Roeping. Jaargang 37
(1961-1962)– [tijdschrift] Roeping– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 577]
| |
Gerard Walschap
| |
[pagina 578]
| |
Weinig vermoedde ik toen dat zij in mij hetzelfde verlangen zouden opwekken. Wel nam ik mijn voorzorgen. Ik liet de dichteres vooraf weten dat het mijn vast voornemen was nog verscheidene jaren in de ongehuwe staat te volharden. Marie-Antoinette gaf mij per omgaande dezelfde schriftelijke verzekering en als ik deze geschiedenis van Elcerlyc nu kort maak en u meedeel dat we een goed jaar later, de 25 juli 1925 in de echt werden verbonden door drie daartoe collaborerende eerwaarde letterkundigen: Jan Hammenecker, Joris Eeckhout en Maurice van Hoeck, moet ik er niet meer bij voegen dat men mij niet moet spreken over de Limburgers. Ik ken ze. Die van Maaseik zijn, zoals gij wel weet, allemaal lui, kaal en hooveerdig. Tegenwoordig is een vrouw niet veel speciaals meer. Ze is gelukkig van voor niet meer plat zoals vóór enkele jaren, maar ze kamt haar haarstompen of sluike klissen niet meer en ze draagt een lange broek. Geen wonder dat de gemiddelde Amerikaanse stadsjongen geen drie straten ver meer gaat om er een te trouwen. Wij in 1925 hadden er nog iets voor over. Ik deed er om de veertien dagen een treinreis van vijf uren voor en voor de terugreis moest ik om vijf uur opstaan. Anderhalf uur min of meer bracht ik in het gáán door met wachten in het station van Aarschot, het smerigste station van België, waar ik mij dikwijls heb willen zelfmoorden. Ik weet waar de Limburgers het gevoel van afzondering hebben gehaald dat hen zo kenmerkt. Met kar en paard duurde 't te lang om uit hun hei te geraken en met de trein, om het even waar zij heen wilden, moesten zij in dat kot van Aarschot wachten, als het meeviel maar anderhalf uur en als het tegenviel twee. Daar liepen zij de Limburgse geestesziekte op, het heimwee en vervielen tot wanhoop. De Limburgse meiden, de beste die te vinden waren, als ze bléven, liepen de eerste veertien dagen weg. Ze hadden volgens de typisch Limburgse onvervangbare uitdrukking ‘geinen aard’. Ze hadden te Aarschot het idee-fixe opgelopen dat ze vader en moeder nooit meer zouden terugzien, nooit meer uit dat station geraken. In Hasselt moest ik op de heenreis slechts een half uur wachten en niet in het station. De trein van Maaseik stond gereed. Het was een goede oude trein. Ik schatte hem nog ouder dan de krakende wagens waarmee Duitsland na 14-18 zijn nooit volledig betaalde oorlogsschadevergoeding heeft afgekort. Men kon hem lopend bijhouden. Na een voorzeker lange loopbaan op drukkere lijnen, was hij op pensioen gesteld op dit afgelegen enkelspoor, waar hij meer kon stoppen dan rijden en waar het op een uurtje retard niet aankwam. Ik was onmiddellijk met hem eigen. Ik had namelijk een collega van hem gekend die de weg Louderzeel-Aalst afkuierde. Hij werd bij ons Kamiel genoemd naar de machinist, een man gekend en geliefd van station tot station. Hier stond de vrouw van 't café op de hoek hem met een pint bier op het perron op te wachten, daar ging hij zelf een pakje tabak kopen in de winkel op de hoek, verder nam hij een mandje mee voor de chef van het volgend station, nog verder stapte hij uit, ging dwars over de sporen resoluut staan | |
[pagina 579]
| |
wateren tegen de schutting van zwarte riggels en riep, naar iemand die men niet zag, onbetwistbare opmerkingen over weder en gewas. Halfvier, zei men bij ons, Kamiel moet gaan komen. Dat betekende nog niet dat Kamiel kwam. Hij kon onderweg opgehouden geweest zijn. Het betekende dat het zijn tijd was. De Kamiel waarmee ik vrijen ging, in Hasselt noemt men dat veel mooier caresseren, was 's morgens vóór dag en dauw vertrokken om de Limburgers naar hun hoofdstad te brengen en betaalde ze 's avonds station voor station, eerlijk weer uit. Hij deed dat menselijk en met begrip. Papa Philips, de vader van onze oude vriend, de beste kinderarts van Antwerpen, stuurde 's morgens vroeg zijn meid naar het station om er te zeggen dat de trein nog een beetje moest wachten, daar meneer Philips meereed en zich nog moest scheren. Kamiel wachtte dan tot meneer Philips zich geschoren had. 's Avonds liet Kamiel zelf op zich wachten. Marie-Antoinette kwam om het kwartier eens kijken of mijn trein er nog niet was, de chef en de kaartjesknipper voorspelden op hun inuitie af hoe lang hij nog zou wegblijven en volgens die schatting bleef zij wachten of ging terug naar huis. Dat zijn cultuurhistorische gegevens. Zulke toestanden vergen de basis van een oude beschaving in splendid isolement. Het enkelspoor Hasselt-Maaseik was toen de Limburgse snelweg. Met de fiets en de sjees duurde het nog veel langer. Met moto en auto ging het ietwat vlugger doordat men in Aarschot niet moest wachten, maar men liep op de afgrijselijke wegen het gevaar al zijn wielen in het rond te zien spatten en wie had toen een moto of auto? Alleen rijke dokters en fabrikanten. Toen ik de eerste maal in die trein zat en de boven-Hasseltse diaketen hoorde, sprong ik opeens verschrikt weer op het perron. Ich en dich en du, waat sekste mich noewe, woa biste gewèès, ik dacht dat ik in een verkeerde trein zat in een verkeerd station, dat ik te ver gereden en niet meer in mijn vaderland was. Het West-Vlaams verschilt van mijn Brussels Brabants meer dan het Limburgs. Dat Limburgs staat dichter dan alle andere dialecten bij het ABN dat ik op school heb geleerd. En toch maakte het op mij de indruk een andere taal te zijn in plaats van een ander dialect. Want het is iets dat de taalkundigen niet weten of niet willen weten, een vreemde taal die men in de oren heeft, kan eigener klinken dan een dialect van de eigen taal. In Brabant rond Brussel verstaat men een Waal beter dan een Duitser, klinkt pomme de terre voor patat vertrouwder dan ierpel te Maaseik of kartoffel. Maaseikers klonk voor mij in het begin als een tussentaal van het Nederlands en het Duits. Als ik hoorde dat iemand met de trein heivers gevaren was, váren met een trein in plaats van met een boot, en heivers, heimwärts, kon ik daar onmogelijk mijn moedertaal in herkennen. Ne baum kon nog vlaams zijn, maar veel buim niet. Enkele jaren later reed ik met Marnix Gijsen per fiets van Maaseik naar Aken, waar toen zijn broer René villegiatuurde. Dat was een hele tocht voor sedentaire letterkundigen, die bovendien gewoon waren op biljartvlakke wegen te fietsen. Wij lieten ons de binnen- | |
[pagina 580]
| |
wegen wijzen om langs daar zoveel kilometers mogelijk uit te sparen. Helaas, we spaarden er bitter weinig kilometers mee uit en verloren er daarentegen veel tijd mee daar we gedurig moesten afstappen om de weg te vragen. Zo hoorden we dat van Maaseik tot Aken één enkele taal wordt gesproken die zeer lichtjes verandert van gehucht tot gehucht. Dat ontlokte Marnix Gijsen de diepzinnige opmerking dat, als we zo de wereld rond reden en elke kilometer de weg vroegen, we misschien zouden constateren dat er op deze wereld maar één enkele taal gesproken wordt. In elk geval Maaseik en Aken verstaan mekaar in 't plat en op de letter. Ze zijn zelfs wat August Vermeylen zegde van iemand die sterk Fransgetint Nederlands en sterk Nederlandsgetint Frans sprak, tweetalig in de twee talen. De oudere zoon van papa Philips, de broer van de Dokter, dronk met vrienden een glas bier in Heinzberg en betaalde er zoveel penningen voor aan de waardin. Hij dronk een tweede glas en de dochter van de waardin vroeg er hem drie penningen minder voor. Wáás, sprak hij streng, dan had deine mutter mich beschessen.’ Het lieve kind verstond dat Maaseiker hoogduits goed, alhoewel waarschijnlijk ook in haar Heinzberger dialect de uitdrukking: ‘debs mich beschieten’ courant en onberispelijk Limburgs was. Maaseik werd in 1940 's morgens vroeg door de Pruisen ingenomen in alle stilte. Maar zo stil kon men Maaseik niet innemen of de oudste zuster van Marie Antoinette hoorde het. Zij stond op en zag op de twee trottoirs een rij soldaten langsheen de huizen sluipen met de bajonet op het schietengerede geweer. Jeanne had nooit in het leger gediend, noch in het Belgische, noch in het Nederlandse, noch in het Duitse, zij had nooit met een officier of een soldaat gevrijd, zij zag dat de soldaten uit de richting van de Maasbrug kwamen en dacht in haar militaire onkunde niet beter of het waren Ollenjers. Zij opende het venster van de slaapkamer en riep gedempt: ‘Joenges, zit de Pruis achter uch?’ De Pruisen verstonden dat Maaseikers. Zij richtten hun geweer op dat goede, gevoelige hart en snauwden: Herein! En zij verstond ook dát weer. Maar ik ben taalkundige opmerkingen aan 't maken en ik zat nog maar te Hasselt in de trein voor Maaseik. Al de reizigers schenen elkaar te kennen, spraken elkaar onmiddellijk aan en converseerden veel drukker en opgewekter dan bij ons. De mooie moderne mijndorpen waren er tóen nog niet, maar de eerste zwarte pyramiden sneden reeds hun hoek uit op de lucht. Daarrond eenzame hei. Als jong letterkundige wist ik dat de hei poëtisch is. Ik had een Limburgs leraar gekend die bij elk groot verlof naar zijn geboortedorp ging om er een nieuw bosje heidebloemen te plukken en dat van het vorig jaar te begraven. Ik had studenten horen dwepen met kleuren, geuren en zonsondergangen van de hei. De hutten van de schilderijen der romantische school en van de boeken van Concience stonden er nog. Ik was Aarschot goed doorgekomen, was optimist, op mijn gemak zoals Kamiel en ik drong daar door in alle details van land en mensen, ik doorvoelde hoezeer Limburg iets speciaals is, iets eigens. | |
[pagina 581]
| |
Maaseik was, is en zal nog lang zijn, ik zeg het stil in uw oor, een klein stadje, niet groter dan mijn dorp. Reeds op de weg van het station naar het hotel du chemin de fer werd ik daar opmerkzaam op gemaakt. Marie Antoinette leidde mij op in het groeten van de ingezetenen al naar hun uiteenlopende achtenswaardigheid. Tegenwoordig wist het toeristisch door mekaar hollen van meiden en mevrouwen, werklui en bazen die allemaal even goed gekleed zijn en in dezelfde auto's zitten, elk klassebewustzijn weg, maar ik heb te Maaseik nog leren groeten mét glimlach en zónder glimlach, met glimlach en hoofdknik, met glimlach, hoofdknik en hoedafneming, enzovoorts. Ik heb nog naar mijn kop gekregen omdat ik in de euforie van het caresseren iemand groette die, zonder nu precies een massamoordenaar te zijn, toch maatschapplijk lang niet genoeg representeerde om gegroet te worden door een pretendent van Marie-Antoinette. Maaseik zat voltallig op een stoel op de stoep, stond voltallig in de deur of zat voltallig voor het venster, al naar het weder en het seizoen. Het was benieuwd naar de terugkeer van de vijf Maaseikenaars die 's morgens waren vertrokken, naar mij en naar de drie of vier onaangemelde vreemdelingen die voor de dagelijkse verrassing zouden zorgen. Huis voor huis liep ik door de spits en bracht mijn groeten van verschillende graad. Ik leerde het subtiel en in Limburg zeer belangrijk verschil kennen tussen een madame en een mevrouw, tussen de plebejer wie men vragen moet: ‘Waat zekste?’ en de Patriciër die recht had op: ‘Waat zekt giëe?’ Men zag aan mijn gezicht dat ik een vreemdeling was en iedereen sprak met mij A B N, zo natuurlijk, zo vlot en zo Limburgs zangerig, dat ik niet merkte dat men op de letter sprak. In die tijd zouden de gemiddelde Brusselaar, Antwerpenaar, Gentenaar en Bruggeling zelfs met de eerste minister en de koning nog Frans gesproken hebben of plat Vlaams, maar geen A B N omdat ze het niet konden. In Antwerpen spreken mijn collega's van de K. Vl. Academie voor Taal- en letterkunde, met mij, die geen Antwerps spreek, nu nog altijd Antwerps. De burgemeester van Antwerpen, die zo keurig Nederlands spreekt als keurig Frans, Duits en Engels, is in zijn eigen midden nu nog altijd een uitzondering. Dat zegt u hoe onwezenlijk het mij voorkwam, hoe voornaam, dat meid en meester, boer en burger spontaan A B N met mij spraken. Hun Limburgse tongval deed het voor mij nog veel mooier klinken dan het ons Vlamingen veel te gutturale orthodoxe Nederlands, waarop wij onze tong breken. Ik ben er nu nog altijd niet achter gekomen hoe de Limburgers kunnen en durven wat al de andere Vlamingen moeilijk vinden, aanstellerig en pedant. De dienstmeisjes die Marie-Antoinette na ons huwelijk mee naar Antwerpen nam, maakten dan ook sensatie bij al onze bezoekers. Waar haalde ik toch die gestyleerde schooljuffrouwen? Ik zei dat het gewone meisjes waren die ik twee à drie jaar in een pensionaat liet opleiden voor huisdienst bij letterkundigen. Daar ik Maaseikers wilde verstaan en men een taal niet beter kan leren dan van vrouwen, verzocht ik met aandrang de zusters van Marie-Antoinette met mij die geheimtaal te | |
[pagina 582]
| |
spreken. Kwam het doordat zij tot een spraakzame familie behoorden en ik tot een zwijgzame, ik had in heel mijn leven niet zoveel horen wouwelen. Soms begon ik mij ontsteld af te vragen of over mijn onnozel hoofd heen geen felle ruzie werd gemaakt, wat waarschijnlijk wel het geval is geweest, maar dan brak plots luid gelach los en ik begreep er niets meer van. Ik liet mijn tong dubbel werken om mij aan te passen aan het limburgs tempo en nog moest Marie-Antoinette mij voortdurend met stootjes, duwtjes en knipoogjes aanmoedigen mij wat meer te laten gelden. Als ik er soms in slaagde ook eens mijn duit in het zakje te doen en de aandacht werkelijk gaande te maken, vroeg men mij: ‘Biste gek?’ ‘Du bist toch zieker gek?’ twijfel aan zijn verantwoordelijke vermogens welke een Brabander direct kwalijk neemt en die mij meer dan eens heeft doen verstrakken. Soms werd ik ook ‘biëes’ genoemd, wat nu en dan verzacht werd tot ‘Me leef biëes’. Ik verdroeg ook niet dat huisdieren, die bij ons behoorlijk stierven en dan dood waren, in Limburg kapot gingen en dan kapot bleven. Ik vond dat in die zangerige taal zo gemeen en barbaars dat ik Marie-Antoinette verbood zulke uitdrukkingen te gebruiken. Zij gebruikte ze dan een keer méér, zodat ik ze heel gauw niet meer hoorde, ja ze zelf in mijn vocabulaire opnam. Reeds bij de wieg van mijn eerste kind deed ik mijn moeder schrikken door de arme duts beest te noemen. Ik deed ook eens een vriend stomverbaasd opkijken bij de mededeling dat mijn vrouw krank was, een woord in Limburg dagelijks in gebruik met drie a's, kraaank, en bij ons uitsluitend in zeer verheven lyriek en treurspelen in Alexandrijnen. Veel meer taalbesmetting heb ik er niet opgelopen. Mijn kinderen wel. Voor alles wat ik als Brabander anders noemde dan hun moeder, blokken bijvoorbeeld waar zij klompen zegde, namen zij stelselmatig haar benaming over. Vandaar het woord moedertaal. Familiezin en sociabiliteit waren in Maaseik zeer sterk ontwikkeld. Wij waren gehouden in een welbepaalde volgorde bezoeken af te leggen alvorens ons te mogen wijden aan de liefde. Wij gingen tijdens deze bezoeken naar het kindje kijken, als gij dat verstaat. Ik keek nog meer naar de antieke dressoirs, melkkasten, klokkenkasten, lijnwaadkisten, hervese zetels, bedpannen, samovars, mortiers, beelden, schilderijen. Er waren in dat kleine plaatsje twee antiquairs. Ze klaagden putten uit de grond. Er was in Limburg alleen nog wat schandalig dure ‘lommel’. Maar ze waren allebei toch geregeld op de baan en ik zag ze geregeld op de stoep kisten en kasten, onkennelijk van verf en teer van eeuwen, met caligène afschrobben en met water afspoelen tot de oude intieme pracht te voorschijn kwam. Marie-Antoinette heeft er haar deel van ingeslagen. Nergens in België is zoveel ouds te vinden als in Limburg. Nergens ook heeft men een vakman gehad zoals Jeang Peymen. Als ge één enkele oude tafelpoot hadt en ge riept Jeang tien keren binnen voor een porto of een borrel en ge vleide Jeang tot u de tong op de borst hing en ge gingt dan op uw knieën voor hem zitten, dan maakte Jeang u van oud eikenhout dat hij nog liggen had en het waren altijd zijn laatste stukken, een geheel complete antieke tafel. | |
[pagina 583]
| |
Tegenwoordig zegt men dat onze verkeringstijd, waarin de antiquairs zo ontmoedigd het hoofd lieten hangen, nog tot de gouden eeuw behoorde, dat het nu echter onherroepelijk gedaan is, maar onder ons, het is nog lang niet gedaan. Er was reeds beschaving in Limburg, zeiden we, toen de Romeinen daar hun sterkste garnizoenen legerden om de Germaanse invallers af te schrikken. Limburg heeft van die voorsprong nu nog altijd iets over. De kerk van Aldeneik dateert van de negende eeuw, die waarin ik gedoopt ben van de negentiende. De Maaslandse edelsmeedkunst was reeds beroemd bij de Romeinen. Nog lang zullen lijnwaadkisten van de Abdissen en zusters der stiften van de heilige Harlindis en Relindis van Aldeneik op Limburgse schelften worden ontdekt. Er was toen geen dorpje zo klein of er woonde een devote kenner van Limburgs historie, folklore en kunst. In Maaseik was de interessantste van die heemkundigen de architect Karel Gessler. Hij had geen kinderen, maar des te meer vrienden die allemaal iets deden of betekenden in het cultureel leven. Hij had een Fordje, nog uit de tijd toen de eerste Henry Ford zijn auto's nog met de hamer op het aambeeld smeedde in een werkhuis in het veld. Het reed niet altijd, maar toch nogal dikwijls, ten minste voor iemand die het wist te beleven. Voor Karel, die gewoon was om te gaan met Limburgers bijna even beslagen als hij, was ik, die alles voor het eerst hoorde en zag, de gedroomde vertrouweling. Hij nam mij mee naar de landhuizen en kerken die hij bouwde en verbouwde. In de pastorij van Beek, waar de pastoor de biecht hoorde van eerste communicantjes, ging hij met mij vóór de neus van de meid zonder enige explicatie naar de zolder. Daar stonden grote, gepolychromeerde, gothische heiligenbeelden zo maar tegen het gebint. Als wij er ons aan verzadigd hadden, liet hij de meid zijn groeten doen aan meneer pastoor en zette met het welnemen van het Fordje zijn voor mij onvergetelijke cultuurreis voort. De galgenberg waar de bokkenrijders gehangen werden en begraven met de ketting aan de hals, die ik in mijn handen heb gehad, de ketting met het doodshoofd erbij, het crucifix, manshoog, waarvóór de bokkenrijders hun laatste gebed plengden, de kelder op de markt waarin ze vergaderden, de kaartridder van Heppeneert, de heks van Aldeneik, wier heiligschennende vingers bij het oprapen van een uitgespuwde hostie vijf nu nog zichtbare putjes hebben gebrand in een arduinsteen die in een muur van de kerk is gemetst, het heilig wammes, het laatste weefgetouw, familiegeschiedenissen van drie vier generaties, zwijgt, ik ken het allemaal. Karel vertelde onuitputtelijk, ik luisterde onvermoeibaar en las zijn boeken. Roosteren, Susteren, Sittard, van Hasselt tot Maaseik en Thorn, Roermond, Maastricht, Heinzberg, Aken heb ik het doorkruist. Alleen in Kevelaar ben ik niet geweest. Sedert 1914 heeft Maaseik daar niet meer gebeevaart. Dat zal de Pruisen leren ons aan te vallen. De wijze natuur, die de leeuw klauwen gaf, de bij een angel en de egel stekels, houdt op de staatsgrenzen een krankzinnige vreemdelingenhaat in stand, die voorkómt dat broedervolkeren verbroederen. Maaseik, dat op een boogschut van Aken en Maastricht | |
[pagina 584]
| |
ligt en dezelfde taal spreekt, is tegen den Ollenjer en de Pruis. Als er 's zondagsavonds laat op straat gezongen wordt, is het door een Ollenjer waar de Bock op gezeten heeft en van de Duitser zegt de Maaseikenaar: ‘De beste Pruis heeft nog een peerd gestolen’. Toen het bekend werd dat ik caresseerde in Limburg, werd ik ingelijfd in het korps van koeriers die tussen het Limburgs moederland en zijn kolonies een voortreffelijk georganiseerde inlichtings- en vervoerdienst verzekerden, ter aanvulling van de officiële verkeersmiddelen, die schaars waren en beperkt. De ogen der Limburgers die in de Scheldestad in de verbanning leefden begonnen te schitteren zodra ik zegde dat ik gisteren nog in Limburg was. Men deelde mij de juiste datum mee waarop men zelf laatst dat geluk had gekend en wanneer, hoe, met wie en waarom men hoopte terug te gaan. Dan kwamen ze los, de Limburgers in de diaspora, wier hart in hun heide was gebleven. Twee straten verder woonde nog een Limburger, die reeds tien jaar in de stad gevestigd was als behanger. Vandaar de eerste straat links en dan de eerste rechts, in de winkel op de hoek, woonden ook Limburgers. Hij was van Lanaken en zij van Rotem. Ze hadden in de Goudbloemstraat een zuivelwinkel gehad die niet goed ging, maar deze groentenwinkel ging nu goed. Wij kopen daar alles, Limburgers moeten mekaar helpen, waare? Waar woonde ik zelf? Op de lijnwaadmarkt nummer zeven? Schuin tegenover Lijnwaadmarkt nummer zeven, in de crémerie woonden twee oude Limburgers, hij uit Hamont, zij uit Neerpelt, bij hun oudste dochter die getrouwd was met een zoon van de burgemeester van Gerdingen bij Bree. Wanneer trouwde ik? In juli? Dan moest ik mij nu zonder uitstel laten inschrijven in de Limburgse Kring, de bloeiendste kring van Antwerpen, nog talrijker, nog beter georganiseerd dan de West-Vlaamse. Men zegde mij dat voor mijn goed, ik mocht het geen week meer uitstellen. Van de ene op de andere dag van Maaseik naar Antwerpen worden verplaatst, zover van huis och arme, in een vreemde stad waar men geen mens kent, was gevaarlijk voor een jonge vrouw. Ze kon daar in enkele dagen iets van opdoen dat ze nooit meer te boven kwam en dat haar verplichtte terug te keren naar huis. Dat nu kon in de Limburgse Kring voorkomen worden. Ik heb die goede raad niet gevolgd, ik heb mij niet laten inschrijven in de Limburgse Kring en Marie-Antoinette heeft haar deportatie overleefd, waaruit blijkt uit welk Maas-eiken-hout zij gesneden was. Limburg, altijd naar Limburg, ‘même un chien du Limbourg vous intéresse’, zei een lerares van Marie-Antoinette. Alice Nahon, die dikwijls postillon d'amour voor ons speelde tussen Maaseik en Antwerpen, werd nooit een Antwerpse dichteres genoemd, ik nooit een Brabants prozaschrijver, maar Jef Leynen, een Hasseltse wijnhandelaar met letterkundige velleïteiten, een sympathieke, celibataire drinkebroer, die in de wijngaard des Heren het beroemd sermoon van Lacordaire over de vriendschap voordroeg, en rond zich verzamelde al wie lezen en schrijven kon, Jef Leynen heette een Limburgse dichter. Pastoor Cuppens, die toen al dood was, werd nog elke dag de Limburgse Gezelle genoemd. Hilarion Thans, nu nog in leven en hij moge dit nog lang blijven, was de Lim- | |
[pagina 585]
| |
burgse priester-dichter. Alfons Jeurissen, die sedert 1918 in het Antwerpse woonde, was en bleef de Limburgse prozaschrijver. Al wie een pen kon vasthouden was een Limburgs letterkundige en al deze Limburgse letterkundigen te samen werden door de rest van het land, het verre, vreemde, vijandelijke buitenland, miskend en onderschat. Daarom werd met Limburgs provinciegeld het maandblad ‘De Tijdspiegel’ gesticht en gewijd aan Limburg. Hoofdredacteur Offergelt, een engel van een man, schreef elke maand in plechtige encycliekenstijl een hoofdartikel over de achterstand en achteruitzetting van Limburg en over de middelen om daar een eind aan te maken. Er was geen achterstand, ook geen achteruitzetting, maar voor zo ver ze er waren, in de werkelijkheid en in de verbeelding, is er een eind aan gemaakt. Het Limburg dat ik op vrijersvoeten ontdekte verdwijnt zo snel dat ik het veel liever heel wat trager zou zien gaan. In Maaseik, mijn operatiebasis, is van de cosmopolitisering nu nog niet veel te merken. Wel van het feit dat in West-Europa de levensstandaard elk jaar met vier procent stijgt. Gouverneur Roppe stuurt mij geregeld, hartelijk gededicaceerd, zijn jaarlijkse openingsrede voor de Bestendige Deputatie. Hij luidt liever alarm dan triomf omdat hij wil opwekken tot nog grotere inspanning, maar de waarheid springt in 't oog: Limburg komt op. Het station van Aarschot, gesloopt en heropgebouwd gonst van sneltreinen. De heide is bijna gans ontgonnen, de waterzieke gronden worden drooggelegd, de landbouw wordt gemechaniseerd. Waar de heide purper bloeide, waar de avondlijke herder zijn hoed afnam voor het Angelus, wonen nu in moderne industriedorpen arbeiders die alle talen van Europa spreken en de internationale zingen. Van Limburg zal de rijkdom van België komen, Limburg zal Vlaanderens achterstand op Wallonië inlopen en voorsprong nemen. De reizigers die met Kamiel in het donker vertrokken en in het eerste station, Elen, al hun knapzak openden en boterhammen met harde eieren begonnen te eten, zullen binnenkort met de snelste treinen van Europa, vliegende Limburgers zal men ze noemen, rust en gezonde lucht komen zoeken in het landelijk Brabant. Maar zal het ook zijn beminnelijke gebreken afleggen, zijn beminnelijke kwaliteiten zal Limburg nog lang behouden. Het zal nog lang het zangerigste Nederlands spreken dat ergens kan gehoord worden, behalve op Curaçao waar het zo zoet klinkt als Italiaans. Zijn schelften zullen nog lang antieke meubelen opleveren en de meisjes van Limburg zullen nog heel lang onweerstaanbaar lief en gewiekst blijven, zodat Brabant nog heel lang ezels zal kunnen kweken die daar niet tegen opgewassen zijn. Want alhoewel de vrouw in de Limburger taal dikwijls onzijdig is, en wel in die mate dat een Maaseiker getrouwde lap, van zijn eigen bedgenote, aan wier kunne hij toch moeilijk kan twijfelen, zegt: ‘Het zoeg mich neet’ en ‘Het kusde mich’, toch is in werkelijkheid, naar mijn droevige ervaring, de Limburgse vrouw, indien dat mogelijk zou zijn, nog een beetje vrouwelijker dan de andere en dat heeft mij doen vallen, vijf en dertig jaar lang doen vallen en opstaan. Want ons huwelijk is mislukt zoals dat van u en iedereen, maar we leven nog en mogen dus niet klagen. | |
[pagina 586]
| |
En in het opstaan heb ik geregeld toch ook wat opgeraapt. Het gevoel voor kleinsteedse verhoudingen bijvoorbeeld, dat ik totaal miste en dat in mijn werk nu en dan een rol speelt. Marnix Gysen beweert dat Marie-Antoinette in haast al mijn romans voor een of andere vrouwenfiguur model heeft gestaan. Wat dat betekent is niet in twee woorden te zeggen. Ik zou er nooit aan gedacht hebben deze in mijn ogen onbelangrijke herinneringen op te halen indien ik mij door een Limburger niet had laten wijs maken dat het buitengewoon interessant zou zijn en ten zeerste geapprecieerd worden. Nadat u gehoord hebt wat ik mij in Limburg op vrijersvoeten allemaal op de mouw heb laten spelden, zal het u niet verbazen dat ik ook dát heb geloofd. Ik heb mijn best gedaan en ik hoop nu maar dat ik u niet te zeer bescheten heb. |
|