maria Rosseels, al bewijst die roekeloosheid nog geen groter oorspronkelijkheid. Na drie verliefdheden is Zena rijp voor het klooster. Het verschijnsel is daar niet zeldzaam. Niet alleen dat Theophila, novicemeesteres, vroeger ook verliefd is geweest, maar moeder Hildegardis, die het viermaal was, is zelfs uit teleurstelling hoer geweest, het staat er met hetzelfde woord. De vraag is natuurlijk, hoe Anne Dellart het allemaal weet, en vooral waarom er zulk dik hout moest worden aangevoerd om er de planken van te zagen die zij nodig dacht te hebben. Blijft het eerste in het duister, het tweede is wel duidelijk. De stelling moest gesteund dat deze vrouwen stamden uit de aarde, dat dit klooster collectief en sinds zijn kiem uit de zinnelijkheid als eerste gegeven vertrokken was, want de zinnelijkheid is en was het eerste gegeven, van de mensheid. Dit klooster doodde niet in zijn zin wat van de natuur was maar transponeerde het tot andere dimensies. (p. 106). Die stelling vormt de bouwstof van de roman. Zij is in haar ongenuanceerdheid niet erg overtuigend maar voor grove sentimenten wel aantrekkelijk. Een slecht verteerde Streuvels, een zware slok benevelende Pillecijn, een zoopje Boerenpsalm, ze volstaan voor de mystieke intoxicatie van lijders aan een droeve dronk. Anne Dellart kreeg er nachtmerries van. Om Zena uit haar klooster te verdrijven moesten er redenen gevonden worden. Welnu, ze krijgt zweren. Dat is niet afdoende, maar zuster Theophila geeft het toch te denken. Helaas is dat denken weinig geschoold. Wij nemen aan dat zij haar fijngevoeligheden onbezoldigd debiteert: Misschien loopt je weg | |
[pagina 622]
| |
niet in dit klooster voort, vervolgde ze, misschien is het slechts doorgang voor je, peil jezelf, bid, en als je tot klaarheid gekomen bent, kom me dan opzoeken en. zeg het zonder schroom. Ze glimlachte, ik bid met je mee. (p. 121). Tenslotte zet Zena particulier haar kloosterleven voort in een kluis, niet ver van een dorp waar vreemde dingen gebeuren. Het is nu tijd, de roman wat nader te beschouwen. Psychologisch kan men er naast zitten en nochtans een aanvaardbare roman schrijven. Vindt iemand bijvoorbeeld dat de mensenkennis van Antoon Coolen in zijn peelromans maar matig gedifferentieerd is, waar het een en ander voor te zeggen blijft, dan kan hij nog altijd bewondering overhouden voor het knap en nooit opdringerig arrangement dat dorpsbewoners ongeforceerd weet te verenigen tot een gemeenschap, tot een kleine wereld. In dit opzicht nu is juist Coolen Anne Dellarts leermeester. Zonder Goede Moordenaar geen Dorp van de Dorst. Coolens vondst was een kluizenaar buiten het dorp, in alles excentriek en toch het middelpunt ervan. Van die kluizenaar een kluizenares te maken, buiten het dorp, in alles excentriek en toch het middelpunt ervan, dat is de vondst van Anne Dellart. Een feit is dat Coolen een leeghoofd is bij wat Anne Dellart te boodschappen heeft. Hij heeft maar, blijkt nu, zo goed als hij kon een mooi boek willen schrijven, maar zij doet meer. Om te beginnen heeft zij haar dorp gemoderniseerd en het bevolkt met Belgische fabrikanten en ondernemers, allen mistrouwd met decadente dames, er onschuldige kinderen bij verzonnen, ook het vieze jongetje niet vergeten, en dit alles onder de hoede gebracht van een nog niet geheel gekerstende pastoor. Een Walschapgemeenschap, niet minder geschematiseerd dan het verleden van de kloosterzusters, en alles van een vrijgevochtenheid die anderen voor haar hebben opgeknapt met doodsverachting, al lang geleden. Vervolgens heeft ze lijnen getrokken van dit dorp naar de kluis, ze vooral niet in het vage gelaten, en gezorgd dat ze de touwtjes stevig in handen hield. Monsieur Davar, die niet bij zijn Juliette mag komen, voert gesprekken met Zena, niet erg tactisch, nee, maar toch wel zo strategisch door de schrijfster ontworpen dat wij van alles te weten komen over haar verleden wat anders in het eerste hoofdstuk moest. Natuurlijk is Juliette jaloers, en parallel ontstaan er andere vijandigheden. Ze worden pas ernstig als het op bladzijde 158 plotseling warm wordt. Daar komt droogte van waartegen herhaalde processies machteloos blijven. De geschiedenis verloopt nu tamelijk snel. Er zwaait wat voor Zena als Juliette zich opmaakt om wraak te nemen. Zena heeft dan juist een ongeneeslijk ziek kind geretoerneerd naar de ouders. Als de moeder ermee terugkeert in de kluis zijn de beide vrouwen reeds slaags geweest, maar zo hardhandig gescheiden door Monsieur Davar dat Juliette dodelijk gewond is. Als zij sterft is alle haat geblust en Juliette glimlacht, misschien voor het eerst van haar leven. En passant geneest Zena het kind. Een bliksemschicht brengt het einde van twintig bladzijden droogte. Dat Zena nog steeds niet het gebruikelijke antwoord heeft ontvangen op haar maandelijks schrijven | |
[pagina 623]
| |
aan moeder Theophila, verklaart iets voor lezers die het maar vreemd vinden. Spectaculair is het drievoudig mirakel nog doordat het hele dorp is uitgelopen voor de apotheose, waar Zena toegetakeld overeind staat, het kind in haar ene arm, de andere barmhartig om de schouders van het vieze jongetje Gran-Jules. Over niets valt zo uitvoerig te twisten als over smaak. Maar de symboliek zo ver te drijven dat een druppel onversneden zusterbloed zich mengt met het mondaine lippenstift van Juliette, op het ogenblik dat de aangevallene haar stervende aanrandster bijstaat, voort toch wel diep in het onbetwistbaar domein van de wansmaak. Een wansmaak die zo luidkeels getuigen wil voor één genade, maakt elke genade verdacht. Als het debuut van Anne Dellart geschiedenis maakt, wat nog altijd mogelijk is, moet het zijn vanwege zijn documentaire waarde voor het genre. Desnoods kan iemand er een stuk uit samenstellen ten behoeve van het vooruitstrevend patronaatstoneel, waarvoor de gewenste effecten kant en klaar zijn bijgeleverd. Men kan roem verwerven om minder. Maria Rosseels is traditioneler te werk gegaan. Haar boekGa naar voetnoot* is opgebouwd uit de delen Het Mirakel, De Sluier en Maranatha, die nauwkeurig overeenkomen met de chronologie der episoden, maar die eenparig versneld geschreven zijn. Dat betekent dat het eerste deel te lang is, het tweede eveneens, maar niet zo hinderlijk, en dat alleen het derde naar het einde toe een aangenaam tempo benadert. Er komt bij dat Het Mirakel alleen interessant is voorzover het de rechtstreekse oorzaken aangeeft van de intrede in het klooster. Die oorzaak is een misverstand. Als kind heeft Sabine Arnauld de gelofte afgelegd, zuster te worden wanneer een mirakel haar geneest van de gevolgen van kinderverlamming. Ze geneest daar inderdaad van, maar geen zinnig lezer ziet daarin het afgesproken wonder, als blijkt dat er geen werkelijke verlamming in het spel geweest is, en een doodgewone dokter met een doodgewone therapie haar op de been helpt. Nu is dit maar een beroerde geschiedenis. Sabine kan beredeneren dat ze geen gelofte breekt als ze verliefd wordt en trouwt, maar vage eergevoelens hinderen haar toch als ze van die vrijheid gebruik maakt. Dat is begrijpelijk. Onaannemelijk wordt het echter als de intelligente, onafhankelijke vrouw die Sabine toch is, het sterven van haar kind en vervolgens van haar man interpreteert als een wraak van God. Dan besluit ze schuld en interest te betalen en vraagt ze toelating in een Clarissenklooster, waar haar zuster Gertrude reeds verblijft. Ik ben niet erg gelukkig met die vertroebeling van meet af aan in de motieven. Het is Maria Rosseels' bedoeling niet geweest, zo blijkt uit het vervolg, de geschiedenis te schrijven van een misverstand of de rekening te besommen van te veel betaalde schulden. Als dat wel zo was, bleef er geen enkele reden over om in het kloosterleven van Gertrude het beeld te comprimeren van dat van Sabine. En toch is dat een van de weinige vondsten die dit lang verhaal optrekken naar het niveau van een roman. Het gebeurt in het middendeel De Sluier. Van heel nabij en toch van | |
[pagina 624]
| |
op afstand (zij mag als novice met haar zuster nauwelijks in verstandhouding treden) moet Sabine, te midden van haar eigen moeilijkheden, toezien hoe de kloostertucht haar zuster letterlijk vermoordt. Toezien, van heel nabij vervolgens, aan het sterfbed van Gertrude, hoe haar heiligheid wankelt voor het ongeloof, de laatste wanhoop geleefd te hebben voor een hersenschim. In nuce is dit de geschiedenis van Sabine zelf. Wat hier is samengevat voor de een, is in het verder beloop van de roman met zorg gedetailleerd voor de ander. Maar het weerspreekt het vorige. Zuster Sabine van de Verrijzenis heeft geen zweren nodig als voorwendsel om het klooster te verlaten. Maria Rosseels heeft voldoende gezond verstand om haar uittreden behoorlijk te verantwoorden. Evengoed wordt begrijpelijk dat de ontgoocheling over het kloosterleven haar geloof aantast, en is ook het waagstuk volvoerd, haar uiteindelijke terugkeer naar het geloof zo niet waarschijnlijk dan toch aannemelijk te maken. Dat is heel wat, al wordt het vervelend als zulke bekeringsverhalen steeds weer zo mooi op hun pootjes terecht komen, juist op het nippertje. Dat het nogmaals gebeurt, nu met Nicolas, de broer van Sabine, en wel door het vernemen van haar levensverhaal, benadert het ongelooflijke. Wat uniek is versterkt men niet door het de schijn te geven van het algemeen geval, men ontkracht het, men haalt maar een stunt uit. In dit opzicht mag Zuster Virgilia voor heel wat katholieken een moeilijk te verduwen teleurstelling zijn geweest, het boek was toch maar splinternieuw, het was eerlijk als goud, en men vergeet het niet. Het boek van Maria Rosseels reikt niet uit boven het van ouds bekende, zijn eerlijkheid komt nergens tot glanzen, al is ze onverdacht, men zal het ook gemakkelijk vergeten. En dat niettegenstaande onweersprekelijke kwaliteiten: de verstandige, soms ironische distantie ten overstaan van haar onderwerp, breedheid eerder dan diepte van inzicht, onmiskenbare eruditie en een gewillige pen. Maar ik weet niet of zulke journalistieke hoedanigheden volstaan om een roman te maken. Compositorische kansen buit ze niet uit, of nuanceert ze niet. In twee cursieve hoofdstukken, het eerste en het laatste, leest Nicolas Sabine's levensverhaal en reageert nauwkeurig als zijn zuster. Met het soortgelijk geval van Gertrude in het centrum wordt die perfect concentrische opbouw een loze constructie, te mooi om waar te zijn. Veel aardiger is de poging aan het verhaal de zware ondertoon mee te geven van het boek Job en, voorzichtiger, wat bruidsmuziek van het inkledingsritueel in de bovenpartijen. Dit is geen bedenksel, het resoneert voortreffelijk. Als typische zusterroman, als het geval dus van een non die over de muur is gesprongen, valt er aan Dood van een Non niet veel indrukwekkends te beleven. Ook niet nu het een historische verdieping krijgt, met veel verleden maar nergens toekomst, doordat Sabine Arnauld een onvervalste nakomelinge is van de Arnaulds van Port Royal, hetgeen vooral in het tweede deel tot tricherieën leidt, te netelig om zich in dit bestek te laten analyseren. | |
[pagina 625]
| |
Dood van een Non ontleent zijn betekenis eerder aan zijn kalme onafhankelijkheid ten aanzien van kerkelijke gevestigdheden, die hier nuchter in gebreke worden gesteld. Dat Sabine geloof ontmoet in een Chinese bisschop, dat die bisschop op gespannen voet staat met Rome en dan ook heel fijn contrasteert met het toch niet onsympathieke organisatiemonster dat kardinaal te Mechelen is, geeft daarvan, met andere gevallen, een opzettelijk staal, maar het gebeurt ook onbedoeld, als bij de typering der Clarissen de ironie tot charge wordt en men zich in geweten afvraagt of het geen tijd wordt, in naam van Sinte Clara die nesten nu maar uit te roken. Geloof komt lucht te kort in de niet meer te verwoesten bouwsels der kerkelijke historie en alleen in de uithoeken van de wereld wacht er nog genade op wie ontvallen aan de kerk. Daar ongeveer ligt de zorg van Maria Rosseels. Het is allang geen solo meer, ze weet dat zelf heel goed, ze zingt in een koor, maar schreeuwen doet ze niet.
Fons Sarneel |