| |
| |
| |
Gerard van Kalmthout
Verhalen
En wat doet u, Fridolin?
Het is mijn roeping sprookjes te verzinnen. Ik ben geen sprookjesschríjver, ik ben een verzinner. Maar omdat niemand mijn verzinsels schrijven kan, moet ik het zelf wel doen. Het schrijven er van maakt ze immers pas iets waard in de wereld. Ik schrijf niet erg goed, het is eigenlijk mijn roeping niet. Schrijven is de roeping van andere mensen, die graag góéd schrijven, en die daarom de dingen, die een ander verzint, omwerken tot iets, dat ze zelf mooi vinden, en aan anderen als mooi voorhouden. Mijn verzinsels zijn niet mooi, ze zijn verzinsels...
Ik ben dan, zegt men, een sprookjesverzinner. Het woord sprookje bevalt me volstrekt niet. De verkleiningsuitgang verwijst te duidelijk naar de gemakkelijke vertedering van bonbons etende dames van middelbare leeftijd uit betere kringen. Als de woordvoerster mij heeft aangekondigd, leunen zij superieur achteruit om zich over te geven aan een avond van cultureel genot, en minzaam een paar van mijn flauwste verhalen aan te horen. Ze zijn er naar mijn gevoel wat te zeer van overtuigd, dat ze deze aanval van het gevaarlijke beest, cultuur, zullen kunnen doorstaan zonder schade aan haar papieren zielen. Ze zitten elkaar geamuseerd toe te knikken en bevorderen mijn bestaan, zoals een volgelinge van Sint Elizabeth het bestaan van een arm, maar toch oppassend gezin bevordert. Hun eigenlijk vermaak is leedvermaak: ‘Het is ijselijk de dwaas aan het werk te zien!’
Ik heb eens een sprookje voorgelezen, waarin de domme knecht, die veel hield van zijn meesteres, om haar in ongelegenheid raakte bij een heks. Als hij niet tussen middernacht en zonsopgang een stuk peperkoek ter grootte van een middelmatige piano helemaal opat, zou ze hem veranderen in een struisvogel. Een paar divisies muizen hielpen de bedreigde knecht uit de moeilijkheden, en ofschoon dit juridisch gesproken niet klopte, liet de heks hem lopen en betaalde bovendien nog een honorarium aan goudstukken uit. Kennelijk vermaakten de dames zich met mij, omdat ik me, als ordelijk lid van de samenleving, moest bezig houden met zo'n onbenullig verhaaltje. Wie verzint nu zo'n krankzinnige eis: bijna twee kubieke meter peperkoek?! Als ik het verhaal in een concentratiekamp had laten spelen met een SS-bewaker, die een gevangene voor de keus stelde binnen het uur een emmer waswater leeg te drinken of te worden doodgeranseld, zouden de superieure glimlachjes verstard zijn en vervolgens zijn omgeslagen in morele verontwaardiging. Een heks hoort thuis in een andere categorie van geestelijk genot dan
| |
| |
een SS-bewaker. Een sprookjesverzinner mag het terrein niet betreden van de leverancier van ‘felle aanklachten’, hij mag alleen maar grapjes maken met dingen, die meewarige tantes grappig noemen. ‘Felle aanklachten’ heten niet grappig, zij bedoelen sentimentele zielen in alle ernst reden te geven zich beter te voelen dan een ander, want zìj zouden nooit iemand een emmer waswater laten opdrinken, ofschoon dat toch denkbaar en mogelijk zou zijn.
Maar stamt het milieu van de domme knecht niet uit een tijd, waarin de meewarige dames van toen even sterk geloofden aan een heks, als de meewarige tantes van nu aan het bestaan van een SS-bewaker? De superioriteit van onze tantes is voor het grootste deel schijn, en het weinigje, dat er echt aan is, is nog maar heel betrekkelijk. Als zo'n moderne tante twee weken logeert in een milieu, waar het geloof aan heksen algemeen aanvaard en beleden wordt, gaat ze gillen bij het zien van een bezem, die omvalt door de tocht.
Het woord sprookje impliceert een verhaaltrant, waarin het vrijwel nergens op steunende superioriteitsgevoel van meewarige tantes moet worden ontzien. Edelman, bedelman, dokter, pastoor, koning en keizer en schuttermajoor, het moet allemaal worden ontluisterd tot een iets duidelijkere graad van zelfgenoegzame bekrompenheid en van bot tekort aan creatief vernuft, dan bij haar op het eerste gezicht kan worden vastgesteld. Het is mijn roeping dingen te verzinnen, waarmee de menselijke geest zich in ernst kan bezig houden, om niet, bij gebrek aan fictie, zich te moeten bezig houden met het bewerken van èchte, bestàànde, anderen en zodoende hun, en het eigen leven tot een hel te maken. Meewarige tantes veronderstellen, dat ik mijn verzinsels zelf maak: zoals zij een kous breien, brei ik een sprookje, denken zij; het is iets als routine; stop een briefje van vijfentwintig gulden in een automaat en er komt een sprookje uit. En als de automaat goede zin heeft, misschien twee. Dat komt, omdat meewarige tantes automatisch breien, en denken, dat ze dat zelf doen. Ze missen het vernuft om in te zien, dat breien een ontzaglijk gecompliceerd bedrijf is, waar generaties van schranderheid en wijsheid aan te pas komen.
Nee mijn verzinsels maak ik niet zelf, ik hààl ze, uit een wereld, waar men, ongeacht botheid en bekrompenheid, de mensen, en zelfs de meewarige tantes, liefheeft; waar men, zoals de Fortuin wil, geschenken geeft, als fantomen en fata-morgana's, waarmee iets gedaan kan worden, zo het vernuft van degene, die ze opvangt, daartoe gezind is; waar men inziet dat de mens iets méér toekomt, dan wat de mens zelf ‘werkelijk’ noemt, en waar men hem dat dan ook geeft, omdat hij nu eenmaal mens is en geen beest. Die geschenken gaan halen en er iets mee doen, dat is mijn roeping.
Verzinnen is verkeren in het Rijk, waar de profetieën vandaan komen, waar de grote mystici hun visioenen krijgen en de grote wijsgeren hun grondstellingen. Daar rondlopen al is het maar als loopjongen, is fascinerender dan wàt anders ook. Daarom lòòp ik er rond; daarom ben ik een verzinner. | |
| |
| |
‘... For my mother was a gipsy!’
Mijn naam, Fridolin, kreeg ik van Tante Mischa, de vrouw van vrederechter Tasz. ‘Och Here!’ zei ze meteen, toen ze me zag, ‘daar hebben we weer eens een duivelskind...! Er is geen vorm of model aan te zien! Hij kan niet anders heten dan Fridolin!’ En zo werd ik Fridolin....
Die morgen werd ik ontdekt door Mariska Odely. Ze zag me, terwijl ze naar school liep, liggen in de paardentrog van Kloszmackek Kratsl. De herberg was nog dicht, en daarom nam ze me meteen mee naar het huis van de vrederechter. Hij was namelijk degene, die zich in Poonaspikkotl ten bemoeien had met vondelingen, zwervers en zwakzinnigen en al het andere wrakhout, dat op de stroom van de tijd in de gemeente aanspoelde. Tante Mischa was met Tira en Yeddery in de keuken bezig, toen Mariska Odely als het noodlot aanklopte aan de achterdeur. Mariska had een sterk zintuig voor grote ernstige poses en droeg me nu zwijgend als een kleine priesteres onafwendbaar het leven binnen.
Tante Mischa miste de zin voor het tragische volkomen. Ze vond het bij haar brengen van een vondeling even gewoon als ze alles gewoon vond. Het kind zien en zich onmiddellijk omwenden naar de muur naast het fornuis, waar tussen ritsen uien de grote ijzeren sleutel hing van de kist met het vondelingengoed, was een bij haar zo vanzelfsprekend gebaar, dat niemand zou kunnen vinden, dat ze ook iets anders had kunnen doen. Met die zware sleutel heb ik later nog dikwijls gespeeld. En dan dacht ik er graag over na, hoe mijn intrede in het leven geweest was: de grote keuken met de twee hoge ramen, het vlammende houtvuur van het fornuis, de geweldige wasem van razend kokende wasketels, de meiden, die tussen aardewerk en nat goed bezig waren. En dat alles richtte zich dan ineens op de huilende zuigeling, onnatuurlijk groot in de armen van de stille Mariska; een sfeer van plechtigheid, doorschoten met zangerig-meewarige en tevens vrolijke uitroepen, want ik leek al-met-al een gezond kind, en dat zien vrouwen graag. Ze hebben me natuurlijk onmiddellijk gewassen en aangekleed met vondelingengoed, en toen zal ik wel haverwater of aangelengde pap hebben gekregen. In elk geval werd ik bij mijn intrede in het leven blij begroet. De vrederechter werd geroepen, nam brommend de roodzwarte flard van de deken in ogenschouw, waarin Mariska mij gevonden had, en maakte procesverbaal op van haar verklaring. Toen kreeg het meisje van Tante Mischa vier knapkoeken, want er waren bij schoenmaker Odely vier kinderen.
En 's middags werd ik afgehaald door Furinischa Traab, die voor rekening van de Gemeente wezen en vondelingen opvoedde.
Mijn afkomst intrigeert me uiteraard. De rood-zwarte doek en mijn afgebeten navelstreng maken zeker, dat mijn moeder een zigeunerin was, die nu vermoedelijk rondzwerft in Rusland of Spanje. Ze heeft zich niets aan mij gelegen laten liggen, en daarom is mijn vader zeker géén zigeuner. Ik stel me hem voor als een tamelijk min
| |
| |
mannetje, een soort kanselarijklerk in Praag of in Wenen, die eens één keer in zijn leven sidderend en bevend zijn voet gezet heeft op het duistere pad van avontuur en zonde, en toen, voor veel te veel geld, bij mijn moeder in bed terecht kwam. De volgende dag zal hij wel met een verdrietige kater naar zijn werk zijn geslopen. Vast heeft hij zijn hele leven al maar deugdzaam geleefd, om boete te doen. Ik wens hem toe, dat zijn vrouw hem niet te veel borstelt en niet te veel zeurt, en dat zijn kinderen niet fatsoenlijker zijn, dan hij met redelijkheid betalen kan. Wat kun je zo'n man meer toewensen? Meer kan er niet in! Maar wat praat ik? Hij is al lang grootvader van grote kleinkinderen. Hij is oud... oud...
Maar mijn moeder ben ik dankbaar. Onder de bruine huid van haar buik heeft ze me lang, lang rondgedragen over de heuvelpaden. Bij elke stap van haar sterke benen, heeft ze me overvloedig haar bloed toegestoten, en veel paarden hebben goedig naar haar gekeken, toen ze, op haar laatste, tussen hen doorliep. Er heeft zeker een grote grauwe hond bijgezeten, toen zij me, in een greppel, of in een hooischelf ergens, krachtig uit haar lijf het licht induwde, en die hond heeft belangstellend zijn snuit vooruitgestoken, terwijl zij me waste of schoonlikte. Tenslotte heeft ze me bij goede mensen in Poonaspikkotl achtergelaten.
Mijn bloed gonst bij tijd en wijle woordeloos haar liederen: suizen van boomtoppen, ritselen van gras, ruisen van de wind en geklop van daverende paarden. Haar dromen dansen in mijn geest: vlammende, harde symbolen, figuren, die direct en hevig de daden stellen, zoals ze bedoeld zijn. En in mijn hart rust het omarmen en koesteren van alles, van de wereld, van de zon, van het water, van de dieren, en van het woelige, samengedreven gedrommel van mensenmassa's in wereldsteden. Dat alles gaf ze mij: de aarde, de natuur, zichzelf... En ik bezit haar, ik bezit haar zo dikwijls en zolang ik niet probeer haar anders te maken dan zij is.
Anderen, andere zonen moeten zich schamen voor hun gevoelens en hun verlangens naar hun moeders. Maar mijn gedachten zijn vrij, want mijn moeder was een zigeunerin. Misschien is het die oervrijheid, die mijn kijk op het leven en op de mensen zo anders maakt dan die van andere mensen.
Toen Memme Ruth me later de denkbeelden van Sigmund Freud vertelde voelde ik, dat zijn duiden van de Oedipus-figuur in elk geval juist was. Hoe gelukkig ben ik: ik weet mijn moeder in vrijheid! Misschien was zij het, die ik ooit zag op de grond tegen een stenen brug, ergens in het grote Frankrijk. Ze rookte haar pijp, en de rook zweefde dun voor haar gedachten uit over het in het gruis ruisende water, tussen de gelaten huizen langs de oevers, naar de lichte lucht er boven.
Ja, Jocaste rookt een pijp. En zij is mooi... zo mooi...
| |
| |
| |
De hel
Op een dag verlangde ik, wat zoveel mensen verlangd hebben: om de hel te zien. En toen Hij kwam, vroeg ik Hem ernaar. Hij keek heel ernstig en zei me toen: ‘Je bènt in de hel.’
Om me heen kijkend zag ik niet, dat er iets was veranderd. De hei was nog hetzelfde als eerst, de zon scheen en de wolken dreven vredig door de lucht. Er kwam een jong konijntje uit de struiken en schoot onverhoeds op mij toe. Ik zette het op mijn schoot en begon het te strelen. En het bleef rustig zitten en snuffelde aan mijn mouwen.
Hij gaf me een mes: ‘Dit is het mes, waarmee Abraham Izaak wilde offeren, toen ik tussenbeide kwam. Neem nu dit mes en offer mij dat konijntje.’
Ik schrok ontzettend, want zoals zo veel dingen was het konijntje een geschenk van Fortuna; en dit was me bijzonder lief. Ik zei dan ook: ‘Nee, Heer, dat kan ik niet doen. Ik wil niet, dat het konijntje angst heeft.’
‘Het hééft al angst,’ zei Hij. Inderdaad zat het dier als verlamd en keek me star aan. Ik nam als in een droom het mes, maar ik kon niet steken, want het konijntje was overal onkwetsbaar door een pantser van donsharen. ‘Ik kàn het niet,’ zei ik, ‘ik weet niet, hoe ik het doen moet.’
Toen werd Hij boos, iets wat ik nog nooit had gezien En Hij keek met zo'n vreemde blik, alsof Hij niet meer de vrije en willekeurige was, maar iemand als een berg, iemand van grote macht en majesteit, een heerser, die de hele wereld in de hand draagt, en die het lot van de mensheid spint als toch ook maar één draadje uit velen. Hij was zeer prachtig. En ik werd eveneens boos. ‘Als U dat konijntje dood wilt: hier, neem het dan zelf! U vermoordt immers alles! Moet ik daar soms bij helpen?’
Toen keek Hij me ontzettend aan, keerde zich om en liep weg. Hij nam alle warmte, alle licht, alles, met zich mee. Het was als schoof Hij een hol om me heen, waarvan de uitgang steeds verder weg ging. Ik werd steenkoud en streelde alleen nog het kleine beetje warmte van het konijntje. Toen Hij bijna uit het gezicht was schreeuwde ik Hem na: ‘Ik kan het konijntje niet doodmaken! Laat gebeuren wat wil: ik kan het niet, en ik wil het niet! Hoort U: ik wil het niet!’ En toen viel ik voorover neer in het besef dat ik voorgoed alleen zou zijn, ergens-nergens. Plotseling voelde ik brandend knijpen in mijn oor. Hij trok me overeind en zei lachend: ‘Kom er uit duivel: de hel is geen plaats voor jou!’
Ik was onbeschrijfelijk opgelucht, schoof het konijntje van me af en zei: ‘Vooruit ongeluksbeest, twistappel tussen mens en Noodlot, verdwijn en ga naar je moeder!’ Het konijntje snuffelde onverschillig en ritselde toen levendig weg tussen de heistruiken. ‘Heer,’ zei ik toen, ‘ik was daar vergeten, dat ik maar in de hel zat. Ik dacht dat het echt was!’
‘Dat kon niet anders,’ zei Hij. ‘De hel is de plaats, waar ik lieg. Maar iedereen, die mijn
| |
| |
leugen doorziet, kan er weer uit. Jij kréég dat doorzicht door het konijntje.’
‘Het was een geschenk van Fortuna,’ zei ik.
‘Merkwaardig,’ antwoordde Hij. ‘Elke redding uit de hel heeft telkens weer iets te maken met Fortuna. Schrijf dit visioen maar niet op. Helkenners zullen je uitlachen.’ ‘Ik zal het opschrijven voor konijnen, die kunnen lezen. En laat dan de anderen maar lachen. Wie lacht vermaakt zich.’
Hij bleef aarzelend staan, alsof Hij nog iets wilde zeggen, maar toen schudde Hij het hoofd en ging toch maar weg.
En ik zei: ‘Heer, ik dank U.’
En Hij zei: ‘Het is goed.’
| |
De vrouw en de maan
Er was eens een vrouw, en die wilde de Maan hebben. En zij kleedde zich mooi aan, maakte zich op en ging aan de deur staan. Natuurlijk kwamen er mannen naar haar toe, de een na de ander, en vroegen haar: ‘Heb mij lief.’ Maar zij zei: ‘Als je me de Maan geeft, zal ik je liefhebben.’ Alle mannen schudden het hoofd en zeiden: ‘Dat is te moeilijk!’ of ‘Dat is onmogelijk!’ En dan gingen ze verdrietig weg, want de vrouw was werkelijk heel mooi en lief om te zien.
Toen kwam een dichter naar haar toe, en toen zij haar voorwaarde had genoemd, zei hij: ‘Laten we naar binnen gaan, en daar elkaar liefhebben, en morgenavond zal ik je dan de Maan geven.’ En omdat de dichter mooie ogen had en fors en onbeheerst was van gebaren, geloofde zij hem, en deed zoals hij vroeg. De volgende dag kreeg zij een stuk papier, waarop wel iets stond van manestralen, maar toen ze de tuin inliep, zag ze hoe achter buurmans pereboom de Maan in de lucht hing. Daarom stuurde ze de dichter weg. Maar zijn gedicht hield ze in haar lade, en zei sindsdien altijd: ‘Een groot dichter heeft eens een vers op mij gemaakt.’
Weer ging ze in de deur staan en beantwoordde de vragen, zoals ze eerst had gedaan. Maar op een avond kwam Pierrot en vroeg haar:
‘Bent U de vrouw, die de Maan wil hebben?’
‘Ja.’
‘Laten we dan naar binnen gaan. Ik ben wel niet de Maan zelf, maar toch het kind van de Maan, en mijn hart is van Maan gemaakt.’ Hij zag erg wit, en was erg verlegen. Zij wilde graag dat hart zien en liet hem dus binnen. En hij had haar lief, en zij had hem lief en zij hadden elkaar lief. En zijn hart, dat van de Maan was, lag glanzend op tafel, en soms hield zij het voor haar boezem, en dat was dan heel schitterend.
Nu zou je zeggen, dat ze tevreden was. Maar toen hun liefde wat was bedaard, en ze ook weer eens aan andere dingen dachten, liep ze op een avond weer de tuin in, en
| |
| |
zag daar toen, dat de Maan, rond en groot, achter buurmans pereboom tussen de wolken dobberde. Woedend liep ze naar binnen, duwde Pierrot zijn hart in zijn handen en zei: ‘Wat maak je me wijs, dat je de Maan draagt! Kijk, daar buiten hangt zij nog net zoals vroeger! Iedereen kan zien, dat zij niet van haar plaats is geweest!’
‘Maar... maar... mijn hart is toch van Maan. Al wat daar hangt is precies hetzelfde.’
‘Ik wil niet precies het zelfde, ik wil de Maan... de Maan... de Maan... Ik alléén, en niemand anders mag haar meer zien.’ En ze gooide hem de deur uit.
Sindsdien verlangen alle vrouwen, die aan de deur gaan staan na zich te hebben mooi gemaakt, eigenlijk maar drie dingen: Wat onmogelijk is, wat veel te moeilijk is, en wat ze morgenavond pas zullen krijgen. En Pierrot loopt door de straten met zijn hart in zijn handen. En niemand wil het hebben.
(Uit ‘Fortuna’)
| |
De zeerover
Een oude, heel oude zeeroverkapitein zit in zijn achtertuin onder de pruimenboom, en schopt met de punten van zijn laarzen lusteloos in het zand. Boven de heg hangt aan een waslijn iets van goed, en fladdert in de wind, die blauw is en koud. De moeder van de kapitein had zijn eerste piratenvlag genaaid: zwart geverfd, van linnen, en daarop gestikt een doodskop en twee gekruiste dijbeenderen, met een grote schaar geknipt uit de zijden rok van haar trouwjapon.
De zeerover gold als de verpersoonlijking van de god van stormen en water, die opduikt uit de oceaan, waar en wanneer hem dat in het hoofd komt. Rondzwalkend scheepsvolk zag dan de klipper aanvaren en zocht de masten af naar de kleuren van de vreemde. Schrik en verbijstering, dood en verderf lazen zij, als de zwarte lap van de melaatse ter zee omhoog schoof om barbaars tol te eisen aan goederen en mensenlevens. Zou Neptunus werkelijk melaats zijn, en zou het hem, als het zo was, iets kunnen schelen? Misschien is hij er wel trots op geworden. Iemand, die tien jaar, of langer, over de golven gewaaid is, kan op zekere dag het gevoel krijgen de zee te hebben veroverd, haar voortaan aan te kunnen, er thuis te horen, en dan aanschouwt hij de open zweren van het zoute water als de stigmata van zijn uitverkiezing. Hij gaat dan een eigendomsgevoel koesteren, een soort jalourse weerzin tegen anderen, die menen zo maar over dezelfde oceaan te mogen dobberen. Vandaar de morele en stoffelijke douanerechten tot ergenis van reders en maritieme kanselarijen. Vandaar dat de landrotten de zeerover na zijn rumoerige bestaan veroordelen tot levenslang in een achtertuin met een pruimeboom.
Waarom toch pruimen? Omdat ze doen denken aan onzindelijk tabaksgebruik? Aan pruilen, bouderen, verkroppen van verwijten tegen een mensheid, die een oude zeebonk dwingt tot zulk een levenseinde? Aan gedroogde zuidvruchten, verpakt in rieten matten?
| |
| |
Aan de gestoofde lekkernij van lichte meisjes in havenbuurten? Ja, waar doen pruimen aan denken?
Zeerovers staan op voet van oorlog met de Schrift. Die levert een landreligie, Joden waren herders, geen goede zeevaarders. Christus gebood aan de golven en zij werden land, waarover hij heenliep, zonder zelfs maar te treuren over de verstening van het waterspiegel. Er is geen christelijke religie van zeesterren en dolfijnen, van ijsbergen en branding en vaagkleurige eilanden. De moeder, die uit haar trouwjurk een doodskop en knekels knipt, wijdt haar zoon aan de duivel. Zij hecht op hem een etiket, dat wij aan dingen geven, die vergiftigd zijn. In pruimepitten zit cyaankali... Misschien daarom? Homerus vertelt veel over de zee, hij noemt haar een vraatzuchtig monster, dat de grondslagen van het land tracht te vernielen. Als een vod wordt Odysseus in de golven heen en weer gesmeten. Hij blijft alleen in leven, omdat de blauwe sjerp van een nimf als een zwemvest om zijn bovenlijf zit. Donker van binnen, zweeft hij in de nacht in wild water en wordt voor evenveel bekeken door happende wezens, die zich met gladde, kille vinnen moeiteloos, maar waaks, ter plaatse in evenwicht houden.
De zee is een tierende chaos, waar stormen vechten met water, waar uitzinnig woedende vlagen neerrazen op vals terugbijtende golfkoppen. De lucht schudt, jaagt, ranselt de zee, zodat haar huid zenuwtrekt als het buikvel van een geplaagd paard, zodat zij zich aan flarden scheurt op scherpe rotsen. Het water zweet schuim van inspanning.
's Morgens, als de winden naar het land zijn vertrokken, schrijven vlokken van geel-wit schuim de fatale kringen van kijkwijde kolken. Het piratenschip zeilt naar een eiland en meert in een kreek. En tussen het suizen van schelpen, het trage zoeken van krabben en kreeften, het steken van stukken bloedkoraal ligt kabbelend een schuimberg, witter dan de andere en daarin gloeit rozenkleur. Venus slaapt er, geboren in de oorlog tussen stormen, rotsen en oceaan. Haar haar ligt half in haar gezicht en haar mond steekt erger dan bloedkoraal. Zij slaapt in de schaduw van de zwarte vlag, zij droomt van gevechten, terwijl zij zachtjes gewiegd wordt door de branding, gestreeld door de wind, de kiezels, het water......
Moet een mens zich, onder het teken van het vergif, aan de dood wijden, om aan het einde van de zeven zeeën Venus slapend te vinden in een verre lagune, tussen het riet in de morgenzon? De onchristelijkste van alle goden: ‘Raak niet aan!’ fluistert het, ‘Verstoor niet! Zij is heiliger dan heilig! Zij is het eerstgeboren kind van de zee.’
Denkt de gevangen kapitein aan haar, als hij, in de achtertuin, de punten van zijn laarzen in het zand boort? Als hij met zijn oude, halftoegeknepen ogen kijkt naar de pruimen, die, donkerrood, hem ergens aan doen denken...? Ergens aan doen denken...
(Uit ‘Fortuna’)
| |
| |
| |
Executie
Toen de Leutnant het vonnis had voorgelezen, legde hij de papieren neer en zei: ‘Als U nog iets wilt zeggen, kunt U dat nu doen.’
De gevangene verplaatste zijn gewicht van het ene been op het andere: ‘Herr Leutnant, U bent nog jong. Nu U de krijgswetten hebt te handhaven, wilt U daarom terugvallen op orders of precedenten. Al wat U bij de hand hebt, houdt U voor, dat iemand die mogelijk spionnage pleegt, onschadelijk gemaakt moet worden. Ik ben zo iemand, een burger, die beweert tussen de linies op voedsel uit te zijn. Ik beweeg me in het gevechtsterrein op de openbare weg, en dat is op doodstraf verboden.
Mijn verklaring op erewoord, dat ik geen spionnage in de zin had, is U weinig waard, want daar ik behoor tot een aan uw leger vijandige bevolking, heb ik er geen enkel belang bij, dat uw posities in stand blijven. U wilt geen personeel afstaan om mij op te sluiten en te laten bewaken, want U kunt elke man maar al te goed gebruiken. Tenslotte bent U van mening, dat uw superieuren het U zeer kwalijk zouden nemen, als U het aan mijzelf overliet, uit te maken, waar ik wilde gaan of staan. U hebt dus besloten mij te fusilleren. Ik begrijp uw problemen, en ik heb achting voor de zorg, waarmee U de mogelijkheden hebt willen overwegen.
Inmiddels, Herr Leutnant, laat U mij niet als spiòn doodschieten, want daartoe hebt U geen beslissende aanwijzingen, maar als mògelijke spion. Mocht U later tot het inzicht komen, dat mijn terechstelling onnodig is geweest, dan zult U zich willen herinneren, dat deze mogelijkheid ook nu al aanwezig is. Dit voorziende, wil ik verklaren, dat ik geen berouw van U verlang. U hebt gedaan, wat U meende te moeten doen, het oorlogsrecht geeft U daartoe de bevoegdheid, en mezelf in uw plaats denkend zie ik geen andere oplossing. Ik vraag U alleen om uw respect, met de verzekering, dat dit wederkerig is.
Als men iemand plotseling zijn leven afneemt, ligt het in de rede, dat men hem in de gelegenheid stelt, die zaken te regelen, die nog voor hem van belang zijn. Ik vraag ongeboeid en ongeblinddoekt te worden gefusilleerd. Ik vraag dat mijn lijk, op doeltreffende manier bezwaard, zal worden neergelaten in het dichtsbijzijnde permanente meertje. Ik vraag tenslotte vijf minuten om een sigaret te roken en mij voor te bereiden, waarna men mij met de woorden ‘Het is tijd’ voor het peleton brengt. Dat is, Herr Leutnant, wat ik te zeggen heb. Ik wil U nog danken voor het geven van de gelegenheid daartoe.’
De Leutnant knikte kort. ‘Haben Sie?’ vroeg hij de schrijver. Hij zette zijn pet op. ‘Feldwebel, abführen!’
De Feldwebel raakte de schouder van de gevangene aan. Deze liep naar de deur. Daar keerde hij zich om: ‘Wir grüszen uns nicht, Herr Leutnant?’ vroeg hij. De Leutnant stond op achter zijn tafel en salueerde kort. De gevangene boog en zei: ‘Herr Leutnant.’
| |
| |
Toen ging hij voor de Feldwebel uit naar buiten, naar de zonneschijn en de zeurende kippen.
De kapelaan kwam enigszins overhaast achterop. ‘De verzoeken zijn toegestaan,’ zei hij. Hij gaf een sigaret en vuur. ‘U kunt op het erf heen en weer lopen. Wilt U nog spreken?’ De gevangene knikte gretig. ‘Ik praat graag,’ zei hij. ‘Ik wil U, voorzover dat gaat, vertellen, wat ik verwacht.’ Naar de schuur lopend begon hij: ‘Dood-zijn bestaat eigenlijk niet, het is een verkeerd woord. We mogen alleen spreken van dood-gààn. Het is zoiets als vallen; tussen staan en liggen plaatst zich vallen. Tussen hier-leven en dààr-leven dood-gaan. Het is zoiets als geboren worden. Als een ongeboren kind kon denken, zou het geboren-worden dood-gaan noemen. Het is zoiets als gaan door een poort. Aan de andere kant wacht de Natuur; zij heeft me er heen geleid en is me nu voorgegaan. Aanstonds zal ik bij haar slapen, zoals ik altijd heb gewild. Ik hoop, dat zij er blij om zal zijn.
Maar ik neem dankbaar afscheid van de wereld. De lucht, de wolken, het water, en vooral het ingetogen groen van dromende bomen... Het kwam altijd zo trouw terug. De schoonheid van mensen, hun vermogen tot grootsheid... wijsheid... liefde... Het allermooiste geschenk, dat ze me gegeven hebben, is de taal geweest... Maar verder nog zovéél, zovéél...
Kapelaan, U wilt nu voor mij het denkende deel zijn van de mensheid en van de wereld. Ik wil U mijn dank uitspreken voor alles, wat mij gegeven werd. Zoveel mensen, dieren, dingen zijn goed voor mij geweest. Terugzien op mijn leven doe ik maar niet, er is niet veel om op terug te zien. Ik ben niet bang om dood te gaan. Wel opgewonden uiteraard, maar als ik aanstonds flauw mocht vallen, wil ik toch niet, dat dat angst zal heten. Ik ben blij, dat ik gezond en vlug sterf, en dat ik dit grote mysterie open tegemoet kan zien. Ik hoop, dat U kennis wilt nemen van mijn spijt, dat zo dikwijls mensen dingen van mij verwacht hebben, maar zich teleurgesteld zagen, en ik zou willen, dat U me zoiets als een verzekering zou willen geven, dat het me, als ik wegben, niet meer in ernst aangerekend zal worden.’
‘U absolveren kan ik zo niet,’ zei de kapelaan moeilijk. ‘Maar wel wil ik U verklaren, dat wij-van-de-wereld, allemaal, als we nadenken, weten, dat mensen verkeerd doen. Wat de één verkeerd doet, doet de ander ànders verkeerd. Ik wil U wel mijn zegen geven bij uw vertrek van hier. Uw leven onderschrijf ik, zoals U het besluit van de Leutnant onderschrijft.’
‘Uw zegen neem ik graag mee,’ zei de gevangene. Hij knielde neer op het erf, en de kapelaan sprak de zegen uit. ‘U wilt de gebeden van de stervenden bidden?’ vroeg de gevangene, terwijl hij opstond en zijn knieën afsloeg.
‘Ja.’
‘Wilt U dat dan in stilte doen? Ik versta een beetje Latijn. De verwachtingen, die zij uitspreken, zijn de mijne niet.’
| |
| |
‘Zoals U wilt.’
De Feldwebel kwam: ‘Es ist Zeit.’
Tussen hem en de kapelaan in liep de gevangene naar achter de stal. ‘Waar schieten jullie op?’ vroeg hij.
‘Op het hoofd en op de borstkas,’ zei de Feldwebel.
Het executiepeleton van zes man stond op twintig pas van de stalmuur. ‘Gaat U hier maar staan.’ De Feldwebel wees nadrukkelijk naar een bepaald stuk van de muur. De gevangene trok zijn jasje en zijn trui uit, en deed zijn hemd los. Zijn huid zag ongezond wit en zijn ribben staken wat uit. Hij gaf de kapelaan de hand: ‘Gaat U hier vandaan, mijnheer kapelaan, je weet nooit, of er dadelijk niet één misschiet.’
‘Wilt U werkelijk niet Gods vergiffenis vragen?’ zei de kapelaan nog. De gevangene schudde kort en beslist van nee. Hij keek nu naar het peleton, dat door de Feldwebel in het gelid werd gecommandeerd. Hij keek er overheen, en zag ver achter de hei de donkere streep van sparrenbossen, en daarboven de schel-lichte lucht. Hij keek opzij en raakte even met een vinger een kelk aan van de stengel vingerhoedskruid naast hem. ‘Zo, digitalis...’ zei hij.
‘Achtung!’
De gevangene ging recht staan, wankelde even en staarde voor zich uit. Hij had grote tranen in zijn ogen. Met beide handen hield hij zijn hemd naar achter.
‘Legt an!’
En toen rekte hij zich uit met iets van vervoering op zijn gezicht en riep: ‘Ave Fortuna, sit tibi gaudium!’
De schoten klonken als fluitende zweepslagen. De gevangene ging iets door de knieën en viel voorover. Hij lag met zijn gezicht in de oksel van zijn linkerarm, enigszins alsof hij zich schaamde over het bedroevende beetje, dat hij voor zijn voormalige medemensen achterliet. De leutnant kwam aanlopen, ging haastig naar de dode en trok zijn handschoenen aan. ‘Kapelaan, kijk of de man dood is. Feldwebel zet het peleton hier in het gelid en laat militair saluut brengen.’ Hij salueerde zelf, maakte rechtsomkeert en marcheerde af. Het peleton bràcht saluut en marcheerde ook af.
En de kapelaan zat op één knie bij het lijk en wist niet of hij moest lachen of huilen. Daarom deed hij maar allebei.
(Uit: ‘Fortuna’)
| |
De student R.
(N.a.v. een uitstekend T.V.-spel)
‘Ga uw gang maar,’ zei de bewaker voor de zoveelste keer, en duwde de deur voor Raskolnikow open. De brilleglazen van de rechter van instructie glansden op de be- | |
| |
kende gereserveerde manier. De secretaresse was bezig met het poetsen van haar schrijfmachine.
‘Gaat U maar zitten,’ zei de rechter van instructie, en wees op het fauteuiltje aan de andere kant van zijn bureau. ‘U hebt alleen met ja of nee te antwoorden, tenzij U anders wordt gezegd. Bij overtreding gaat U drie dagen de dwangcel in. Enfin, die procedure zal U zo langzamerhand wel bekend zijn.’
Raskolnikow beheerste zich met enige moeite, maar het gìng toch. In de drie maanden, die achter hem lagen, was hij zo dikwijls schoppend en tierend naar de dwangcel gesleept, dat het hem was gaan vervelen, niet in het minst, omdat hij onlangs, toevallig, of met opzet zo gearrangeerd, had opgevangen, dat in een later stadium van het onderzoek discussie wèl zou zijn toegestaan. Bovendien begon hij nieuwsgierig te worden, naar wat er gebeuren zou, als hij nu eens gewoon deed, wat hem werd gezegd.
De rechter van instructie sprak verder: ‘U hebt willen bewijzen, dat U verheven bent boven de morele oordelen van uw medemensen. U hebt daarom een oude woekeraarster een luis genoemd, en vervolgens die luis doodgemaakt. Is dat juist?’
Raskolnikow knikte. Hij wist al, dat de rechter van instructie volkomen bereid was zijn vragen kategorisch in stukken te knippen. Hij wilde er nu maar af zijn: ja, hij had een luis doodgemaakt.
‘Goed,’ vervolgde de rechter van instructie, ‘blijkens het onderzoek is uw karakter gericht op on-cratief persoonlijk heroisme. U komt daarom in aanmerking voor hersenspoeling-B.’ Raskolnikow wilde opstaan. De rechter van instructie sprak snel verder. ‘A komt neer op maatschappelijke reclassering. De patient wordt in een nieuw, geselecteerd milieu geplaatst. Het nieuwe milieu slijpt er, om zo te zeggen, het ongewenste gedragspatroon uit. De normale gang van zaken is, dat de patient snel in dat milieu wortelschiet en zijn onsociale houding vergeet. Maakt hij amok, wat haast nooit gebeurt, dan komt hij hier op het eiland terug.’
Opnieuw maakte Raskolnikow een beweging van ongeduld, maar de rechter van instructie hief waarschuwend de vinger op. ‘Past U op: elke opmerking van U komt U op dwangcel te staan. Ik geloof, dat ik U wel begrijp, U wilt zeggen, dat die therapie bij U niet zou opgaan.’
Onwillekeurig knikte Raskolnikow.
‘Nee, dat komt uit,’ ging de rechter van instructie verder. ‘Daarom voor U dan ook hersenspoeling-B. Hierbij corrigeert de patient zelf zijn geestelijke afwijking onder leiding van een rechter van instructie.’ Raskolnikow deed de mond al open, maar weer voorkwam het de rechter van instructie:
‘Het woord “hersenspoeling” heeft een onaangename klank. De mensen denken aan mishandelingen, gedwongen waakperioden, voedselonthoudingen, narcotica, afmattende verhoren, morele pressie, woordverdraaiïngen door het verhorend personeel... In feite hebben we naast de interne tuchtregels, waarvan ieder min of meer de redelijkheid in- | |
| |
ziet, maar twee dwangmethoden. Ten eerste: de patient mag niet van het eiland af. Dat kàn ook haast niet. In de tweeëndertig jaar, die het instituut bestaat hebben we maar twee gevallen van ontsnapping meegemaakt.
De andere vorm van dwang is de dwangcel. Bij de ondervragingen in de eerste fase van het verhoor mag de patient alleen maar met ja of nee antwoorden, tenzij hem anders wordt gezegd. Deze fase heeft als enig doel vast te stellen in welke categorie van behandeling de patient thuis hoort. In uw geval had dat in twee dagen gebeurd kunnen zijn, maar zoals U gemerkt hebt, hebt U het klaargespeeld de gang van zaken een kleine drie maanden op te houden, doordat U neiging bleef vertonen tot morele verantwoording. U hebt de instructies op schrift gekregen, ik heb ze U aanhoudend voorgehouden, U kunt dus niet zeggen, dat U niet op de hoogte was. Of wel?’
Raskolnikow schudde kortaf van nee.
‘Bent U mishandeld, op rantsoen gezet, wakker gehouden, langdurig geïsoleerd, of langdurig verhoord?’
Hij ontkende opnieuw. Zijn langste verhoor had drie kwartier geduurd, en toen was hij naar de dwangcel gebracht wegens tegenspreken.
‘Heeft iemand geprobeerd uw woorden te verdraaien, of U door listige vragen verklaringen laten afleggen, die U niet wilde afleggen?’
‘Nee.’ Ze hadden hem alleen gevraagd, hoe hij te werk zou gaan als hij tien levende vliegen in een sigarenkistje moest stoppen? En welke kant van zijn lichaam hij naar de zon zou keren als het warm was?
En als het koud was? En zo honderden dingen meer, voortdurend onderbroken door zijn tegenwerpingen; en door de dwangcel.
‘Heeft iemand U een moreel of ethisch oordeel willen opdringen? Uw daad als zodanig afgekeurd? U opgewekt tot berouw?’
‘Nee.’ schudde Raskolnikow. Dit was immers zijn grootste bron van ergernis.
‘Bent U bereid deze verklaringen te ondertekenen?’
Raskolnikow aarzelde. Dit was de eerste keer, dat er iets, niet ààn, maar vàn hem gevraagd werd. De rechter van instructie maakte er korte metten mee: ‘U hoeft niet te tekenen, als U niet wilt. In dat geval gaat U gewoon naar uw afdeling terug. Ik zal U volgende week laten terugkomen. En over-volgende week. Enzovoorts en zo-verder. Maar erg veel schieten we daar niet mee op. Wilt U nú tekenen, ja of nee?’ Hij stak zakelijk en als vanzelfsprekend een formulier en een vulpen vooruit.
Raskolnikow las vluchtig, wat het formulier behelsde. Hij had het tot vervelens toe gelezen in de dwangcel, waar het tegen de muur hing. Toen hij het er balorig had afgescheurd, hing er de volgende keer weer een nieuw. Hij nam nors de vulpen en tekende. ‘Ziezo’, zei de rechter van instructie opgewekt. ‘Hiermee is de eerste fase van het verhoor achter de rug. U moogt nu korte vragen stellen, maar ik wil U aanraden daarmee te
| |
| |
wachten tot ik ben uitgepraat. Bent U bijvoorbeeld bereid schriftelijk een inzicht te geven in uw gemoedsgesteldheid?’
Onwillekeurig knikte Raskolnikow. Hij had al verschillende malen om papier gevraagd, maar telkens was hem gezegd, dat hij eerst de eerste fase van het verhoor achter de rug diende te hebben.
‘Goed,’ knikte de rechter van instructie, ‘dan verklaart U daarmee bereid te zijn U te onderwerpen aan Hersenspoeling-B.’
‘Wat houdt dat in?’ vroeg Raskolnikow achterdochtig.
‘U schrijft een groot aantal opstellen, beschouwingen, dagboekbladen - U kunt het noemen zoals U wilt - en daarvan levert U datgene in, wat U geschikt voorkomt. U kunt er van verzekerd zijn, dat uw bemerkingen met grote aandacht zullen worden gelezen, en door mij van commentaar zullen worden voorzien.’
‘En waar dient dat voor?’
‘Als uw opstellen mij de indruk geven, dat U voortaan in de samenleving te vertrouwen bent, kunt U de poort uit.’
‘Denkt U dan, dat ik geloof, dat U dat kunt beoordelen?’
‘Ja..., zolang U dat niet gelooft, kunt U natuurlijk niet de poort uit.’
‘Wat zijn uw normen?’
‘Die zullen blijken uit mijn commentaar op uw werk. Misschien verdient het overweging het raden van mijn normen als eerste onderwerp te nemen van uw beschouwingen. Maar daarin bent U natuurlijk helemaal vrij.’
‘Is dàt hersenspoeling?’ vroeg Raskolnikow ongelovig.
‘Ja, in de B-afdeling wordt het het gemakkelijkst geacht, dat de patient zichzelf de hersens spoelt.’
‘Wat zijn er dan nog meer voor afdelingen?’
‘De A-afdeling heb ik al genoemd. Daar verloopt het proces ongemerkt voor de patient, die van nature geneigd is tot aanpassing aan het milieu. De hele hersenspoeling bestaat hier in het selecteren van een nieuw milieu. Bij U is die aanpassingsneiging te zwak, maar uw oordeel is nog wel gebonden aan redelijke overwegingen. Daarom bent U B. In de C-afdeling wordt lobektomie toegepast; of andere chirurgische ingrepen. In de afdeling-D psychiatrische behandeling al naar de diagnose. En afdeling-E houdt in permanente opsluiting in een zwakzinnigengesticht onder toezicht van de justitie.’
‘Waar haalt U het recht vandaan...’ begon Raskolnikow.
De rechter van instructie nam de vraag over: ‘...om mensen zo maar op te sluiten? De samenleving heeft het op zich genomen de levens van statistische individuen te beschermen tegen de aanslagen van andere statistische individuen. Het is onder meer werk van de justitie mogelijke moordenaars te elimineren. Maar behalve in het geval van duidelijke waanzin kunnen moorden natuurlijk niet voorzien worden. Het justitiële apparaat moet zich daarom wel richten naar gepleegde moorden en daarna de moorde- | |
| |
naars elimineren. Dit gebeurt ten dele om herhaling te voorkomen, al is het gevaar daarvoor niet zo groot. Maar vooral wordt het gedaan om tegemoet te komen aan het rechtsgevoel van het publiek en omwille van de preventieve werking. En het uiteindelijke doel is de bescherming en vergroting van de rechtszekerheid van elk statistisch individu.’ ‘En waarom schiet U de moordenaars niet dood?’ vroeg Raskolnikow uitdagend.
‘Omdat, zoals ik zeg, de Wet de levens van statitische individuen beschermt tegen aanslagen van andere statistische individuen. Een moord heft deze wet natuurlijk niet op. Bovendien is gebleken, dat de toepassing van de doodstraf het aantal moorden tot een veelvoud doet stijgen. De afschrikkende werking van het begrip hersenspoeling geeft een veel sterkere preventie dan die van de doodstraf. Als we het publiek duidelijk konden maken, wat hersenspoeling werkelijk is, zou de preventieve werking nog groter zijn. Maar ja, het publiek laat zich elk stukje griezelspeelgoed niet zo maar afnemen.’ ‘Dus U wilt beweren, dat U geen dwang toepast bij hersenspoeling?’
‘O nee, volstrekt niet. Wij dwingen de patienten wel degelijk eens en voorgoed, zoals men in het Engels zegt: to make up their minds. Ze moeten definitief en onherroepelijk de keus maken of zij in de samenleving willen blijven, dan wel of ze er uít willen. Wát ze kiezen moeten ze zelf weten, maar kiezen moeten ze, anders komen ze hier niet vandaan. Bij de B's blijkt de eindbeslissing uit hun beschouwingen, en dat is dan meteen het einde van de hersenspoeling.’
‘En als iemand dan eens uit de samenleving wil?’
‘Iedere patient heeft in zijn badcel een flesje met atropinetabletten. Eén tablet is gegarandeerd binnen de minuut dodelijk. En pijnloos.’
‘Zelfmoord dus.’
‘Ja, de Wet beschermt het leven van volwassen statistische individuen niet tegen aanslagen van dat individu zelf.’
‘Maar dan zou ik toch ook andere gevangenen kunnen vermoorden?’ zei Raskolnikow verontwaardigd.
‘Zou U dat wel doen?’ vroeg de rechter van instructie nuchter. ‘Het gevangenispersoneel kent het risico natuurlijk. Het heeft daartegen een uitstekend middel. Als een gevangene sterft aan atropine-vergiftiging, wordt het aantal tabletten in zijn flacon geteld. Zitten er precies zoveel in, als er in moeten zitten, dan wordt er één uitgehaald en weggegooid. Nee, we hebben hier alleen maar zelfmoorden.’
‘Elke andere gevangene kan mij dus ook...’ Raskolnikow hield in. Hij vond het denkbeeld niet prettig.
‘Zou U denken?’ zei de rechter van instructie. ‘Wel, het veronderstellen van deze mogelijkheid kan misschien verhaastend werken op uw eindbeslissing.’ Hij knipte kort en gedecideerd met de vingers. De secretaresse stond op en kwam aandragen met een grote stapel blanco papier, waar bovenop een flesje inkt, een houten penhouder en een doosje pennen. Ze legde alles met een beleefd en vriendelijk gebaar voor Raskolnikow neer.
| |
| |
‘Hiermee kunt U voorlopig vooruit,’ zei de rechter van instructie.’ U gaat nu naar de flats aan de voorkant van het gebouw. U kunt er een lege voor U-zelf uitzoeken. U hebt de beschikking over de bibliotheek. U kunt in het park wandelen. En eens in de veertien dagen kunt U iemand te logeren hebben in het gastenkwartier. En nu moet U werkelijk weggaan...’ zei hij en belde. De bewaker kwam binnen en nam het kaartje aan, dat de rechter van instructie hem overhandigde. Hij knikte kort. Raskolnikow stond op en nam met strak starende blik de stapel van het bureau. Nerveus wiegelde de penhouder heen en weer op het hagelwitte papier. ‘Oncreatief persoonlijk heroisme, hè?’ zei hij. ‘Uw samenleving is buitengewoon kleinzielig.’
‘U kunt zelf uitmaken, of U er bij wilt horen.’ antwoordde de rechter van instructie stijfjes, en pakte het volgende dossier.
|
|