| |
| |
| |
Nieuwe Boeken
Leo Vroman, Twee Gedichten, Uitg. Querido te Amsterdam.
Vanuit Amerika blies Vroman een nieuwe bundel via Amsterdam de wereld in die hij Twee Gedichten noemde en waarvan de inhoud wordt gevormd door een dichterlijke lezing met demonstraties (Over de dichtkunst) en een ballade, opbloeiend als een boterbloem.
Blijkens een brief aan Bert Voeten, moet hij niets hebben van ‘het verdomd godderige van het volmaakt gedicht’ en wil hij de poëzie terugbrengen ‘tot een ogenblik in de gebeurtenissen van die dag’.
Alles goed en wel. De vraag is nu, wat brengt Vroman, ondanks alle theorieën, waar ik helemaal achter sta, er in deze bundel van terecht. Slaagt hij er inderdaad in om de ‘eerlijke’ waarheid te doen prevaleren boven het uitgeholde begrip ‘schoonheid’? Ik geloof van niet. En wel, omdat zijn woorden niet bemiddelen, maar, om zo te zeggen, enkel een lelijk gezicht trekken en daarmee de dingen en gebeurtenissen hun alledaagsheid, niet ontfutselen. Anders gezegd; men ontmaskert geen rijmdwang, door zelf dwingend te rijmen, onder de schijn van spontanïteit. Vroman is geboeid door ‘het gaan waar de woorden gaan’. Maar daarom is het niet nodig zonder meer halsoverkop achter die woorden aan te lopen en zich uiteindelijk te laten hangen aan de woordgalg.
Tenslotte moet toch vermeld worden dat ik Vroman een verrukkelijk dichter vind, die stellig nog niet verrückt is zoals diegenen waarvan hij zegt:
Ze laten zich echter braaf zakken
en voelen in het algemeen
aan als een zeer lichte vracht
inktschappen uit het jukbeen.
Helemaal tenslotte: de dichter heeft een aantal rijmende strofen opgenomen onder de titel Ballade. De dichter is daarbij zo ver van huis gegaan, dat hij wel moest verdwalen in niet waar gemaakte onvoorstelbaarheden. Ik moet bekennen dat ik liever salade eet dan ballade.
Jan Boelens
| |
C.O. Jellema, Klein Gloria. Uitg. Mij Querido Amsterdam.
Het is op zich reeds een waagstuk, het vraagstuk op te lossen waarom wij allemaal tegenwoordig zo verdrietig zijn en met name herhaaldelijk leed op leed en lijden op lijden stapelen. Ik heb de indruk dat teveel schrijvers elkander hierin bijvallen en het behoeft geen betoog, dunkt me, dat het verwoorde verdriet in zulke gevallen zowel gewild is als modieus. In onze dagen is getourmenteerdheid een testimonium (paupertatis) van moderniteit.
C.O. Jellema leunt demonstratief tegen de na de oorlog opgerichte heilige zuilen van de poëzie. Jellema leunt niet alleen, hij steunt daarnaast opvallend, heeft het erg moeilijk en is verdrietig. Het is allemaal zijn goed recht, in het dichten te zijn zoals hij wil en niet zoals hij is. Ik geloof n.l. dat hij verbaal gesproken best op eigen benen kan staan. Om dit te illustreren citeer ik het vers ‘Liefde’ in zijn geheel. De dichter opent het gedicht in eigen schoenen (en dus niet geleend in een experimentele uitdragerswinkel). In de derde strofe echter begint het leunen en steunen en kennelijk heeft de dichter nimmer een ooievaar geobserveerd om er een geslaagde strofe van te maken. (afgezien nog van de biologische onzin, die echter poëtisch zinvol gemaakt kán worden). Nochtans zijn de eerste vier strofen zeer aantrekkelijk. Echter, met
| |
| |
germaanse trefzekerheid in dit soort verschijnselen, breekt hij in de laatste strofe de schaal van het gedicht aan stukken. Glück und Wonne, - Glück und Wonne - wat kan een dichter ziek zijn.
Liefde
hebben zichzelf geschreven.
al mijn veren tot een kuif,
dans ik dan mijn liefde uit,
statig al mijn Glück und Wonne
voor het nachtelijk publiek
van een zwerfkat en twee nonnen,
God wat is de wereld ziek.
In het gedicht op blz. 35 (Ik ben zo bang voor mijn gedachten) weet de dichter zelfs pro deo het ‘Wouden’ niet te lossen en daarmee het dichtschip zodanig bevracht, zodat de lezer spoedig aan wal wil gaan.
Jan Boelens
| |
Jan Verhoef, Requiem, U.M. Holland Amsterdam. De Windroos 58, 1961.
In de poëzie van Jan Verhoef hebben authenticiteit en ontlening een pakt gesloten. Wij zijn bereid te geloven in zijn wereld, waar de gestorvenen zijn, de slaap de toestand is waar men zichzelf nabijkomt en waar de levenden ‘Overlevenden van de nacht’ geheten worden. Bases van zijn denken zijn dood, slaap en binnenlicht.
Hij tracht het bestaan synthetisch te overzien, maa raakt, er over nadenkend, steeds verder ervan ver wijderd. De aanhef van het volgende gedicht ‘Er wat te doen met de ogen van / de sterfelijken, veelszins verbijsterd, veelszins / verkleurd in het daglicht’ lijkt te komen uit de mond van iemand die van zeer uit de verte toeschouwer is bij het leven. Het verleent de verzen vagelijk iets mythisch hiertoe draagt ook het cyclische karakter ervan bij Wij wensen de dichter echter geenszins toe dat hij vastraakt op een abstrakte zandbank.
Minder eigen dunkt ons de vorm van zijn poëzie Deze offert al te vaak aan het modegodje van de metafoor: ‘de velden van onze ogen,’ ‘de film van mijn woorden,’ ‘de wand van het denken’ enz. Een andere (te) veel voorkomende stijlfiguur is de herhaling. Soms slaagt ze maar vaak ontbreekt het verwachte reliëf. We krijgen hierbij de indruk dat de dichter de poëzie naar zich toe probeert t praten, maar dat zij zich onwillig houdt. Er kom cerebrale beeldspraak voor, waarbij ons gezichts vermogen tekort schiet en pseudo-moderne di wansmakelijk wordt: ‘waarin het negatief langzaam ontwikkeld wordt / van onze blauwe, grijze love-story / op het zachte celluloid van haar huid.’
Dit dichten heeft nog te veel van een bleke monoloog terzijde van het leven. En te vaak: terzijd van de poëzie.
José Boyen
| |
Raymond V. Schoder, Meesterwerken der Grieks Kunst, Elsevier, Amsterdam-Brussel 1961, f 35,-
‘Het verschijnsel Griekenland brengt nog steeds de wereld in verbazing’, aldus luidt de eerste zi van dit boek. Wanneer nu zulk een zin staat tegenover een nogal dweperig motto uit Shelly's Hellas, slaat je als classicus, die over zijn eerst verbazing al heen is, de schrik om het hart.
Want dan komen ze weer, die horden van lyrisch volzinnen die het Griekse wonder bezingen zonde het maar enigszins te belichten. De mededelin op de flap, dat de auteur een buitengewoon
| |
| |
deskundig hoogleraar te Chicago is, werkt nauwelijks geruststellend. En inderdaad, al gauw leest men kreten als: ‘zij waren allen typisch Grieks’, ‘de Grieken dachten graag door’, ‘de Grieken hadden de vrijheid van de geest zowel als van de persoon lief’, ‘de Griekse geest hield van klaarheid’, ‘de Grieken keerden zich instinctmatig af van subjectivisme’, ‘de Grieken ontvluchtten de wereld niet’, ‘de Grieken zagen de hoogste schoonheid in een bijzondere uitstraling van begrijpelijkheid’. En natuurlijk is daar ook weer de ‘marmeren tempel tegen het rijke blauw van de Griekse hemel’ en de ‘Griekse voorkeur voor kalme en klare rust’. Zo'n Grieken toch! Men vraagt zich af, hoe zij het uithielden in die walgelijke klassieke evenwichtigheid en klaarheid.
Goed, de eerste inleiding is voorbij en dan wordt gesproken over het Mykeense tijdperk. Men schrijft dat tegenwoordig met een k en huisvest in Mykene het volk, dat later bij HomerOs de Achaioi heet. Het ligt evenwel in de PeloponnesUs. Na een geometrisch tussenspel krijgen we de archaische periode, gevolgd door weer een overgangstijdperk - op een tijdperkje meer of minder zien we het niet - waarin met name de draperie ‘natuurlijker’ blijkt te worden en het beroemde archaïsche glimlachje de algemene tevredenheid karakteriseert. Had men destijds geweten, dat men maar in een tussenspel of overgangsperiode leefde, dan zou men misschien minder tevreden zijn geweest. Maar dan komt eindelijk het klassieke plateau, waarop alles koek en ei is en het wemelt van de genieën. Zelfs een mediocriteit als Xenophon ontkomt nauwelijks aan de doem een genie te zijn. Alles bloeit nu en op de draperieën valt niets meer aan te merken. Hier is het wonder van de Griekse geest tot volle wasdom gekomen. Dus wordt het zoetjesaan tijd voor verval en naglans en in een nabeschouwing wordt niet meer of minder beweerd dan dat ‘a thing of beauty a joy forever’ is.
De chronologische tabel die deze beschouwingen besluit, is inderdaad heel aardig en gelukkig vrij van diepzinnigheden. Vanaf bl. 30 komen dan de gekleurde illustraties, keurig voorzien van een hele bladzijde uitleg. Hierbij blijkt, dat de auteur, wanneer hij de werken apart moet bespreken, buitengewoon concrete en instructieve dingen weet te zeggen. Over ‘de’ Grieken en ‘de Griekse geest’ hoeft hij zich nu niet telkens uit te spreken - al kan hij het moeilijk laten -.
Gezien het boek zijn raison d'être vindt in deze 109 kleurenfoto's, waarmee het verlucht is, verdienen deze een afzonderlijke bespreking. Wat de keuze betreft, kan men zeggen dat Raymond V. Schoder zeer oordeelkundig te werk is gegaan. Dat soms met een Romeinse copie genoegen genomen moest worden, laat zich begrijpen. Het is alleen gebeurd, wanneer het verloren origineel zeer belangrijk was bv. de discuswerper van Myron. Wat uitvoering betreft is deze foto niet de beste. Op de weergave van de kleuren is extra hard gewerkt; de foto's zijn alle getrokken van originele stukken, een niet geringe arbeid, waartoe alleen een hartstochtelijk liefhebber zich kan zetten. Perfectie op dit gebied schijnt nog tot de vrome wensen te behoren. En als ik uit mijn geheugen de herinnering aan bepaalde originelen terugroep of uit de boekenkast een vergelijking met andere reproducties, dan geloof ik dat binnen het bereikbare hier niet van een hoogtepunt gesproken kan worden. De kleuren zijn hier en daar bepaaldelijk een beetje opgepept en als er een achtergrond gekozen moest worden, varieert die gewoonlijk van het onbeschrijfelijke blauw dat we allen uit reisbeschrijvingen kennen tot een plechtig en ietwat theatraal paarsje. In dit gelegenheidscostuum staat het meesterwerkje van die bliksemse Grieken dan geduldig op onze bewondering te wachten en onze culturele dorst te lessen. Ook hier, zoals in de tekst, zal een snob gemakkelijk aanleiding kunnen vinden om in faciele en goedkope bewondering voor het Griekse ‘wonder’ te vergeten, dat de Griekse beschaving niet toegankelijk is zonder toegewijde studie. Of dit boek daartoe zal leiden, is voor mij een open vraag.
C. Verhoeven
| |
Pierre Janssen, Kunstgrepen, Televisie alsof het gedrukt staat. Geïllustreerde reuzenpocket, De Bezige Bij, Amsterdam 1961, 152 blz.
Met een snel zwaard maait Pierre Janssen in zijn voorwoord om zich heen, van taktiek even be- | |
| |
rekend als een Japanse samoerai. Met één slag tracht hij de van alle kanten aanstormende tegenstanders onschadelijk te maken. Hij verdedigt zich tegen velerlei bedenkingen, nu de televisie-uitzendingen waarvoor hij optrad in het blijvender beeld van het boek zijn gevangen. Maar waarom maakt hij ons wakker?
De vier rondleidingen die hij verzorgt door het bij u aan huis gebrachte museum zijn uitstekend opgebouwd. Hij gaat er van uit dat de toeschouwer niets weet en dat hij soms onwillig is, een nurks: een ideaal punt van vertrek voor een didaktikus. Maar niet alleen de kunstanalfabeet, ook een frekwent bezoeker van onze musea zal door Pierre Janssen bij de hand genomen willen worden.
De besproken werken zijn gekozen uit de meest verscheiden kulturen en tijden; de moderne overwegen kwantitatief zeker niet, maar de lezer neemt desondanks de indruk mee van een pleidooi voor de eigen tijd. Dat vindt vooral zijn oorzaak in het feit dat de auteur er in zijn derde causerie met klem op wijst, dat een kunstenaar niet aan zijn tijd kan ontkomen. - In de vierde rondgang laat de auteur ons met een luchtig gebruik van wat filosofie zien dat het kunstwerk het niet zonder de beschouwer kan stellen, dat alleen hij het werk kan voltooien.
Wij vinden het verademend dat er in Nederland verantwoord over kunst geschreven kan worden zonder dat er volumineuze volzinnen aan te pas moeten komen, die zich als dreigende gevaarten druks over de bladzijde uitbreiden. Daarom vergeven we de schrijver de niet ter zake doende aardigheden op blz. 31 en 33 waarmee hij als een standwerker meent zijn publiek te moeten onderhouden. - Ook dunkt ons de betekenis van God Horus en de Egyptische Scarabeus uitgelegd op een wijze die flirt met de wezenlijke inhoud.
Hiermee zijn wij toegekomen aan ons enige werkelijke bezwaar: als Pierre Janssen de kijkende lezer telkens wijst op een enkel detail van een schilderij en dit naast een vergelijkbaar onderdeel van een ander werk plaatst, leert hij niet alleen zien maar ook voorbijzien. Andere details, maar vooral het werk als geheel, worden door de kijker verwaarloosd, omdat hij door de explicateur al lang is meegetroond naar een volgend kunstwerk.
Met de paginering van de literatuur die opgediend wordt onder de pretentieloze titel ‘Waaruit ik het overschreef’ zal wel geen enkele lezer raad weten. Deze is blijkbaar voor een andere uitgave bestemd. Maar hij zal de ‘Kunstgrepen’ er niet minder graag om toegepast zien.
José Boyen.
| |
Ontvangen boeken
De Windroos-serie onder redactie van Ad den Besten: 55 Inge Tielman, Leg je oor aan; 56 Huub Oosterhuis, Uittocht; 57 Court Poort, Mannenwerk; 58 Jan Verhoef, Requiem; 59 Guillaume van der Graft, Een stadsmens, uitg. U.M. Holland Amsterdam, 1961. |
Aula-Boeken: 67, F.J.J. Buytendijk, De psycho logie van de roman, Studies over Dostojewski, tweede druk; 75, Robert Fruin, Het Noorden op weg naar zelfstandigheid, ingeleid door Dr. J. W Smit, uitg. Het Spectrum, Utrecht-Antwerpen. |
Martien Coppens, Land van stilte, de Kempen de Peel en de kleine Meierij in de dertiger en veertiger jaren, uitg. De Coöp. Zuivelvereniging ‘De Kempen’, 16 nov. 1961, bij gelegenheid van de opening van de Melkinrichting ‘Campina’, Eindhoven, gen. oplage van 500 ex. |
Henri Bruning, Vormkracht en onmacht der religie, missionair christendom, uitg. Verbum Humanum, Arnhem 1961. |
Walter Conrad, Streifzüge durch die Physik, Urania-Verlag, Leipzig-Jena-Berlin, 12 DM. |
|
|