| |
| |
| |
Journaal
VERHOEVEN: Het schrijven van kleine oppervlakkige stukjes zoals deze is ‘ergens’ wel een heerlijk werk. Want het geeft je zo snel de voldoening iets gedaan te hebben. Het is maar even aan de dingen kittelen en weer verder gaan. Een levenswerk komt op deze manier niet tot stand, wordt zelfs hierdoor ontdoken. Wie zich tot een levenswerk geroepen voelt en daar rustig elke avond een steentje voor wil aanslepen, moet maar nooit aan stukjes beginnen. Onherroepelijk gaat hij zich in de actualiteit verliezen en dan verdwijnt het levenswerk van de horizon. Aan de actualiteit ontspringt geen levenswerk. Of hij wordt een criticaster. Dat ben je al, wanneer je drie zure stukjes schrijft, al staan daar drie zoete boeken en honderd zoete stukjes tegenover. Je kunt het zijn en dus ben je het. Je wordt op zo'n kleinigheidje vastgespijkerd. Want stukjes worden wel goed gelezen; zij eisen niet veel tijd. Het zijn kleine pijltjes, die altijd aankomen. Meestal zijn ze wel een beetje venijnig ook. Dat moet haast wel en het is moeilijk je niet op het venijnige in te stellen, als je in kort bestek iets wil bereiken zonder in apodiktische uitspraken of duistere diepzinnigheden te vervallen. Maar dan word je al gauw een miezerig keffertje, dat alle heilige boompjes en zuiltjes aandoet en dan haastig verder trippelt. Als tijdverdrijf is dat niet onaardig, maar de hunkering naar een koel en evenwichtig levenswerk wordt er niet zo gemakkelijk door verdreven.
TEGENBOSCH: Men houdt het vol, Gezelle te beschouwen als een wonder van verschijnen. In de barre verlatenheden van het negentiende-eeuwse Vlaamse land is hij niet slechts een stem maar een woord, niet slechts een instrument maar virtuoze speler. Niets had zijn komst gemeld: in geen ster of vogelenvlucht hadden de auguren er van gelezen, noch in sociaal-economische omstandigheden de historici. Hij was een manifestatie van dichterschap op de wijze die men eerst recht dichterlijk noemt, te weten op onverklaarbare wijze. Hij was zelf geheel en al de ster en de vogelenvlucht, een goddelijke openbaring onder de mensen. Hij wórdt daarom ook niet in een tijd geplaatst, hij plaatst zelf de tijd, de tijd die de tijd van Gezelle heet. En hij behoort niet tot het land zijner voortkomst, het land behoort hem en wordt het Vlaanderen van Gezelle. Geen woord is hem passender gewijd als het onbetamelijke woord van Vermeylen: In den beginne was het woord, en het woord was Gezelle.
Er is geen ketter zo tegendraads of hij wil zweren op dit wonder van Gezelle. Maar het ‘wonder van Tachtig’ is afgezworen, het geloof er in verwezen naar het rijk der fabelen en de fabelaars op de mutserd gezet. Gerben Colmjon als Groot-Inquisiteur heeft er een sinister feest van gemaakt. Met een fanatisme, wortelend even dieper dan de waarheidsdrift, heeft hij fiches gesprokkeld en in een boek, getiteld en getoonzet als een Spaans protocol, den volke brood en spelen geschonken: De Oorsprongen van de Renaissance der Litteratuur in Nederland, en daarop volgde velerlei, onder meer de dodelijke 's-Gravesande. Het was, laten we zeggen, nodig. Geen vergelijking van Gezelle met Tachtig of het genuïen - onverklaarbare van de Vlaming licht nu helder op tegen de troebele, doch historisch doortekenbare achtergrond van onze Tachtiger Beweging. De vergelijking is in het nadeel van Tachtig. Een iet of wat gedetailleerde schildering der sociale en economische situatie in Nederland, anno 1880, maakt duidelijk dat industrie, handel en scheepvaart, mistgaders nieuwe filosofische en wetenschappelijke studiën samengaande zich hebben ingespannen om de literatuur van Tachtig te baren. En wie die gedachten langs al te
| |
| |
marxistische gangen zich ziet bewegen, weet altijd nog dat er persoonlijke inspanningen zijn geweest. Maar wat men daarbij dreigt te vergeten is, dat het onverklaarbare wonder Gezelle zich onverklaarbaar herhaalde in een dichter als Kloos. Er is in dit opzicht geen enkel verschil tussen Kloos en Gezelle - tenzij dan dat Kloos misschien groter was geweest had hij verkeerd in de zogenaamd ongunstige omstandigheden van Gezelle. De wijze waarop de H.B.S.-er Willem Kloos, krachtens begeerte al technisch student te Delft, reageert op de dood van een vriend, dàt is het wonder van zijn dichterlijk verschijnen. Voorbereid ongetwijfeld door eenzame wandelingen, dromerijen, lectuur, en als de meest eigen reflex van een in algemene zin dichterlijke aard, verschijnen er de Duitse verzen op een gestorven vriend. De eerste verzen van Kloos: uitbreken van het ongeziens gegroeide en een breuk in zijn levenslijn. Zonder dat hij het wilde, zelfs in strijd met zijn aanvankelijke toekomstplannen, wordt hij dichter. In plaats van ingenieur wordt hij instrument.
En dit - Groot-Inquisiteur, marxisten en persoonlijke inspanningen! - dit heeft nergens verband mee, dit is een gevolg zonder oorzaak, dit is een puur feit, onverklaarbaar - tenzij als wonder.
Gezelle heeft nooit geweten dat hij een wonder was. Het werd het ongeluk van Kloos dat hij het dagelijks meer besefte. Hem was een wonder overkomen! Vosmaer, Schimmel, Boissevain, Schaepman, letterkundigen, best, voorzien van smaak en eruditie, of er van verstoken, maar zeker geen verkorenen. Kloos wist dat hij wezenlijk verschilde van Bilderdijk, terwijl Gezelle vol bewondering opzag tot de titan der rhetoriek en niet zonder trots zichzelf ijveraar achtte in het eendere vak. Maar Kloos kende het verschil. Ongelukkigerwijs ging hij het reduceren tot een kwestie van bijvoorbeeld oprecht beeldgebruik en hij betrad het schoolgebouw waar men de regelen van het vak doceert. En zoals vaak gebeurt bij dromers: eenmaal wakker wordt hij duchtig brutaal, niet zonder vulgariteit en natuurlijk slechts rekening houdend met het centrale ego van de droom. Zie Kloos, een jammerlijk gezicht. Aanstonds zal hij de vele honderden Binnengedachten gaan pruilen, almaar dommer en ridiculer, en hij zal vloeken en, het verschrikkelijkste van al, we zullen gewoon buurmansmedelijden met hem hebben: ‘de sukkel’. Het volledige zelfverlies van Kloos' Binnengedachten en daar tegenover Gezelle die in het wonder voorgoed thuiskomt: Ego flos.
Was Kloos maar in de onfortuinlijke omstandigheden van Gezelle geweest. Had hij maar nooit beseft hoe uniek hij was ‘in dit land’, hij de leider van de Mannen van Tachtig.
Had hij voor zichzelf maar om het wonder blijven bidden in plaats van pelgrims te ronselen. Hem was het wonder even persoonlijk en onachterhaalbaar overkomen als Gezelle, maar Gezelle hield zich aan het wonder, het persoonlijke en onachterhaalbare, Kloos echter begon meteen na de verschijning aan de theorie, de bekering der heidenen en de kweek der frikken. Het is triestig. Het Noodlot is nog wreder dan Colmjon en 's-Gravesande samen.
VERHOEVEN: Ik had mij voor het weekend geïnstalleerd met een stapel kranten en tijdschriften - voor het geval ik mij zou vervelen. Want misschien zou ik in die zee van tijd ongemerkt aan het werken slaan, of zou iemand mij komen bezoeken. Maar niemand weet dat ik hier ben. En toch, je weet nooit. Ik lees dus in de kranten, haastig, want elk ogenblik kan het gebeuren. Ik heb het gevoel of ik in een wachtkamer zit. Ergens aan beginnen is onzin, want misschien ben ik aanstonds aan de beurt. Vrees om onderbroken te worden houdt mij van het werk af; of moet ik maar rechtstreeks zeggen, dat het de hoop is om ervan ontslagen te worden? Nooit zal ik in staat zijn alles uit te werken wat mij vanaf mijn puberteit ieder uur bezig houdt. Nooit zal ik de geleerde of de filosoof worden, die ik was in mijn ambitieuze jongensdromen. De droom van een scheppingsroes verpulvert op duizend klusjes. Och, het was maar een droom, een oververhitte fantasie, zelfoverschatting, verzet tegen het vermoeden van het tegendeel. Nu is het afwachten tot het mijn beurt is.
| |
| |
| |
Voor N.N.
Eros moet opgesolferd worden
om een naam te zoeken toen wij voelden
dat ons lichaam uit zich uit wilde breken
een naam in het rijzend lijf te branden
en hij met de wijde vleugels
hij wijkt en wiekt over ons hoofd
dan jeukt het in onze schouders
maar breken doen wij niet
wij paren bedaard met de naam
Ben Wolken
VERHOEVEN: Belangrijke mensen schijnen het altijd druk te hebben. Dit is zozeer een waarheid, dat zij bijna omkeerbaar is geworden: wie het druk heeft, is belangrijk. Dus is zijn tijd uitermate kostbaar; hij moet ermee woekeren; hij offert zijn nachtrust op en hij moest zo nodig twee levens hebben. De samenleving doet voortdurend een beroep op hem; het Westen kan zonder hem niet voortbestaan. Het is in mileus van belangrijke mensen bijna een belediging te veronderstellen, dat iemand ook nog wel eens een beetje vrije tijd heeft. De beleefdheid eist dus, dat men de medemens gebrek aan vrije tijd toedicht. En met dat beetje moet dan ook nog gewoekerd worden. Want drukke mannen hebben altijd een hobby; bij een interview zeggen ze dan, dat daar de laatste tijd niet veel van gekomen is. De drukte is een cliché geworden. Er zijn mooie woorden voor. ‘Werkkring’ is er een van. Het suggereert volgens mijn gevoel een beetje de sfeer van het verhaal van Heinrich Böll ‘Es soll etwas geschehen’. Men heeft het geweldig druk met het druk te hebben. De werkkring is autonoom; hij houdt zich zelf bezig als een perpetuum mobile. Een werkkring heeft iemand, die belegerd wordt door een horde van volstrekt oncreatieve klusjes, die weinig met elkaar te maken hebben, maar de werker wel te maken geven met medewerkers. Medewerkers maken het werk omslachtig. In de kring van medewerkers wordt elke handeling gerekt tot een proces. Er ontstaat geen arbeidsverdeling, maar een arbeidsvermenigvuldiging. In die kring, bezield door de illusie, gezamenlijk iets te doen, dijt het klusje uit tot de proporties van een gigantisch project, waar men met man en macht de schouders onder gaat zetten. Het wordt tot een probleem. Dit maakt een vergadering nodig. Ik geloof, dat de meeste drukte veroorzaakt wordt door vergaderingen. Als men exact zou kunnen nagaan, wat het rendement daarvan is, zou men waarschijnlijk Parkinsom moeten bijvallen. In
elk geval lijkt het alsof iemands belangrijkheid is af te meten aan het aantal vergaderingen, dat hij heeft bij te wonen. Dit wordt b.v. uitgedrukt door het met zich meevoeren van een aktentas. Zoals een eeuw geleden de bril een demonstratie was van intellect - men had zich de ogen stuk gelezen in geleerde boeken - zo is nu de documentenmap een demonstratie van mannelijke belangrijkheid, al bevat hij ook alleen maar de boterhammetjes voor de middagpauze. Iemands maatschappelijk belang wordt goeddeels bepaald door de problemen, waar hij mee te maken krijgt, of hij ze nu oplost of niet. Het Probleem is de mythe van de leidende klasse; alles is probleem; dingen zijn er niet meer. En zodra er weer een ontdekt is, gaat onmiddellijk een aantal welgedane mannen bijeen zitten sigaren roken en de situatie onder ogen zien. En dikwijls is het dan het oude liedje: senatu deliberante... In de UNO en wat daar allemaal bijhoort, is deze techniek schijnbaar tot de uiterste perfectie opgevoerd. Men vergadert over de vraag, of men zal vergaderen over de kwestie of een acuut probleem op de agenda geplaatst zal worden om in een vergadering ter sprake gebracht te worden. De kring van medewerkers is hier zo groot geworden, dat het organiseren van de medewerking precies alle energie opeist. Heel het werk is samenwerking geworden; het object van het werk is: Samenwerking, wat
| |
| |
weer iets anders is als: gezamenlijk werken in de zin van: iets doen. Men kan niets doen, men heeft zijn handen vol aan de samenwerking. Men vergadert over vergaderingen, en als er kwesties in de vergadering binnen sluipen, dan wordt over die kwestie vergaderd als over agendapunten. Verder mag de kwestie niet komen. Is eenmaal dit stadium bereikt, dan is het aan de medewerkers om volgens de formele eisen deze ongewenste indringer de deur uit te werken. In plaats van dingen zijn er problemen. De drukte is het object van de drukte, zoals de poëzie van de poëzie en het denken van het denken. Het Probleem vraagt immers om een Methode, en de methode schept een probleem. De ring sluit zich. Wie in zulk een kring zijn werkkring heeft, zit daar helemaal in opgesloten. Van zijn hobby komt natuurlijk niets meer. En veel nachtwerk. Maar belangrijk.
TEGENBOSCH: Als er wie dan ook van het koninklijk huis jarig is, waait van alle overheidsgebouwen alsmede van Philips de driekleur, we kijken elkaar aan, zeggen: is er weer iemand jarig? en spelden onze cocarde op. Wij allen zijn immers ons vorstenhuis zeer genegen. We zouden het missen als niet tenminste eenmaal per week de krant een foto van koningin, prins of prinsessen bood. We roemen H.M. als ze haar vacantie onderbreekt voor een bezoek aan de slachtoffers van de spoorwegramp en mèt Vrij Nederland betreuren wij het dat Z.K.H. niet met ons was in de ure des verdriets, beseffende: hoe meer koningsbloed hoe plechtiger de smart. We gunnen ze hun vacantie in Lech of waar dan ook, als we in onze dagbladen voor de ergste meligheid der damesweekbladen maar gespaard blijven, we gunnen ze dat alle vier de dochters hun specifieke kwaliteiten hebben: de oudste, die straks onder de kroon moet, de geweldige geschiktheid om straks onder de kroon te kunnen, de anderen, die dat niet hoeven, hun geringere geschiktheid voor dat wat ze dan ook niet hoeven maar voor overigens precies alles wat ze wel zullen moeten, en zo voorts. We zeuren niet over die paar miljoen salarisverhoging, want we hebben het allemaal, wat pater Hoefnagels ook bewere (maar De Tijd heeft het allang tegen gesproken), zo ontzettend breed, dat de paar miljoen voor ons vorstenhuis ons in het geheel niet drukken. En zo liegen we maar door. Heeft iemand van ons behoefte aan een vorstenhuis? Het is een malle bedoening, maar zo mal dat men er zich niet eens voor schaamt, zomin als voor carnaval. En ondemocratisch is zo'n vorstenhuis niet in het minst, want wat is democratischer dan het officiëel gezag op te hangen aan iemand die precies geen woord te zeggen heeft zonder over de schreef te gaan: H.M. is symbool voor gezag dat niet zij maar het volk bezit. En een president is tenslotte ook niet alles. Zie De Gaulle. Zo groeit er een welwillende leugenachtigheid rond die mensen
in hun gouden kooi. Dat ze bij erfopvolging de eersten des land zijn heeft voor gevolg, dat wanneer er echt talent voor wat dan ook bij ze aanwezig is, we verwonderd tevreden zijn over zo'n meeval. Hun talent, hun persoon telt voor niets. Slechts hun geboorte is van gewicht en dat pakt ondergronds in onze waardeschatting vernederend voor hen uit. Geen Nederlander die iets tegen hun persoon heeft, we zijn democratisch genoeg om ieder zijn eigen persoon te gunnen, maar smadelijk is dat hun persoon er in het geheel niet toe doet. Steeds meer Nederlanders beginnen dit soort ondemocratische gezindheid beu te worden. Dan zeggen ze dat ze tegen het vorstenhuis zijn. Ze zijn ervóór, vóór die mensen, maar juist daarom tégen het instituut waartoe ze zijn verlaagd. Het zou toch veruit het beste zijn als de familie Oranje-Nassau, net als iedere andere fatsoenlijke familie in ons land, rustig kon rondwandelen, van haar geld leven of wat anders doen, bijvoorbeeld als daar geschiktheid voor blijkt in Nederlandse staatsdienst treden, maar zonder enige vernederende uitverkorenheid. Ik ken niemand van de hele familie, maar ze zeggen wel dat het aardige mensen zijn. Waar om dan die jennerij?
VERHOEVEN: Het begrip provincialisme zou een uitvoerige studie verdienen. Men zou met name eens moeten nagaan, hoe het woord aan zijn pejoratieve betekenis van culturele minderwaardigheid gekomen is. Is die minderwaardigheid een afhankelijkheid van de provincie als
| |
| |
wingewest, een achterlijkheid van de provincie als verafgelegen gebiedsdeel, een bekrompenheid van de plattelander? Wat is eigenlijk provincialisme? Ben ik provinciaal, wanneer ik de hoofdstedelijke actualiteiten een week later verneem of mij er in het geheel niet voor interesseer? Ben ik het als ik mij thuisvoel in een andere stad als de hoofdstad? Maar wat bepaalt dan, cultureel gesproken, het karakter van de hoofdstad en hoofdstedeling? Men is toch, geloof ik, wel niet provinciaal, door aan een bepaald landschap, waarin men is opgegroeid, de voorkeur te geven boven een ander, ook als leefmilieu. In heb nooit zo erg gehouden van wat groen is op de landkaart (natuurkundig) Mag dat? Als ik mijn cosmopolitisme kan tonen door lyrisch te doen over een weggetje bij Arles of Orvieto, kan ik moeilijk aannemen, dat ik provinciaal zou worden door mijn hart te verpanden aan een weggetje bij Mukkebummelen. Wat provincialisme ook is, iets aardrijkskundigs zal het toch wel niet zijn. En als men de regionale roman, om nu maar meteen deze bevinding toe te passen, provinciaal noemt, kan dat niet gebeuren vanwege het feit, dat hij in een bepaalde provincie speelt. Dat is namelijk het geval met alle romans en wel zeer duidelijk bij enkele grote van b.v. Mauriac. De omvang van het ter sprake gebrachte deel van het aardoppervlak of de ligging daarvan is niet van doorslaggevende literaire betekenis, dunkt me.
Een roman van Antoon Coolen is niet provinciaal, omdat hij in de Peel speelt of in welke kleine wereld ook. De dierenverhalen van Koolhaas spelen in een klein modderslootje en de gevoelens, die er in ‘omgezet’ worden, zijn zeker niet kolossaler dan die welke in Godefridus van den Breemortel omgaan. En in het een noch in het andere geval wordt de beschreven wereld tot de wereld zonder meer verheven. Want dat is, geloof ik, echt provincialistisch: de wereld, waarin men toevallig leeft, tot norm stellen. Maar ik bedenk, dat men in deze zin een man als Demosthenes provincialistisch zou moeten noemen. Of moet men zeggen, dat zijn provincie Attica inderdaad normgevend was? De ene provincie is de andere niet. Niet alleen de historie speelt hierbij een rol, maar ook de afstand. En daarmee krijgt het begrip provincialisme een zeer komisch, wat provincialistisch trekje. Onze afkeer van de regionale roman houdt verband met ons provincialisme. Ons cosmopolitisme is maar een geforceerd tegengewicht daartegen. Een regionale roman uit Afrika zou hier veel succes kunnen hebben, zoals de romans van Coolen in het buitenland meer lezers vonden dan hier, te dicht bij het gevaar van de provincie. Want wij hebben zo'n nostalgie naar de verte, die ons wenkt; wij willen het zeegat uit. Wij willen het provincialisme van een andere provincie, dat we dan als ‘typische sfeer’ ondergaan. Misschien verdwijnt dit alles in één gladgestreken, antiseptische wereldcultuur. Het zou mij niet verwonderen, als wij dan, bevrijd van alle provincialisme, geblaseerde deelnemers aan een eenheidscultuur, het gevoel zullen krijgen ontworteld te zijn. Als de verte al haar beloften heeft ingelost, zullen wij dan niet van de aarde wegwaaien als een stofje? Maar waarschijnlijk is deze vrees nu juist provincialistisch - wat dat ook moge zijn.
| |
Society
Een dag van clootjes maakten wij mee
van der kloot van meierstein
en klotarius geboren klotarius
en cloodt met dt was er ook bij
bredero kende het klootjesvolk
het volk van achter de vest
maar dat mocht er zijn daar zat nog een blijspel in
en dit mijn pen is er vies van
wil je de knachte eve zagge
Ben Wolken
|
|