Roeping. Jaargang 37
(1961-1962)– [tijdschrift] Roeping– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 439]
| |||||||||||||||||||
Pierre Kemp
|
G.A. | : Gustave Asselbergs |
F.L. | : Fernand Lodewick |
F. van L. | : Fred van Leeuwen |
K.M. | : Karel Meeuwesse |
H.P. | : Harry Prick |
K.R. | : Karel Reijnders |
A. de R. | : Adriaan de Roover |
E.T. | : E.F. Tijdens |
L.T. | : Lambert Tegenbosch |
(E.T.)... Als bijlage tot mijn brieven ging vaker een los nummer van ‘Maatstaf’ mee, waarin ‘de Namiddag’. Maar het schijnt, dat de dames zoveel lof aan hun schoonheid moeilijk kunnen accepteren. De oprechtste onder hen schrijven, dat zij het gedicht niet begrijpen of verstaan en doen er, als zij getrouwd zijn, de groeten van hun man bij. (23.11.1954)
(L.T.)... (geschreven in dank voor een gedichtje op Kemp's 74e verjaardag)
(E.T.)... Dank voor Uw briefje en mijn excuus, dat ik onder deze mij onbekende omstandigheden U tot een inspanning heb gedwongen. Ik hoop met U, dat U weer gauw op de been moogt zijn en dat U de studie van het slaapkamerplafond kunt beperken tot de normale bezintijd voor het normale opstaan, maar ook niet langer. Want in onze prozaïsche tijd kunnen wij ons haast niet meer de luxe permitteren om van uit een gedwongen bedrust op te zien naar een plafond vol mythologische landschappen met sierlijke paviljoenen, van waaruit Venussen en Adonissen zo dadelijk een sprong zullen duiken in ombloemde bassins. Deze eeuwige jeugd is ons door het moderne leven nu eenmaal ontfutseld en wordt door de gekwelde kunstenaars van deze tijd niet meer geapprecieerd. (19.3.1955)
(K.R.)... Ik moet hier eindigen. Het bed wuift in mijn richting en ik zal hebben te gehoorzamen. Ik heb het nu in de droomen al zover gebracht, dat Debussy, Ravel e.a. erin optreden en soms met mij vertellen. Ik neem aan, dat dit een gevolg is van mijn intens lezen over muziek, maar het is wel interessant. Ik herinner me het laatst met Ravel over rode kool te hebben gehad. (9.3.1952)
Zal ik hem niet meer zien?
(4.6.1952)
(E.T.)... In de nacht van Woensdag op Donderdag heeft nog altijd en voor deze gelegenheid en brief ‘het oudste kind’ een aardige droom gehad, volgens de aantekeningen aldus:
Met Folkertje op de arm gewandeld, hem alle bloemen en beestjes van het Jekerdal laten zien. Hij had een tak bloesems in het rechterhandje. Toen wilde hij parforce van mijn arm.
Waarom zeg ik niet.
Toen hij op de grond stond, zat ik ineens voor een kleine lessenaar in het dal met de bloemen en begon ik gedichten te schrijven.
Wat ik schreef zeg ik niet.
De beestjes waren weg met Folkertje.
Maar plotseling stonden Mamma en Pappa van Folkertje naast mij en vooral Mamma keek ernstig: waar Folkertje dan wel was?
De dichter: is Folkertje weg? Als ik hem heb verloren, zal ik hem ook zoeken en weer vinden!
En ik weg.
Alle bloemen en alle beestjes zochten mee en nu hadden we Folkertje gauw gevonden. Folkertje weer met zijn bloesemtak op mijn arm.
En ik verheugd: Hier Mamma en hier Pappa is Uw Folkertje weer gaaf en heelhuids terug!
De droom was uit. (2.12.1955)
(E.T.)... Enige weken geleden vertelde mij een van mijn zonen, dat hij Folkertje naast U in de wagen had zien zitten en U de brug (welke komt er eigenlijk niet op aan) had zien oprijden. Dit heeft naderhand de volgende poëtische neerslag gegeven:
Op zoek naar een titel voor dit gedichtje, dacht ik aan:... en Folkertje slaapt in..., maar ik wend mij toch liever tot Uw autoriteit, of deze titel zich wel leent met de gewoonten van Uw kleine man. Misschien hebt U dezer dagen wel eens eventjes een ogenblik om over zulk een ‘gewichtig probleem’ na te denken. (3.11.1955)
(A. de R.)... Mijn vrouw had schroefjes gekocht in een papieren zakje. Mijn tweede zoontje schudde het zakje leeg op de tafel, begon de schroefjes te tellen en speelde er mee. De lucht was vers blauw met flinke witte wolken. Ik merkte dit zelfs op de blinkende schroefkopjes en schreef mijn gedichtje. Waar ik de rode vogel vandaan haalde ben ik vergeten. (15.6.1956)
Schroefjes
(Pierre Kemp / Een bloemlezing uit zijn kleine liederen, G.A. van Oorschot, A'dam 1953, 24)
(K.R.)... Wat de 1. 2. 3. 4 postzegels betreft, ik had toen ik mij tijdens mijn oogziekte zo verveelde de gewoonte aangenomen, van postzegels kastelen en boerderijen (een vorm van topographie dus) uit te leggen op mijn bureau. Groen was bos, blauw water, rood baksteen, bruin heide of zo iets, enz. enz. Zo kon ik in die droevige maanden mij toch met iets bezig houden. Ik had natuurlijk nog meer ‘spelletjes’. Welnu, die boerderijen en kastelen en die bossen en vijvers heb ik nu opgegeven en U op de enveloppe al een gedeelte van mijn onroerende goederen geschonken. Dat is wat anders, dan dat ik zou veronderstellen, in de Heselaan komen ze niet tot vijf! Nobele vent die P.K.! (1.6.1954)
(K.R.)... Van die mooie Nieuwjaarsbrieven bewaar ik er nog een viertal uit mijn jeugd, wat een goud! wat een rozen en engeltjes! Echte Kempiaantjes. (5.1.1956)
(K.R.)... Waarom worden geen Nederl. kleingedichten op de postzegels afgedrukt? Met opbrengst voor de levende dichters. (8.9.1954)
(A. de R.)... Zeven is niet magischer voor mij dan welk cijfer ook. Maar 7 komt voor in het godsdienstonderricht, in 1001 nacht. Het is soms meer dan de 3 van de Drie-eenheid en de 1 van God de Vader of van andere hoge pieten. Denkt U ook maar eens aan de 7 zeeën uit de sprookjes of de formule van ‘achter zevenmaal zoveel landen (of bergen)’. Mijn lievelingscijfer is de 4, vervolgens komen de 2, de 5, de 7, de 1, de 3, de 8, de 6, de 9 en, minder kan het niet, de 0. (15.6.1956)
(K.R.)... Toen ik gisteren gebruikelijk op mijn nest zat om het nog gebruikelijker ‘eitje’ te leggen, kwam ik tot het volgende resultaat:
R.V.
R.V. is niet K.V., doch K.R.V., korter R.V. (18.8.1952)
(K.R.)... In 1958 heb ik 376 gedichten geschreven, in 1957 377; het gaat dus in ‘dalende lijn’. (31.12.1958)
(F.L.)... Vandaag schrijf ik, hoop ik, mijn 365e versje van dit jaar in (19.12.1958)
(H.P.)... De stand is op heden 61235. (25.10.1961)
(E.T.)... Het is U misschien niet ontgaan, dat er bij mijn gesprekken naar mijn kant wel eens afwezigheden ontstaan, die ik mezelf maar half of niet bewust ben en die ik, als ik ze aan me ontdek, ijverig poog te corrigeren. U gelieve mij daarvoor wel te willen excuseren, gewoonlijk overkomt mij dit als ik in de geest tegen een paar opkomende versregels aanloop. (17.8.1953)
(K.M.)... Want mijn bibliografie is mijn hobby. Iedere titel is een zeldzame postzegel en ik, eenvoudige dichter, ben niet minder ijdel als alle dichteren altegader. (24.12.1960)
(K.R.)... Overigens ben ik in vollen leg, maar een kip van ± 800 maanden is er geen van 1000 weken, vooral nu er om redenen van vervoer wordt gestreefd naar vierkante eieren, iets dus als □ in plaats van O. Als ik nog plaats overhoud op dit vel laat ik er een van mijn wat sombere productietjes volgen. (volgt een gedicht, waaronder:) gelegd 14.7.1953. Met dat van vandaag loop ik nog onrustig in het rond. Verwacht het in de namiddag na uitslag van de Tour de France. (15.7.1953)
(K.R.)... Dank ook voor Uw goede wensen voor mijn leg. Sedert ik weer wat kan zien en doen heb ik zeker zeventig eieren gelegd, wat natuurlijk minder is dan een kip, die zich voelt en een eredoctoraat te wachten staat. En con brio x 66 levensjaren is er aan gewerkt. (7.10.1953)
Leg
(Roeping, dec. 1956, p. 387)
(K.R.)... Ik voel mij echt over mijn verwekkingsperioden in meerdere opzichten heen, ook al heb ik iemand geschreven, die mij vroeg, waarom de lectuur van mijn gedichten, in tegenstelling met die van anderen zich zo vers blijft lezen. Ik heb hem geschreven, dat mijn gedichten daar vandaan komen, waar de kinderen vandaan komen en dat is toch wel de ‘first class’ gelegenheid om iets goeds tot stand te brengen. (25.3.1959)
Bij een schoon hemd
(Maatstaf, aug. 1956, p. 360)
(H.P.) Geesteskinderen zijn voordelig in het beheer. Zij eten niet, zij drinken niet, zij hebben geen spijkerbroeken nodig en geen, de naam schiet me nu niet, jawel toch binnen: petty-coats. (15.9.1960)
(K.M.)... het leven rolt niet als dat van Poot misschien zo rustig voort, gelooft U mij vrij. Vooreerst de durende hinder met mijn gezichtsvermogen en daarna en dit vooral de demonerie van mijn dichterij. Want, of het de leeftijd is of wat ook, het dichten begint een plaag te worden, omdat er zulke donkere idees om ontsluiting vragen. En dát verpof ik: ik laat balletmuziek over die afgronden ruisen en geef niet toe aan die opwellingen van solferachtige origines. Ik wil mijn blijmoedigheid en vreugden in en aan en om de schone gestalten niet prijsgeven en ik verdedig ze op mijn manier, maar het of dat kost kost, neen, geen bloed, maar ik voel me toch aangetast en dàt mag geen kans krijgen. (24.12.1960)
(F.L.)... Jammer, dat nog geen pensioenregeling voor dichters bestaat, zoals ze dit daar met hun 35 landen in Venetië hebben besproken! Ik ben nu al aan 't dichten vanaf 1909 en in 1953 is het gat nog niet gestopt; ondertussen 44 dienstjaren; heten ze dat niet ‘frohnen’ in het Duits? In ieder geval heb ik het langer volgehouden dan de Muzen, waarvan de meest getrouwe het niet verder bracht dan tot 17 jaar. Zij werd daardoor eigenlijk een soort overkoepelend orgaan voor andere Muzen, iets als de oud-Egyptische voorstelling van het firmament, U misschien bekend. (28.10.1953)
(A. de R.)... De beantwoordingen van Uw vragen zijn niet zo compleet, als U zich dat hebt voorgesteld. Ook moet ik over vele dingen zwijgen, die ik vijftig jaar na mijn dood misschien zou kunnen beantwoorden, als ik er dan nog toe geoutilleerd was. Neem echter in het algemeen aan, dat mijn gedichten en gedichtjes nog veel autobiografischer zijn dan zo dadelijk opvalt. In dit opzicht ben ik misschien niet een moeilijk dichter. (15.5.1956)
(A. de R.)... Ik sta 's morgens op om half acht. Luister tussen 9 en 10 uur naar de symfonische muziek van de beide Belgische omroepen. Dan haal ik een cahieromslag vol blaadjes papier met poëtische notities uit een bureaulade en leg er een of meer droomnotities van de afgelopen nacht bij, als die er zijn. Vervolgens loop ik die notities door, voeg er hier en daar iets aan toe en als de poëtische vonk wil ontspringen, welnu, dan heb ik weer een gedichtje gevangen.
Heb ik er een op die manier verkregen, dan zeg ik: de dag is weer goed! Komt er die dag geen tweede meer, dat is niet erg, het is er, dat is de hoofdzaak voor die dag. Verder op de dag wordt een en ander op zijn poëtische waarde genoteerd, wat ik heb gehoord, gezien of gevoeld en soms geroken. De smaak telt bij mij ongeveer niet mee: ik vind eten vernederend voor zulk een grote ‘geest’. Om dezelfde reden drink ik geen geestrijke dranken, wel water, zoals de dieren in het algemeen.
De kleine gedichten worden na keus gedirigeerd naar tijdschriften en dan later met andere, niet aan tijdschriften doorgezondene in bundels gepresenteerd. Zo probeer ik een variant te krijgen op Poot's: ‘hoe genoeglijker rolt het leven van de landman heen’. In mijn geval van de genoeglijke dichter, en kom ik weer op de ‘blijde dichter’, die ik zo graag wil zijn, ook als ik verdriet heb, wat dan niet grauw is als een achterbuurt, doch meer de kleur heeft van rouw-irissen. (30.5.1956)
(A. de R.)... Heb ik U geschreven, dat ik als kind een tochtje op de Rijn maakte, daarbij nieuwsgierig tussen de leuning van de boot gleed en gelukkig nog tijdig door een van mijn ouders op het laatste ogenblik werd gegrepen en niet met al mijn toekomstige gedichten in de Rijn verdween? Had ik misschien de Lorelei even onder de waterspiegel naar mij zien wenken? Of misschien een andere - lei? (23.10.1956)
P.K.'s rijnvaart
(De Gids, nov. 1958, p. 275)
(K.R.)... Mijn ziel aan de Duivel verkopen, kan ik ook niet meer. Dat heb ik al eens gedaan, toen ik nog klein was. Ik wilde ze hem geven voor een, wat toen meer mode was dan nu, aardig gepolsterd kind en een omvangrijke verzameling van rare postzegels. Wat een vernuftige combinatie! Helemaal niet gek! Als de duivel daarop
was ingegaan, zat ik nu met een niet meer zo aardig gepolsterde oude vrouw en een postzegelverzameling van stijgende waarde, mits de Duivel mij echte had geleverd. Misschien is hij er niet op ingegaan, omdat hem de tijd ontbrak ze voor mij bij elkaar te stelen, of ook wel, ‘de ziel van den die je krijg ik toch wel, daar zal ik mij niet nodeloos druk voor maken’. De kapelaan, bij wie ik die pracht-prestatie biechtte, begon te stotteren van overdondering, toen hij mij voor zoiets de absolutie moest geven. Kort voor zijn dood (hij is een paar jaar geleden, 80 jaar oud, als pastoor gestorven) is hij nog eens bij mij thuis geweest, maar ik heb altijd aan zijn ogen gezien of menen te merken, dat hij de geschiedenis met de Duivel nog niet was vergeten. (2/5.12.1954)
(K.R.)... Het meisje (in Pacific) was van Belgische nationaliteit en haar vader een hoofdconducteur van de Grand Central Belge, de Maatschappij, die vóór de Ned. Spoorwegen naar en van Maastricht met Belgisch materieel de spoorlijnen bereed, die Zuid-Limburg met 't Belgische net verbonden, vandaar op pagina 20:
Dat buitenland was ‘Hasselt’, de hoofdplaats van de Belgische provincie Limburg en om compleet te zijn, het meisje heette: Eugenie Lion of Lyon. Dat een goed kind naar zijn/ haar vader aardt, bewees zij blijkens het gedicht wel. (20.4.1947)
- Vgl. het gedicht:
Herinnering
(Bloemlezing, p. 113)
(A. de R.)... Ik heb Uw ‘Woordschurft’ met belangstelling gelezen en krijg de indruk, dat U zeer verkwistend met Uw dichtmateriaal omgaat. U hebt daar stof in verwerkt voor wel zes bundels. Ondergetekende is met deze dingen zuiniger geweest en ik heb nooit meer genoegen gekend, dan toen een criticus schreef: ‘hij, de dichter, gebruikt in zijn kleine gedichten taal, die je zo uit de mond van kinderen op straat kunt oprapen’.
Vooral interesseert het mij, dat ik in U ook een treindichter kan begroeten. Ik heb in die 28 jaren forensen-rijderij ook veel opgemerkt langs de lijn en ik acht het niet uitgesloten, dat ik in die tijd kinderen, die eerst in een kinderwagen buiten in de zonneschijn lagen, twintig of meer jaren later naar de kerk zag rijden om te trouwen. Van het aantal kippen of varkentjes die zekere boeren bij hun veestapel hadden, zagen wij het gaan en het komen, of juister het komen en het gaan. Want het is nu eenmaal een levenswet, dat wij eerst komen en dan gaan, dit laatste meestal rijk aan ervaringen. U moet echter geen ‘luie’ dichter blijven. (30.5.1956)
(A. de R.) Ik ben de stad en de techniek inderdaad niet vriendelijk gezind. De steden zijn meer opeenstapelingen van smerigheid dan op het land, waar het economische rendement van het vuil vele percentages hoger is, dan bij de luie stadselementen. Het geknars, gerem, gedaver van de techniek zult U ook wel niet zo boeiend vinden, veronderstel ik.
De locomotieven is iets anders, dat zijn oude jeugdvrienden en ik betreur het, dat de romantiek van die rookmonsters vrijwel aan het verdwijnen is. Nu rijden stukken chocolade en zeep met een sleep wagens over de rails, maar het eigen leven, dat van een locomotief uitging, is vrijwel verdwenen. (15.5.1956)
(K.R.)... Voor het dossier van Romanie bied ik U wel mijn excuses aan. Ik werk traag tegenwoordig, ben niet zo bijzonder fit. Nu U dat zo zegt of vraagt, of een dossier een kusje op de rug is? herinner ik me, dat ik laatst op een postkantoor was en een heer daar een dame voor het loket zo maar op de rug kuste. Ik begon er om te glimlachen tot ergenis van de overige mensen uit/van het wachtende publiek. Opeens zegt een geërgerde oude dame tegen mij: moet U (of u) daar nu om lachen, dat is toch maar een eenvoudig endossement! En de andere aanwezigen knikten bevestigend. Ik was werkelijk verlegen met het figuur door mij geslagen. (2.11.1955)
(K.R.)... Mijn boosheid zou misschien wat gezakt zijn, maar Uw veronderstelling, dat ik het nuttige met het aangename zou hebben verenigd, door aan de onderneming (de steenkolenmijn waar P.K. een administratieve functie had. - K.R.) tijd te onttrekken om mij te ontlasten van mijn inspiratie, beslist, dat is nooit gebeurd en dus niet ‘zindelijk gedacht’. Overigens, op de mijn is alles zwart, behalve het schrijfpapier en dat lokt geen inspiratie uit. U zoudt ook wel kunnen veronderstellen, dat ik mijn gedichten schreef op de rug van de een of andere schone, als preludium of finale van een endossement. (4.12.1955)
(K.R.)... Aan Uw opgewekte brief merk ik wel, hoe goed U dat alles heeft gedaan en welke zout- en zongehalten er van invloed zijn geweest. Wat ik u vooral heb benijd, is wat U zo innig noemt: hoe bevallig heeft dit jonge goed voor onze ogen gewiegeld, bruin en rank. Dat schuldeloos als wijlen Eva vóór de beet, moet ik U echter cadeau doen. Dat heeft Satie in zijn Gymnopédies er ook niet bij bedoeld.
Ein Tor ist immer willig, wenn eine Törin will. In beurstermen te vertalen: een tor is altijd willig, als een torrin prijshoudend blijft. Toch mag ik die Törinnen wel, liever dan dat nu uitstervende type, dat een hand voor de bipps houdt en zegt, hoe schoon is een kuis geslacht. Waarop de slager dan antwoordt in 't Maastrichts: hawt God veur auge en 'n haand veur eur k..nd.
Zo iets loopt er ook door tussen de Muzen en daar moet je dan mee dichten. Ze geven je ook nog valse voorlichtingen over hun collega's en dat komt de rijmen-productie wel eens niet ten goede. (10.9.1956)
(K.R.)... Wij zien normaal te weinig mensen-naakt, waardoor ons de verschijning er van frappeert door driestheid of belachelijkheid of wat ook; maar eigenlijk harmonieert alle naakt van de mens met alle naakt buiten de mens door zijn natuurlijke omgeving. (6.4.1952)
(K.R)... Niet dat het vrouwen-vlees, zoals Breitner dat schilderde, mij bijzonder interesseert; integendeel, de kleur was te correct en de vrouwen niet gemeen genoeg van karakter en instelling. (11.5.1958)
(F. van L.)... Sedert ‘het ontdekken van de kuit’, zoals ik dit dezer dagen aan de radio hoorde noemen, hebben onze lieve poezen veel van hun intimiteit moeten prijsgeven en in de regel kwam daar te voorschijn, waarop het merendeel heus niet trots behoeft te zijn. (29.3.1961)
(F. van L.)... Marc Bohain van het Huis Dior belooft ons uiterst korte rokken van de zomer 1961 en wat moet ik nu weer voor bril opzetten om dat artistiek en naar waarde te gouteren! (1.1.1961)
(F.L.)... (na opgemerkt te hebben dat te veel steeds dezelfde versjes van hem voorgedragen worden...) Dat broertje van dat kinderhemdje in zonneschijn is volgens de natuurlijke gang der dingen, een broer van een bakvishemdje en uiteindelijk een grote ‘wijze’ broer geworden van het volwassene en complete exemplaar, dat tot ons aller genoegen door de Schepper werd gecreëerd. (23.12.1955)
(H.P.)... Nu zal ik U eens gauw uit de droom helpen, waarin U de Venus anadyomène van Rimbaud heeft gebracht. Laat mij echter eerst even vaststellen, dat alle vrouwen van klein tot groot, van oud tot jong ‘Pom-pom’ zijn, wat zich het minst aan de frontzijde manifesteert. Dit alles zonder van Pompomisme te spreken. Van de andere
kant moeten wij de klankkleur niet vergeten te beluisteren en zo kan het voorkomen, dat de pompom op een blauw kleedje anders klinkt dan op een rood. In ieder geval verdient rood hier weer de voorkeur, niet het rood van bloedworst of van de nationale kleuren in de vlag, ook niet van rozen en kersen, enz., neen, het gaat om het magnifiekste rood, dat bv. de CIBA heeft weten te brengen.
Naarmate nu de distinctie van de Pompom meer in het geding komt, zal zij zich niet tevreden stellen met een unieke kleur over het hele stofveld, of liever stofveldje, want de Pompom mag niet al te zeer zijn gedrapeerd, anders verliest het zijn anadyomène karakter, wat juist zo de aantrekkelijkheid verhoogt. Bij uitspraken van het gerecht (de justitie) wordt met deze factor ernstig rekening gehouden.
Zoals U ziet, ben ik goed in staat in een moderne encyclopedie het artikel ‘Pompom’ voor mijn rekening te nemen.
Het gebruik van Venus anadyomène door Rimbaud is in zekere zin tweeslachtig, in ieder geval niet juist. Chassérieau, een bekend Frans schilder uit Rimbaud's tijd, heeft een Venus anadyomène geschilderd, die wat kort van benen was. Dit heeft hij misschien met opzet gedaan, omdat de benen der Griekse vrouwen, zeker enige eeuwen vóór Christus, niet zo gracieus lang waren als die van onze tegenwoordige schonen. De benenkultus, die er bij de Grieken op intensieve manier bestond in die tijd, was toch weer anders dan de tegenwoordige. (...)
Om nu kort te zijn: aan dat ‘anadyomène’ is vermoedelijk de Griekse Sappho, die alles, maar dan ook alles van de vrouwenbenen wist, debet. Ik heb eens tegen een huidspecialist gezegd: hoe kleiner broekjes, hoe groter eczemen, wat overdrachtelijk weer betekenen kan dat èn door kousen èn moderne kultuur de benen hun expansie in mannenogenbevredigende vorm hebben gekregen. Wij moeten nu wel oppassen, dat wij niet in het overdrijfelijke vervallen, maar dat is nog een kwestie van eeuwen en wie weet, welke oorzaken dan het ‘sempre avanti’ van onze moderne zorgendeelsters-onderdanen deze laatste niet een halt toeroepen, tot heil van een subliem ‘in res medio’ wat de pompoms betreft.
Hebt U gedurende mijn schriftelijk betoog de zee niet horen ruisen, althans het schuim er van? Ik hoop het vurig, want dan zijn wij plotseling ineens waar wij wezen moeten. De Grieken spreken of spraken niet van Venus, maar van Aphrodite en daar zijn wij in de kern van het vraagstuk. Vénus anadyomène moet zijn Aphrodite anadyomène oftewel: de Aphrodite uit het schuim der zee geboren, of iets korter: de uit het schuim der zee geborene. Het is eigenlijk simple comme bonjour, als alles bij die grote en grootse Grieken!!
Om nog even op Pompom-anadyomène terug te komen (hebt U bij het lezen van mijn betoogje niet gedacht aan Ravel's Boléro, die ik zo juist aan de radio beluisterde?) De Pompom uit de Engelse verfdoos droeg bij haar openbaring aan mij een rood (mooiste CIBA-rood) kleedje met witte noppen, die iets heelal-aandoenlijks aan haar pompom-
meuse beaux gestes gaven. Na haar afsterven zou men misschien gaan denken, nu zal het bij de dichter wel per aspera ad astra zijn; dit is niet het geval. Ik hoop Pompomanadyomène niet in de Hemel te ontmoeten. Aan haar verblijf op aarde heb ik genoeg gehad. Amen.
Met de uitgelezenste anti-Pompomale dichtergroeten... (1.7.1960).
(A. de R.)... Welke precies omlijnde betekenissen de kleuren bij mij hebben weet ik niet juist. Het zal wel het een en het ander kunnen zijn, maar toch gaan de kleuren vooral uit van de grondstoffen hunner samenstelling, omdat ik jaren lang geschilderd heb. Op Uw vraag kunt U gerust besluiten, dat de kleuren in mijn poëzie in de eerste (hoewel niet enige) plaats een picturale functie hebben, al doet de muziek als kleurbestanddeel ook nog vage aanspraken gelden. Ik wil niet zeggen, dat de la paars zou zijn, en/of de do rood, maar geheel zonder hun invloed is het niet bij mij. Ik heb U meen ik reeds geschreven, dat ik liefst componistenlevens lees, vervolgens die van schilders en dan eerst die van literatoren.
Dat ik wit niet bijzonder sympathiek ben heeft niets met communicantjes, kersebomen en/of wittebruiden te maken. Mijn mindere sympatie is een schilderkwestie. Mijn leermeester de Limburgse schilder Robert Graafland (1876-1940) leerde mij, dat wit geen kleur was en mijn gebruik van zuiver wit voor sterk-verlichte wolken de oorzaak was van mijn kalkkleurige wolken op mijn buitenstudies. Hij toonde mij aan, dat het wit wat ik zag beter was weer te geven met het helderste citroencadmium of een zeer minieme toevoeging van rode oker aan het kalkwit van mij. Dit heb ik ook gaan inzien en me in de toekomst gehoed voor wit, dat volgens hem geen kleur was. Evenmin was dit het geval met zwart. Wit en zwart waren geen kleuren en de diepte, die men kreeg door bijmengen van zwart gaf een dode tint. Zijn bezwaar heb ik weten op te vangen door in plaats van zwart een menging van gebrande Sienna met Pruisisch-blauw of donker ultramarijn te gebruiken. (15.6.1956)
Avondbloemen
(Bloemlezing, pagina 8)
(A. de R.)... Dit (Avondbloemen) is ontstaan op een avond, toen ik door de mei/ juni-weiden heb gedoold, en het donker was geworden, eer ik het wist. Alleen het wit van de duizenden wilde (witte) margerieten, hier noemen wij ze pinksterbloemen, lichtte nog uit boven het gras. Ik wandelde meestal alleen en ‘vol gedachten’, zoals dat heet, en dan kan het minste gerucht, zelfs van een windje, dat eventjes waait mij danig opschrikken. Er moet toen iets zijn geweest, waarvoor ik inderdaad lichtelijk schrikte. Ik zag de witte bloemen plots in zulk een aantallen en ook als mij vijandig voor mij met het gevolg dat ik in die avond bang voor witte bloemen werd. De belichting speelde daarbij ook een rol en gaf aan het geheel de fantastische contouren, welk ik soms wel liever mis.
Een bepaalde verklaring waarom ik van wit minder houd, heb ik dus niet. Ik zie liever rood, dit in ieder geval, hierbij denk ik niet aan kleuren in de politiek. (15.6.1956)
(K.R.)... Wel, eigenaardig dat de Russen, volgens de Tijd van 20 december 1951 hetzelfde woord hebben voor rood en mooi. Dat wijst op een hoge orde in woordopvatting, die geen zijbeuken nodig heeft om naar het centrale punt te wijzen. (22.2.1952)
(H.P.)... Als voorhoede laat ik U hierbij toekomen de titel van een wel niet Frans werkje over parfumerie, maar een uitvoeriger, dat zeer grondig is en toch ook levendig, want het is een studieboek meteen en zo charmant mogelijk voor het schone geslacht. Het is van Paul Jellinek: Die psychologischen Grundlagen der Parfümerie, met als ondertitel ‘Untersuchungen über die Wirkungen von Gerüchen auf das Gefühlsleben’, Dr. Alfred Hüthig Verlag, Heidelberg 1951. Als U bij de lezing niet voorzichtig is, loopt U kans zelf een parfum te worden en te vervliegen, ergens in de nabijheid van een mooi regenboogkleurig wolkje. Maar tegen dit noodlottig voorval kunt U zich verzekeren bij Lloyd's en misschien ook elders. (12.12.1958)
(A. de R.)... U, die maar de helft van mijn leeftijd heeft, hebt de ervaring van het toenemend ruiken (stinken) met het vorderen van de leeftijd nog niet kunnen ervaren. Men zegt van een zeer ernstig zieke wel eens: hij ruikt naar de schop. Dat kan ook van vrij vitale ouderen evenzeer worden gezegd.
Bij het verlaten van het moederlichaam komt men daar geparfumeerd uit. Dat duurt echter niet lang. Het hoogtepunt van zijn reukorgaan bereikt men in het bekende: dat ruikt naar een... van duizend weken. En daarna gaat het berg-af. Zo bereikt men de 50, de 60, de 70 en dan is er geen uitstel meer, dan gaat men, als zij die stinken min of méér, maar toenemend toch, stinken voor het afscheid en de lopende decompositie van zijn corpus. (28.1.1960)
(A. de R.)... Ik ben dus geen ‘problemenman’, zoals U dat noemt en zet me inderdaad ‘schrap’ wanneer iemand er iets dergelijks in zou gaan zien. Spelerijen wil ik wel in mijn poëzie. Bv. de klinkers a.e.i.o.u. en alles wat klinkt in de taal, kan ik tussen
mijn vingers laten glijden in de zon, of het juwelen zijn en die waarden bleven zij behouden. Legt U de klemtoon gerust op de ‘intuïtie’. (30.5.1956)
(A. de R.)... Meer dan veertig jaar geleden raadden mij de Jezuïten, die zich erg voor mijn gedichten interesseerden aan, niet te wachten op de inspiratie, maar 's morgens beginnen te schrijven, denkende ‘l'appétit vient en mangant’. In het boek van Paul Collaer: ‘La Musique Moderne, 1905-1955’, Elsevier-Bruxelles 1955, staat op blz. 163 hetzelfde, als uitspraak van Stravinsky, die er nog bijvoegde, als je eerst gaat schrijven, wanneer je werkelijk geïnspireerd bent, zul je het niet tot een voldoening gevende en van betekenis zijnde productie brengen (iets zo ongeveers). In dat boek van Collaer staat op pag. 113 nog een kostelijke uitspraak van Paul Dukas: ‘Paul Dukas exprime l'attitude du musicien français en ces termes: Il faut savoir beaucoup et faire la musique avec ce qu'on ne sait pas’. Verandert U de ‘musicien français’ in ‘poète’ en wij zijn er werkelijk. (30.5.1956)
(K.R.)... Ik heb nu meer dan ooit spijt gehad, dat ik niet componist ben geworden. Had ik niet iemand ontmoet, die een broer had op een kerkconservatorium en mij van de toonkunst een Himalaya-beeld ophing, ik had het misschien kunnen brengen tot een verinnigde Erik Satie en dat is in de muziek nog geen kleinigheid. (23.11.1949)
(K.R.)... Edoch, zoudt U Edele de goedheid willen hebben bij een toekomstige gelegenheid het adres zo simpel mogelijk te willen formuleren? De hele avond heeft de most honorable P.K. staan te sidderen/sudderen (in Sittard), als hij muziek in de verte hoorde, van angst, dat de postharmonie of welke harmonie of fanfare dan ook de feestvierende dichter, na kennis genomen te hebben van de bedoelde enveloppe, een serenade zou komen brengen... en hij heeft nooit iets in de fles of in het sigarenkistje. Want je kunt als je iemand een serenade komt brengen, hem toch geen grammofoonplaat laten horen, zelfs al was het om de serenaderenden maar te laten horen, hoe het moet. Die mensen zouden terecht zeggen: M'nheer, er zit meer muziek in ons, dan in U met Uw knekelenkistje incluis. En aangezien, ik zelf dichtede: dat de nobelste mensen zij zijn, die in koperen buizen blazen, heb ik mijn troef afgegeven, eer het spel begon. (5.12.1952).
(K.R.)... Toch troost de muziek enorm, dat ondervind ik al weer op het moment, dat ik dit schrijf. Muziek staat het verst van de onderlinge vreterij, waarmee ons onze geboorte heeft beschoren. Een schilder, een beeldhouwer zit nog vast aan de vreetvormen der schepselen, maar de muziek is nobel. (2.8.1954)
(E.T.)... Bijgaande lijst van Record Master Folklore bevat weinig, wat voor mij aanschaffings-aanlokkelijkheid bezit. Het enige wat een kleine kans maakte is no. 20, Chinese classic. Maar toch zou ik deze plaat liever eerst eens aan de radio horen, zoals ik
dat meestal doe, eer ik tot aankoop zou overgaan. Deze of gelijke platen heb ik al meerdere malen beluisterd en dan troffen zij mij door hun inhoud, maar om nu te zeggen, zonder deze plaat kan ik niet meer leven, zover heeft nog geen exemplaar het gebracht. Meestal zijn de uitvoeringen te spichtig, of zoals de Fransen zeggen, te ‘grêle’ van geluiden en dat ligt mijn Westeuropees gehoor niet. (4.11.1957)
(K.R.)... De plaat met de Folies françaises van Couperin heb ik mij gekocht. Op de hoes staat het volgende: The theme proper, upon which the entire composition is based, is titled ‘La Virginité sous le Domino couleur d'invisible’. Wat ik vertaal: het propere thema, waarop de gehele compositie is gebaseerd, is getiteld: als reeds aangegeven.
In de K.R.O.-Gids stond, waarschijnlijk overgenomen uit de Avro-opgave: ‘La virginité sous le domino couleur invisible’, wat toch weer enig verschil maakt, zonder die d'. (5.1.1956)
(F.L.)... Nu U toch dat werk van Ravel (bedoeld is ‘L'0Enfant et les sortilèges, - L) bezit, moet U mij eens in de gelegenheid stellen tijdens de Kerstvacantie om het eens te horen. Ik ben namelijk aan een gedicht bezig, waarin de jonge heldin Pom-Pom Anadyomène heet en het gedicht ook wel zo zal komen te heten en dat ook in een tuin speelt. Wel niet in een tuin vol van allerlei sortilèges, maar weer vol andere geheimenissen. Als ik nu Ravel's muziek hoor, zal dat mogelijk mijn rijmen nog ten goede komen, ik vermoed dat.
Ik heb ook voor dat werk staan te weifelen, of ik het mij zou bestellen, maar ik val niet zo erg in gezongen gramofoonmuziek. Bij mijn laatste bestelling heb ik de Trois Chansons de Bilitis van Debussy op het allerlaatste moment nog geschrapt en vervangen door een orkestwerkje van Ravel. Indertijd liet ik Ravel's L'Heure espagnol op zicht komen. Het album werd me gestuurd, maar die hele geestige en lichtzinnige zangerij kon me toch niet bevallen, al had ik er gaarne het orchestrale prélude, dat een klokkenwinkel voorstelt, van behouden. Ik kan vooral niet tegen de wat schel uit de platen klinkende sopranen en tenoren. (21.12.1949)
(K.R)... Als ik het wel heb houdt U erg van Couperin en Rameau, iets wat ik trouwens ook doe, al kan het iets meer zijn in de richting zoals deze componisten door Ravel en Respighi nog eens zijn omgetoverd. Maar er bestaat ook de luchtdoelartillerie-muziek van Bartok, Hindemith, Prokofieff e.a. en deze zegt mij ook wat, al neem ik ze tegenwoordig niet meer zo grif op in het overigense ralenti van aanschaffing voor mijn discotheek. En zo krijgt U naast de suave muziek der klassieken in mijn werk misschien ook paukboksende rhythmen te horen, die de afkeer ‘van vele lieve lezers’ (minnaars) ‘van poezie’ best begrijpelijk maken. (30-9.1949)
(F.L.)... Zoals U weet ben ik Honegger altijd zeer dankbaar geweest om zijn opinie over de Pacific, de paarden en de vrouwen (de vrouwen natuurlijk aan de staart van mijn citaat en zijn uitspraak). (28-11-1955)
(F.L.)... Van de andere kant verwijder ik mij meer en meer van de literaire kant der muziek, doordat ik mijn stilten niet meer zo gestoord wil zien door al of niet bel-canterende stemmen. Misschien is de tijd niet meer veraf, dat ook ik als wijlen Li-ta-po langs een manestraal bij volle maan aan de hemel verdwijn, al zijn de vooruitzichten daar op de maan ook niet meer zo kalmerend. Want in de maan zit veel geld en de geldenaren popelen om het eraf en eruit te halen en maar schrapen. Zodat er, om toch een rustige eeuwigheid te hebben, niet veel meer zal overblijven dan het Niet. (6-11-1955)
(K.R.)... Indertijd heeft Heijdendaal een of twee van mijn ‘Liederen’ getoonzet en ze laten zingen door de Staar. Ook dat gedichtje, dat eindigt, ‘ik ben overal gek’. U weet wel, dat met die korven vol zonnen. Ik vond het te dwaas, daar ongeveer 200 mannen te zien en horen zingen ‘ik ben overal gek’ en ik ben niet naar de uitvoering gegaan (± 1936) (...) Eerlijk gezegd, laten ze het maar liever niet doen. Ik houd overigens niet erg van echte liederen, op een paar van Schubert, Fauré, Duparc en Debussy na. (20.2.1954)
(K.R.)... Nu U over literair bevredigd spreekt, denk ik er weer eens aan, dat mij meerdere wegen ter bevrediging hebben opengestaan, dan de meesten: de literaire bevrediging, de picturale bevrediging en dan de algemene bevrediging, waaraan wij allen het leven ‘danken’. Of zouden de literaire en de pictorale misschien maar secundaire vormen zijn van de algemene? Maar dan zou men bij de laatste een geweldige artisticiteit moeten aannemen, die uit de aarde nog moeilijker aanwezig [kan] zijn, omdat er een partner bij behoort, die weer zijn eigen sfeer (en welke soms) meebrengt. (9.3.1952)
(G.A.)... Maillol is geen heilige voor mij, maar wel de kunstenaar, die de vier jaargetijden van de menselijke (vooral vrouwelijke) huid zeer opwindend kan/kon volgen en er soms verrassende resultaten mee heeft bereikt. Niet alles is even belangrijk, maar zijn Daphnis et Chloé illustraties mag ik door hun vereenvoudigde begrenzingen toch wel zeer. Bij zijn tekeningen waar de voeten overgaan in ganzen- en zwanenpoten heb ik een onbevredigd gevoel. Maar verdeel ik zijn vrouwenfiguren in ‘losanges’ dan zijn er ‘losanges’ bij of groeperingen er van, die eenvoudig verrukkelijk zijn, zoals hij ze heeft weten te beleven, zo vibrerend-erotisch en toch klassiek-van-deze-tijd. (21.9.1961)
(F. van L.)... het is juist het gemis aan ‘wangen-kunde’ bij de meeste van mijn lezers, wat mij zo grieft. In de toekomst moet gestreefd worden naar meer ‘wangen-no-logen’. En niet alleen om bij Franse lessen in het koren te assisteren, maar ook daarbuiten. Als wangen-no-loog stel ik Renoir boven Maillol misschien en zeker boven Picasso. (13.4.1961)
(A. de R.)... Samen met Jonas en Grégoire schilderde ik reeds tussen 1906-1911 bij Graafland. Toen ik de ceramische industrie verliet, kwam ik op eigen ‘poten’ op een empirische manier, om het eens zo te zeggen. In ieder geval bij wijze van proef, buiten ‘amateursverband’.
Er was een vage relatie tussen Graafland, de leermeester en P.K. de leerling, buiten het gewone leermeester/leerling contact. Graafland zag wat in mij en iets anders dan in Jonas en Grégoire. Ik herinner me nog, hoe wij naar opgave van Graafland onderwerpen te schilderen kregen en die zondags meebrachten. Daarbij was o.a. een keer de overgave van een vesting (Maastricht of een andere). Het overreiken van de stadssleutels door de overwonnen bevelhebber aan de overwinnende legeraanvoerder, werd door de andere leerlingen zeer onderdanig voorgesteld; door mij als geschiedde dit door twee vijanden-vrienden.
Graafland vroeg mij: heb je dat nergens gezien?
Maar, mijnheer, dat is toch simple comme bonjour wat ik daar geschilderd heb, antwoordde ik. Kan het eigenlijk in grote menselijkheid anders?
Dan ben jij een genie, zei Graafland, waarop ik half spottend antwoordde: dat weet ik ook wel.
Eigenlijk kon hij mij niet zo goed hebben, maar als hij bezoekers op zijn schildercursus meebracht, kwam hij toch altijd bij mijn werk en vond er te prijzen in. Ik was echter geen ras-schilder, maar een dichter-schilder. (23.10.1956)
(K.R.)... Om nu terug te komen op Finus [Finus M.P. Oosterhof, P.K., die jongere broer van Sint Franciscus en Baudelaire. Een overigens door P.K. dankbaar aanvaard artikel, in het tijdschrift Standpunte VII (2 Des. 1952), blz. 106-116 - K.R.] Van Supervieille heb ik vermoedelijk niet veel meer gelezen, dan er in de bekende Anthologie de la Nouvelle Poésie française van Kra staat. Hoe F. er nu aan komt deze Jules S. tot een mijner voedstervaders te bombarderen zal niet alleen mij een raadsel blijven! Mijns inziens ligt het begin bij mij veel nader in Shelley, die weer een der bronnen werd voor Gorter. Vondel, de 20 geprezene en niet zoveel gelezene, stiet mij af. Gezelle trok mij aan. Bij Gezelle vond ik ook ergens als motto: ‘t Is folly to be wise’. De Engelse dichter, die dit schreef heb ik iets meer nagepluisd en bij hem stiet ik op Shelley, tegelijkertijd verscheen van Shelley in Ned. vertaling bij de Wereld-Bibl. diens Prometheus Bevrijd, wat mij geweldig frappeerde. Mei v. Gorter vind ik natuurlijk hier en daar wat men mooi pleegt te noemen. Maar al dat ge-Balder enz. er in, lokt mij niet aan. (...) Wat de Bruid d. O.Z. betreft, verwantschap ligt hier wel in Mathijs Maris' werk, bv. zijn schilderijtje Siska, waarvan U een gekleurde reproductie vindt in het boek van Croal Thomson: The Brothers Maris, London 1907. Studio-uitgave. Balder-Gorter in geen geval, nog eerder in ‘La Dame Blanche’ van Boieldieu. (8.10.1953)
(K.R.)... Ik lees nooit romans of romantiserende verhalen, ook niet van buitenlanders. Dit kan een tekort zijn, maar buitenlandse dichters lees ik in stijgende mate. Ik houd mij overigens steeds aanbevolen voor citaties als dat van Vestdijk in Uw brief. Ik meen, dat Scharten mij ‘onze eerste futuristische dichter’ heeft genoemd. Borel had ook waardering voor mij. Querido niet, althans niet in de tijd van de Bruid der Onbekende Zee. Wat is dit overigens al lang geleden, 1916! (3/4.12.1951)
(A. de R.)... Wat er allemaal over mij is geschreven grenst in het zachtste geval aan volkomen onkunde. De arme dichter bijv. die kolen gaat hakken. Om bij te huilen. En U hebt gezien van het bedrijfsblad wat er van aan was. Maar ja, in dat handenwerk schijnt voor de penmannen een bijzondere attractie te liggen; stel je voor, een dichter vol rijmen met zon, moet daar in de zwarte mijn afdalen, krijgt daar een steen op zijn body; zie eens hoe hij bloedt en het kolengruis aan hem schittert; nog niet genoeg? Hij valt een schachtje af, enz. enz. enz. (23.10.1956)
(K.M.)... Toch moest ik bij de keuze van dit blocje [Een van de schrijfblokjes die de dichter gebruikte in de forenzentrein van Maastricht naar Eygelshoven en terug. P.K. schenkt die blokjes wel als een Kempiaanse ridderorde, een ‘Pour le mérite’ aan degenen die zich voor hem verdienstelijk hebben gemaakt. - K.M.] vanmorgen even glimlachen. Waar het groene leestekentje er in ligt, lees ik:
15-9-1939
En daar schrijf ik op 9-4-1957 het volgende gedichtje:
Dante en ik
9-4-1957
Ik hoop niet, dat U het wat al te oneerbiedig vindt (29-9.1957)
(H.P.)... Groeperingen van mijn gedichten tot lees-balletten is voor mij niet nieuw. Het is met de balletten met mij zo: ik houd van de ballet-muziek, de ballet-décors de théâtre en de costumes, maar ik geef niet om het gehuppel op de scène met de balletbeentjes of -benen. (25.1.1959)
(F. L)... Indertijd las ik, dat Shelley zich voorstelde van zijn ‘Prometheus Unbound’ wel twintig exemplaren te zullen verkopen, al achtte hij dit gedicht-drama wel zijn schoonste werk. Dit bracht mij op het idee, er, gezien mijn mindere waardigheid dan Shelley, een geestelijk negentiental op na te houden. (1.12.1948)
(H.P.)... Maurois heeft zijn Ariëlistische Shelley bijzonder vernobeld, maar op bibliografische gronden van anderen (o.m. Amerikanen) zijnde afgegaan, ben ik later een Shelley tegengekomen, die niet zo geheel en al adellijk tot afronding is gekomen. (5.3.1958)
(H.P.)... Maeterlinck is nooit een beminnelijk mens geweest, naar het schijnt. En als hij zijn zin niet kreeg, wilde hij daar wel om duelleren, als in het geval met Debussy die aan Mary Garden voor de Mélisande-rol de voorkeur gaf boven Georgette Leblanc. (2.1.1959)
(A. de R.)... Indertijd heeft Jan Engelman al eens ergens gewezen op enige overeenkomst tussen gedichtsachtergronden bij Trakl en mij en het veelvuldige Avond en Nacht bij ons beiden. Maar ik mis nu eenmaal de Arthur Schnitzler-sfeer om het eens zo te noemen en de gemakkelijke inslag tot zelfvernietiging (moord), die de Donau met zijn bruggen in Wenen en Budapest vaker zo in opspraak brachten. (15.6.1956)
(A. de R.)... (Kloos) heeft ergens een gedicht geschreven, dat begint:
Ik ben maar een arm jongetje, van God geholpen.
Deze dichtader had hij moeten exploiteren en ik weet zeker, dat hij dan een waardig voorloper van mij was geworden. Maar in die tijd moest alles van wit marmer en goud zijn, als aan de toonbanken van de charcutiers, en bovendien nog zo voornaam-koud als de gedichten van Stefan George. (11.10.1956)
(E.T.)... Hierbij met beste dank retour ‘La Roseraie du Savoir’ en de ‘Oud-Perzische Kwatrijnen’ door Boutens. De Fransen zouden een ‘Roseraie du gai savoir’ kunnen schrijven en hebben dat misschien al gedaan en dat zou aannemelijker zijn dan deze Perzische beschouwingen, waarbij de tropische temperaturen te veel een rol hebben gespeeld op de schedels, waaruit zij zijn voortgekomen. Lang na Boutens dood heb ik van een zijner bekenden vernomen, dat mijn kleingedichten tot zijn favorieten behoorden. Hij neuriede er voor zich heen, glimlachte er om, maar erkende zich niet aan hun bekoring te kunnen onttrekken. (17.8.1953)
(E.T.) Het weinige wat ik al van Dèr Mouw las, heeft mij steeds vastgehouden en mij er aan verwant doen peinzen. (17.8.1953)
(K.R.)... Toch moet men niet zo licht aannemen, dat er geen nieuwe klank x gedachten-associaties mogelijk zouden zijn. Als de poëzie was blijven staan bij de lyriek van de natuurvolken, zou men dat kunnen ontkennen. Dit is echter niet het geval, niet alleen ‘les idées marchent’ maar ook de heele poëtische boutique fantasque. Ik ben dus niet blijven stilstaan bij dat, wat voorgangers hebben achtergelaten. Eerst als de Noord-Nederlandsche doodskisten-generaties voorbij zullen zijn, zal beter mijn muziek om mijn gedachtengang en vice-versa worden gewaardeerd, want ik ben het er niet mee eens met die nuchterlingen-rijmers, die alleen een schrale berijming en verdichting van hun nog schralere ‘ideeën’-gang als je ware verkondigen en in de praktijk brengen. Mijn klinkers en medeklinkers zijn de spelers in mijn letterorkest, 't zijn mijn kleuren van mijn woordpalet, kortom de uiterlijke vertolkers van mijn innerlijke mogelijkheden. (10/11.6. 1948)
(A. de R.)... Ik heb niet persoonlijk opgemerkt, dat mijn poëzie van enige invloed op de experimentele en semi-experimentele poëzie zou zijn. Ik blijf van de muziek uitgaan, neem kleurenbaden en zie dan mijn gedichten anders dan dingen van letters gebouwd. Toch staan er tussen de regels overal vrouwenogen te staren, waartegen ik mijn mannentong plagend uitsteek. (30.5.1956)
(A. de R.)... Ik heb Uw gedichten in ‘Woordschurft’ nog eens gelezen en meen bij mijn eerste indruk te blijven. U zult later nog beter dan nu ervaren, dat al die moderne dingen vergaan en men na honderd jaar misschien niet meer weet, wat het eens was. Indertijd hoorde ik eens Oud-Engelse liedjes en het viel mij op, hoe verouderdzij eigenlijk waren. Na duizend jaren hebben onze vrouwen nog dezelfde borsten en andere interessante dingen, maar wie weet dan nog van een claxon en de duizend andere dingen van ons snelverkeer in alle opzichten. Darom heb ik zo veel mogelijk alle ustensiles liefst afgeschaft en mij tot het haast ‘naakte’ leven van alle tijden bepaald. Maar de jongeren en jongsten hebben dit gemeen, dat zij hun dichtmateraal maar opeenstapelen en stapelen; trouwens zij zien niet anders. Zolang zij niet tot het inzicht van François Mauriac over het snelverkeer komen, zal dat zo blijven, trots al zijn gemakken. Werkt mee ons langzaam te haasten! (15.6.1956)
(E.T.)... Gisteren ontving ik een exemplaar van de Biennales Internationales de Poésie ‘Un demi-siècle de Poésie’, Tome III, waarin de 4 vertalingen van Sadi de Gorter uit mijn gedichten zijn opgenomen. Zodra ik het deel heb opengesneden laat ik het U ook eens ter lezing passeren. Ik sta er alfabetisch tussen Yayha Kemal en Hakushu Kitahara in.
(19.10.1956)
(K.R.)... Maar mijn vrienden moeten mij bij mijn 70sten, als ik die bereik, niets extra's doen. P.K. werkt alleen voor de eeuwigheid en voor the happy few, die ‘gevallen’ hebben aan zijn poëtasterij. Hemel en aarde zullen voorbijgaan en zouden de Nobel, Goethe of dergelijke prijzen dan blijven bestaan!? Als ik voor de dichtliefhebbers in 2551 nog maar zoiets kan zijn als Guillaume de Machaut (1300-1377) met zijn Peronelle voor ons, ben ik nu al meer dan tevreden. (3/4.12.1951)
(K.M.)... In 1915 begon Pierre Kemp aan een groot dichtwerk ‘De Tocht’, dat een pendant van Dantes Goddelijke Komedie had moeten worden, een ‘Divina Comedia Kempesca’, zoals de dichter eens schreef. Hij herschreef het gedicht meermalen tot ongeveer 1922/1923. Aanvankelijk werd de dichter op zijn tocht begeleid door de Deugd. ‘De begeleiding van De Deugd’ - aldus Kemp in een brief aan Karel Meeuwesse van 13 april 1959 - bevredigde blijkbaar niet op de duur. Er werd uitgezien naar een andere kracht, die meende te zijn gevonden in de H. Teresia van Avila. Van de nieuwe versie, geheel in terzinen, verschenen drie à vier zangen in Roeping tussen ± 1925 en 1927. Na die vier inleidende zangen moest weer worden overgegaan tot de ‘bestraffing’. Om nu de gegadigden op allerlei wijzen in openlucht of kokers, grotten en holen te braden, ontbrak de lust. Wetenschappelijk waren we zoveel vooruitgegaan in de hellekeuken, dat deze straf bereiding niet meer aantrekkelijk was. Bovendien annonceerden zich al de meer geestelijke pijnmixturen, die later zouden uitlopen op hersenspoelingen e.d. De aandelen in de ‘braderij’ zakten steenvalsgewijze en er bleef voor de hele strafbeweging maar één pot meer over en wel de doofpot. Ook de H. Teresia, die in sommige kloosterorden (mannelijke dan) weinig enthousiasme meer kon opwekken, bleek niet te kunnen voldoen. Lang heeft de dichter er over zitten na te denken, wat daar wel de oorzaak van kon zijn. Later meende hij die te hebben gevonden in een boek over graphologie van heiligen door een Italiaanse pater geschreven en waarin uit het schrift van de H. Teresia een nijging tot veelmannerij werd geconcludeerd. De dichter is natuurlijk blij daarin een excuus te hebben gevonden, dat hij zijn Moderne Goddelijke Comedie niet tot een einde behoefde te voeren.
In een brief van 17 dec. 1957 schreef Kemp hierover nog:... met deze laatste gidse [nl. de H. Theresia - K.M.] wilde het echter niet vlotten; er was iets wat hinderde en ik wist niet precies wat. Pater Moretti heeft mij echter in zijn boek ‘De heiligen naar hun geschrift’ mogelijk op een spoor gebracht, n.l. dat de grote H. Theresia een
aanleg had tot veelmannerij. Maar ook de bestraffing van het kwaad gaf mij moeilijkheden; je kondt de zondaars niet meer zo bakken en braden, als Dante, die het zoveel gemakkelijker had. De moderne vernietigingsmethoden lagen me wetenschappelijk wat hoog. (17.12.1957)
(A. de R.)... Het is wel goed geweest, dat ik op mijn ‘Goddelijke Comedie’ niet ben doorgegaan. De moderne techniek is zo gemeen geworden in zijn misbruik als dat van zijn voorgangers nooit is kunnen worden gezegd. (15.6.1956)
(A. de R.)... Wat U van Pacific veronderstelt [n.l. dat dit een van P.K.'s sleutelwerken zou zijn], is grotendeels zo. Wat de vrouw betreft, haar verschijning wordt bepaald door haar geslacht; en dat ze zich tegen onze inmenging verzet, ligt erg voor de hand. De hele wereld is nu eenmaal aantrekken en afstoten tot in alle eeuwen der eeuwen Amen. Met het zestigste jaar had het dus niets aparts te doen. (15.6.1956)
(A. de R.)... Ik laat U met gelijke post twee veteranen van mijn bundels toekomen. Hebt U ze dan is het nog niet erg. Het is ‘Het Wondere Lied’ en ‘De Bruid der Onbekende Zee’. Vooral over de kwaliteit van het papier aan de Bruid moet U maar niet het voorhoofd fronsen. Het werd gedrukt in de eerste wereldoorlog, toen hier niet veel keus meer was in papier. Maar ik ben ook erg gehecht aan een aantal gedichten in beide bundels. De generaties van nu willen deze bundels gaarne vergeten om diverse soms zeer persoonlijke inzichten, maar zij vergeten, dat, toen zij nog zuigelingen waren of nog niet bestonden, ik al gebrandmerkt werd als de eerste Nederlandse futuristische dichter. Aan... ‘Oorlogspraeludium’ in ‘De Bruid...’ ben ik erg gehecht en trouwens aan meerdere in beide bundels. (15.6.1956)
(H.P.)... Uw citaat uit mijn ‘AEIOU’ doet men weer eens ‘treuren’ hoe weinig deze bundel (De Bruid der Onbekende Zee) wordt gelezen, en er staat toch zoveel moois in; niet alleen het door U geciteerde lange lijnen regen-tweetal. Is AEIOU al moeilijk uit te spreken voor een Nederlander, wat moet het dan zijn voor een Engelander of een Americaan. (24.7.1960)
(H.P.)... Aan het formaat van ‘Droom in het Jekerdal’ kan ik niets doen en ik heb mij in de loop der tijden maar stilletjes neergelegd bij alle formaten; daarbij denk ik dan aan die Spaanse heilige, een zekere San Pedro (de achternaam ben ik kwijtgeraakt), die beweerde als men, vooral vrouwen, van volwassenen tot de kleinste kleuters in kleedjes van een zelfde dessin kleedt, allen tevreden zullen zijn met hun lapje voorjaarsmode, ook al verschilt de oppervlakte nog al danig. Vroeger dacht ik ook in verzamelde werken van één formaat, maar dit is voorbij. (7.4.1958)
(H.P.)... Ik heb inderdaad indertijd gezucht om die tien verloren kilo-sex-appeal, iets wat toen geen zeldzaamheid was en dat mij, simultaan als ik ben aangelegd, op meerdere ‘plaatsen’ en onder meerdere omstandigheden heeft doen zuchten. Dat zich deze stemming in de ‘Elegie’ heeft gekristalliseerd, was geen toeval; textiel als aangeduid in de Elegie was de oorzaak ervan. Ik blijf het ook nu met de vol-slanken houden en dit mag U gerust elders laten horen, dat ik van dit standpunt niet ben te verjagen. Het komt er maar op aan het vol-slanke divisioneel handig te verdelen, zodat de ‘ogen’ van de gelukkige toeschouwer er met welgevallen op kunnen blijven ‘rusten’. Het blijft in ieder geval een gezond standpunt te houden van iemand zoals iemand is; dit is ook van belang voor het transitionele van de leeftijdswijzigingen. (23.2.1959)
(E.T.)... Uw Goudzoeker in Griekenland heb ik voor alles de voorrang gegeven. Het boekje ‘onderstreept’ het verhaal wat U reeds deed. Over een ding heb ik mij bijzonder geamuseerd. Op blz. 201 lees ik, hoe Schliemann op zes en zestigjarige leeftijd aan zijn beminde Sophia schrijft: ‘Blijf de hele winter bij Kussmaul (hoe bestaat dit!) te Heidelberg, opdat je goed gezond naar Athene terugkeert..., dan krijg je ook het beloofde (1000 francs voor elke kilo toename in gewicht)...’
Gelukkig voor mij, P.K., is Schliemann geen dichter geweest, anders was hij mij nog voor geweest in mijn ‘Elegie om het verlies van tien kilo sex-appeal’. Gelukkig heb ik ook nooit kunnen beschikken over zoveel geld, al weet ik dat Amaranth te trots was/is om zich die 10.000 francs te verdienen. (5.3.1955)
(K.R.)... Ik overweeg al een Namiddag voor niet-katholieken en een uitgave voor Sportfondsen en andere bladen. (2/5.12.1954)
(K.R.)... [George Borrow, The Romany Rye (1857), is een zigeunerroman waarop P.K. door zijn korrespondent gewezen was in verband met het gedicht Tzigane (zigeunerriten in een haverveld). De titel van Borrow's roman (‘De zigeuner-Heer’) was de de naam die de auteur zelf onder zigeuners droeg - K.R.]... Ik ben een ogenblik geschrokken over de titel ‘The Romany Rye’. Ik dacht direct aan ‘De Zigeunerse Rogge’ en vroeg mij af of ik mij niet had vergist met mijn haver. Gelukkig zag ik in de dictionnaire, dat ‘Rye’ het zigeunerse woord voor ‘Heer’ is (ik kende het wel als ‘rai’, ‘raj’) en het dus zal betekenen ‘De zigeunerse Heer’. Want veronderstel eens, dat wat de zigeuners in de haver van mij doen, door hen maar alleen gebeurt in de rogge, dan was ik wetenschappelijk onjuist. (8.9.1954)
(F. van L.)... Uw idee of suggestie van een gedicht door mij met titel ‘Portret van de Maas’ is tot uitvoering gekomen... Helaas of niet helaas is het maar zes regels lang. Misschien zal het nu wel tegemoetkomen aan het tijdperk van deze tempo-tempo-tijd. (17.4.1956)
Portret van de Maas
(Vijf families en één poederblauw, G.A. van Oorschot, A'dam 1958, blz. 38).
(H.P.)... We hebben dus 1961, met al de gevolgen vandien, zou ik zeggen. Ik luister naar het piano-trio van Fauré en dat x mijn 74 jaar brengt een zekere suaviteit over mij, die men toch niet met matheid moet vereenzelvigen. [...] Ik ‘snak’ natuurlijk ook naar de drukproeven van het liefelijke Mosaanse Pays du Tendre. Want dan kunnen de confrères, die beweren, dat het mij aan vervoering zou ontbreken, eens zien wat vervoering eigenlijk is, n.l. niet het gezever over zwart en dood, maar het openbloeien van magnifiek rood en gerijpt leven. Heilige Boekenweek! verlos mij van de plaag der moeilijke bevalling van mijn Pays du Tendre! (3x). (4.1.1961)
(F. van L.)... Ik heb het erg druk... met het verzenden van de present-exemplaren van het allertederste Maasland, waarin volgens een lezer van de separate gedichten in Maatstaf tot zijn grote verbazing geen zonde meer voorkomt en waarover een niet nader te noemen Daisy schreef, dat ik mijn tijd 300 (driehonderd) jaar vooruit was, ten opzichte van haar, die nog met ‘Forel’ was opgevoed. Niet de forellen uit het bewuste kwintet van Schubert, maar van een opvoedings-specialiteit. (23.6.1961)
(K.M.)... Op pag. 53 haalt U het gedichtje ‘Hemelsblauw’ aan. [Uit de bundel Stabielen en Passanten van 1934. De dichter doelt op deze regels uit de aanhef van het gedicht: ‘Alsof zij om haar blauwe mantel naar de hemel gaat / zo treedt zij met haar voeten op de grijze straat. / Alsof zij wordt de draagster van de zevenkandelaar. / Stipt goudlicht in haar ogen en op haar haar’. - K.M.] Dit gedicht werd geschreven op 17 juli 1931. Eerst in 1940 werd mij duidelijk, wat dat met die zevenkandelaar te doen had; tot dan toe heb ik mij afgevraagd: hoe komt dat woord in dat vers. In 1940 bleek, dat de draagster van de blauwe mantel een halve Joodse afkomst bezat en ook toen wilde het nog niemand geloven, zo weinig merkbaar dit leek. En toch was het zo. (29.9.1957)
(K.R.)... Vanmiddag luisterde ik naar een clavecimbel-werk van François Couperin: Les folies Françaises ou les dominos: a. La Virginité sous le domino couleur invisible’. Ik voelde mij onmiddellijk bevrucht, de Muze (...) heeft mij de dag voor zij de eeuwige geloften aflegde nog een afscheidsbrief geschreven (ik was in mei net retour
van het ziekenhuis) en mij van dit heugelijke feit in kennis gesteld. Ik zat met de kleur van de maagdelijkheid te strubbelen en daar geeft me François Couperin-le-Grand opeens troevenaas in handen, ‘zij is onzichtbaar’. Eigenlijk is dit geniaal en Louis XIV, die expert in deze materie was, zal Couperin die vondst hebben benijd, tenzij... Louishimself hem niet de tip er toe aan de hand heeft gedaan. (4.12.1955)
(A. de R.)... Ik zet geen werk van groter envergure meer op touw. Mijn geheugen is daarvoor te kort geworden. Dat de lange gedichten vaak eerst nu worden gepubliceerd, vindt zijn oorzaak hierin, dat ik ze niet eerder kreeg gepubliceerd. Men wil de grotere gedichten niet meer zo aan. Hoe meer auto's, hoe kortere gedichten, zou men kunnen zeggen. Er is bij sommige der lange gedichten wel eens een langere incubatietijd, dat ligt voor de hand. Maar U ziet in de U thans toegezonden dichtbundels van mij, resp. van 1914 en 1916, dat ook toen series lange gedichten zijn geweest. (15.6.1956)
(A. de R.)... Zoek s.v. pl. geen consequenties in mijn poëzie, inderdaad. Er is geen aards wezen, dat iets over de eeuwigheid weet. Daar missen wij de outillage nu eenmaal voor. Als wij dood zijn, wordt er gezegd: dat hij ruste in vrede; ook bij niet gelovigen. Ik ben niet bepaald een voorstander van de eeuwigheid, ik heb aan mijn haast zeventig jaar geduvel hier op aarde, meer dan zat! En niet veel lust meer, er na dit leven nog eens en dan voor eeuwig mee te beginnen. Maar wij hebben het hierin nu eenmaal niet voor het zeggen; wij moeten het maar ondergaan. (15.6.1959)
(K.R.)... Inderdaad had ik in de Classic Blacks de extra zwarte uitgekozen. Ik wilde ze voor mezelf groeperen en me nu eens goed trachten te realiseeren, hoe de zaken van mijn geest staan. Maar aan het eind wordt de spot mij weer de baas, al kruid ik daar subtieler mee, dan ik van verhevener ‘voorbeelden’ soms gewend ben. Ik ben het met den algemeenen, geestelijken gang van zaken niet eens en sta in dit alles veel dichter bij de astronomen dan bij de theologen, die op zijn best astrologen zijn van een zeer bijzonder genre. Wat de plantaardige incarnaties betreft, soms zie ik de menschheid en het dierenrijk, als wandelende, vliegende en zwemmende planten. Ik heb dagen, dat ik een afschuwelijke kijk op de menschheid heb; ik zie dan alles eenvoudig naakt en daar word ik misselijk van. Dat is een bespottelijk gezicht al die met kleeren behangen eerwaardigheid en fatsoen met de bloote botten te zien, maar iets duivelsch zie ik er niet in. Ik geloof dat mijn voorliefde voor Jeroen Bosch daarin zijn oorsprong heeft. Al die borsten, buiken en al die andere verhevenheden op onze corpussen, doen inderdaad aan aardbeien en andere sappige vruchten denken. Het is een maskerade van de voortplantingsbevoegde apparaten, die wel eens verschrikkelijk zou zijn om aan te zien, als mij humor en ironie niet dankbaar ter zijde stonden. Alleen zoo kan ik het verdragen. Maar de zoogenaamde wetenschap der menschheid, die liever niet teveel mag triomfeeren, want ik blijf bidden om de poëzie van mijn ondergeschiktheid in Gods algeheel bestel
te bewaren, is eveneens een der hoofdmisdadigers in den tegenwoordige chaos, al is zij soms als een kind van vijandelijke reacties te verontschuldigen. Wij moeten niet naar meer machines en dus meer gemakken en meer slaven en meer gebruiksfaciliteiten toe, maar terug naar de natuur, ieder van ons, de zon is nr. 1, het eigen ik is nr. 2. U ziet de eenvoud is weer het kenmerk van het ware. (10/11.6.1948).
(A. de R.)... Wist U dat mijn eerste god een multipele god is geweest, de ik nu nog vereer, nl. de kersen? (23.10.1956)
(F.L.)... [i.v.m. een reis van geadresseerde naar Parijs] P.S. Hebt U het costuum der heiligmakende genade al laten stomen, in verband met de reis?! (26.3.1958)
(H.P.)... Hoe stelt U zich een denkbeeld voor? (20.3.1961)
(A. de R.)... U kunt in mijn gedichten op vele plaatsen geen ‘opgewekte’ toon vinden. Thema's als het ouder-worden en de doodsgedachte komen vaak voor.
Als U ‘Het stille Lied’ opslaat, pg. 73 van ‘Het Wondere Lied’ en geschreven in 1912, staat daar heel plechtig:
Toch was ik toen pas 25 jaar en het bewuste mondje 14 jaar. U ziet alles kan zeer betrekkelijk zijn. Ik ben nu negen en zestig en als dat bewuste mondje nog leeft is het er acht en vijftig. U zult zeggen, dat is niet anders, en toch zou ik geen consequentie willen zoeken in mijn werk. In ‘Forensen voor Cythère’ komen inderdaad donkere timbres voor, zoals in ‘Hemellore’. De jaren tussen 1946 en 1949, in welk jaar de ‘Forensen’ verschenen, leverden mij moeilijkheden, maar na die tijd kan ik wel zeggen, dat ik de Eeuwigheid door heb, al komen er nog vaker van die pessimistische opwellingen voor. Maar let er vooral op, dat m.i. een dichter vooral niet consequent moet zijn. Wat voor ieder geordend wezen een deugd of een kwaliteit zou zijn, is voor een dichter een minder innemende karakteristiek. U hoeft het niet eens hier mee te zijn. (15.5.1956)
(A. de R.)... ‘Ik heb nog nooit een mens vertrouwd’ in ‘Kennismaking’ uit Phototropen. Dit is natuurlijk wat overdreven, maar aangezien ik eerbewijzen en geld detesteer en gaarne luister naar mijn inwendige stemmen, ben ik ook zonder misantropie gaarne alleen en heb ik meer tijd voor de muziek, ook de woordmuziek en die der kleuren. Mijn ervaringen met strebers hebben mij niet toeschietelijker gemaakt voor de mens(en). Ik heb een zwak voor rust en te luisteren naar de stilte. (15.5.1956)
(H.P.)... Het aangiftebiljet voor de Inkomstenbelasting 1959 verveelt mij momenteel nog. Als dat maar de deur uit is, kan ik mij iets drukker bezighouden met het Schone, het Ware en het Goede, de poëzie inbegrepen. (21.4.1960)
(H.P.)...
Hier ben ik weer! Dat was toch zeker een versje voor U! En een dat Lily ook lezen mag! (7.12.1960)
(F.L.)... het mindert zeer met de transparantie van de schone dingen der wereld. Dat ik in dromen 's nachts de lectuur met een magnifieke duidelijkheid zie, helpt mij overdag niets. (25.2.1960)
(K.R.)
Gebed tot Karel Reijnders
Petrus Englutius. (25.10.1959)
(H.P.)... Ik zie haast niets meer in de schemering na de donderbuien, maar dit is steeds de aantrekkelijkheid van de handschriften, dat zij zo intiem-onleesbaar zijn. (24. 6.1960)
O-malaise
(De Gids, febr. 1958. blz. 117)
(F. van L.)... Het rechteroog, waarvoor ik bij loting en later in 1917 voor de brandweer ben afgekeurd, is practisch mat en eerst wanneer het goede linkeroog moeilijkheden zou geven, lichten ze me wel het schild van het rechter. Prettig vooruitzicht. Al zou ik dus schriftelijk nog wel gaarne even bij U blijven, terwille van mijn kijk-economie staak ik maar. (15.5.1957)
(F. van L.)... Jammer met mijn ogen, dat mijn leergierigheid zo wordt afgeremd. Het hangt als een grote mist van verdriet over mij en ik zal gaarne verdwijnen vóór of op de dag, dat het volslagen donker moet worden. (1.3.1959)
(F. van L.)... Ongedateerd, Afz.: Ziekenhuis Sint Annadal, Maastricht, afd. 0-1 kamer 10 (aanhef:)
Zo zou een pensionaat-meisje haar franse gedichtje beginnen,...
(K.R.)...
B.K.R.
P.K. (31.1.61)
(K.R.)... In de Nieuwe Eeuw van 23 April jl. verscheen een bespreking van de ‘Phototropen en Noctophilen’, getekend door Marc Weeninc, waarachter ik een goede bekende van mij vermoedde, zonder hem thuis te kunnen brengen. Het is gebleken, dat dit artikel van hem [van Maurice Laudy te Utrecht - K.R.] is, dat hij het al eenige maanden geleden inzond en het thans sterk bekort verscheen.
Ik ben hem er zeer dankbaar voor. Er staat o.m. in: ‘Het heeft hem enkele sublieme gedichten ingegeven, en het zou niet verwonderen wanneer dit juist in het kind Kemp zou leiden tot een grootse en aangrijpende rebellie tegen de ouderdom‘. Laudy heeft in ieder geval een goede neus. Na afloop van de winter heb ik mij direct ‘geworpen’ op een omwerking van de ‘Forensen voor Cythère’. Dit heeft de ondertitel gekregen: ‘Ironie van een Vaarwel aan het Vlees’, wat dus wel op een rebellie tegen de ouderdom wijst. (1.5.1949) [In de bundel F.v.C. en andere gedichten, 1949, heet afdeling III: ‘Naar een rebellie tegen de ouderdom?’ - K.R.]
(F.L.)... (bij de toezending van een exemplaar van zijn ‘Forensen voor Cythère’, waarin de afdeling: ‘Naar een rebellie tegen de ouderdom?’ - L.)
Voor mij is het geen genoegen deze Rebellie? te publiceren en ik vind het ook alleen documentair van noodzakelijk belang. Men heeft nu eenmaal op zekere leeftijd, als men die tenminste bereikt, ‘zich over zijn verleden te buigen’, zoals ook die titel luidt van Constantin Weyer's roman: Un homme se penche sur son passé. Dit is minder voor dat verleden, maar meer voor de toekomst bepaald onprettig, want die toekomst houdt weinig levensvreugde meer in. Men kan trachten er vrede mee te gaan nemen, in te berusten zoals dat heet, maar het is onaangenaam en niet te ontwijken. Gelukkig de stervelingen, die nog niet zo ver gekomen zijn. (18.12.1949)
(F. van L.)... alleen weet ik niet meer, waar ik (het) precies heb opgeborgen met mijn zeventigjarige zorgvuldigheid. (16.11.1957)
(K.R.)... Helaas, belet mij de Carne Vale-melancholie, die over mij ligt als het waas over blauwe pruimen, hard te werken en ik kan die vreemde apathie maar weinig verzetten. Leuk, die klaagbrieven van dichters in hun oude dag, vindt U niet?! Gelukkig zoek ik nog al veel troost bij de oude bomen hier in het Stadspark, ik voel me er inderdaad zo goed bij, als dit in het gedicht is aangegeven. U weet, dat Beethoven ook zo van bomen hield; als ik dan soms onder de bomen loop en echt bij hen ben, meen ik wel eens het gezicht van Beethoven op te hebben, toen hij ‘Die Wut über den verlorenen Groschen’ schreef. Daaraan schrijf ik het ook toe, dat de kinderen in het park, maar zo zelden ‘Opa’ tegen me zeggen. (17.5.1950)
(K.R.)... Ik ga hier in huis zelfs in doodsangst rond, want wij hebben een gedienstige, een familid, dus geen fami-lied, maar een familid, dat erg houdt van de frisse lucht en bij voorkeur de ramen aan de voorkant openzet, tegelijk met de deuren aan de achterzijde. Wij zijn hier overigens al te oud voor een familielied, wij hebben geen kleingoed meer in huis. Maar nu zie ik, dat ik weer in de schotterij ben vervallen en niet eens eens familielied schreef, doch familied. Wat wijst op een ontplofbare stof, om de familie uit elkaar te doen springen en juister geschreven: familite = familie ook al van dynamiet. Wat is dan femmelite? (2.10.1954)
(F. van L.)... (na - en famille - de dichter, die achter het gordijn van zijn ‘makelaarskantoortje’ stond de Turennestraat te beturen, gegroet te hebben, ontving ik deze kaart:)
Het geheim van het gordijn:
Waar mijn vrouw achterdoor in een stoel wat lag te slapen, moest ik nog stiller zijn, dan ik normaal al ben. Ik hoop niet, dat mijn facie Uw kleine te zeer verschrokken heeft, want hij of zij mist nog de gave des onderscheids om de harpjes waar te nemen, die in mijn oude ogen niet stilstaan.
Ik had juist het volgende gelezen: The whole world may be boiled down to family life. The family lives in a house. The family walks on the floor. Mother implants thousands of footsteps upon it daily. Father traverses it with his characteristic long strides and granny cautiously shuffles about on it. The floor lives with the family for a generation. Ik wist niet, dat onze gordijnen zo doorzichtig waren! Weest met Mevrouw hartelijk gegroet en vertelt Uw baby of babies, dat die ‘rover’ daar achter dat gordijn ‘a children's Corner without end’ berijmt. (17.8.1958)
(K.R.)... (Ik) schrijf zelfs een gedichtje, juist met bijzonder memoreren van Ronald's klein ‘avontuurtje’ indertijd in uw tuin. Het luidt:
Cartophilie
P.S. Bij gelegenheid hoor ik wel of Ronald links of rechts is. (2.11.1955)
(K.R.)... Hierbij [bij de tevoren niet gepubliceerde gedichten in de bloemlezing van A. Morriën. - K.R.] is onder andere ook het volgende:
De la musique avant toute chose
Moge ik mij niet vergissen, als ik hoop dat U dit gedichtje savoureert? Jaren geleden ben ik met een der tegenwoordig vooraanstaandste Nederlandse toondichters over dit soort muziek bezig geweest. Wij werden het niet helemaal eens, maar wij kwamen tot de slotsom, dat het muzikaal-gesproken nog op een hoger niveau lag, dan het tjilpen van mussen en het sjirpen van krekels. (7.10.1953)
(K.R.)... Heb hem geantwoord, dat ik om oogredenen, daarvan [van een spreekbeurt voor de N.I.R. - K.R.] moest afzien tot mijn leedwezen, maar dat ik, als het gekund had, zou hebben gesproken over éen van deze drie onderwerpen:
1. | Woord, muziek en inspiratie, |
2. | Dichten met hoofd, hart en sekse, |
3. | Het kleine gedicht als touristisch element in Stadsverfraaiing en landschapsschoon. |
Voor dit laatste gaf ik hem als voorbeeld mijn gedichtje: De la musique avant toute chose, en vertelde hem, dat het een droom van mij was, dit gedichtje aangebracht te zien onder Manneke Pis van Brussel.
Ik bedoelde dit niet als Aprilgrap, ik meen het. (23.12.1954)
(K.R.)... Op het ogenblik ben ik vol liefde, boordevoller dan Schubert ook vol Liedern is geweest. Als ik aan Schubert denk, denk ik ook aan Impromptu op. 142, no. 2., de kenmuziek (althans het begin ervan) van Z., die bij de Heiligdomsvaart in ± 1930 altijd stond te wachten op mijn komst om een boog te urineren, wel enigszins anders dan ik dat heb vereeuwigd in de Bloemlezing van ‘zijn’ kleine liederen. Zij moest nl. devotie-artikelen verkopen in een filiaal en kon daar niet weg uit de winkel, omdat zij geen aflossing had. Als ik om de hoek van de straat kwam, zag ik haar al staan dansen van de pipi aan de voordeur en was zij verrukt, toen zij mijn silhouet in stormpas zag naderen. (17.7.1956)
(K.R.)... Moet U het nu juist zijn, die de ‘vinger legt’ op de excrementale kant van mijn fenomenale poëtische ontlasting? Iets dat/wat mij zulke ‘zorgen baart’! En waarin ik door matiging en intensivering verbetering tracht te brengen. (14.8.1957)
(K.R.)... Dezer dagen zat ik over Dante te mijmeren en viel mij deze regel uit het ‘Inferno’ te binnen:
Mijn vraag is nu: Als iemand, die veel spiritualiën heeft gedronken, nu zoiets doet, maakt hij dan een spiritual? (16.1.1957)
(K.R.)... Dezer dagen kreeg ik een brief van een der experimentelen, die mij klaagde over zijn dorheid in de inspiratie. Ik heb hem o.m. geschreven, dat er een educatie van de darm bestaat en met dat glorieuze voorbeeld voor ogen, hem aangeraden het eens met een educatie van de inspiratie te proberen. Over het daaraan verbonden gevaar, dat je dan de kans loopt een anaal dichter te worden, heb ik maar gezwegen. Er bestaan of bestonden grote analysten in de diverse kunst- en literatuurbranches. Eerbied verbiedt mij namen te noemen. (10.8.1954)
(K.R.)... Ik neem het U aan, dat mijn gedicht beter zal klinken langs de oevers van de Maas, dan tegen de Alpen van Vaud, waar een pastoraal mens als ik vermoedelijk niet op zang zou zijn te krijgen, zoals dat indertijd met mij het geval was in Amsterdam. Ik heb daar tien maanden gewoond en meende daar dat ik als dichter al was uitgebrand. Ik mocht Amsterdam overigens wel, maar ik kon er geen toon verwekken. Maastricht lijkt mij ook voor zeventien harmonieën en fanfares een aantrekkelijker klimaat te hebben, dan het Calvinistische Noorden en het... ja wat is Zwitserland nu eigenlijk, toch ook Protestants als ik mij niet vergis. Voor mij, die van ‘het Katholiekste sex-appeal’ heeft gezongen in de bekende Namiddag zou het niet mogelijk zijn te zingen van ‘het Amsterdamste sex-appeal’ en vermoedelijk ook niet van ‘het Zwitserste dito’. Stelt U het zich maar eens voor’. (22.6.1949).
(K.R.)... Toen ik in 1915 in Amsterdam verbleef met de kans er te blijven, voelde ik mij erg gedrukt door het vlakke land rond Amsterdam. Maar na enige dagen ontdekte ik bij Watergraafsmeer een hellende weg met een rij bomen aan iedere kant. Wie schetst echter mijn teleurstelling toen ik in de helft van de ‘helling’ was en ik zag langs de ‘top’ van de ‘berg’ een stoomboot schuiven. Ik kon het niet geloven, ik heb de hele helling gemaakt en botste toen inderdaad op een brug over een kanaal. Dit is een der grootste desillusies van mijn leven geweest. Dat vlakke Hollandsche land is eenvoudig verschrikkelijk, al waren er een zeldzame keer uitzonderlijk mooie stemmingen. (5.5.1950)
(K.R.)... Tusschen haakjes, ik beschouw de sneeuw als een doodsvijand; ik haat hem echt en zou hem willen doodschieten, als er een wapen tegen gevonden was. Maar misschien is de Alpensneeuw anders van karakter dan die in hoog Nederland en misschien niet zoo pijnlijk voor de oogen. Als ik hier met sneeuwweer naar buiten kijk, vloek ik en niet alleen in het Fransch, zoo detesteer ik die massa kristallen, die ieder voor zich weer mijn bewondering opeischen. (1.2.1949)
Mijn doodsvijand: de sneeuw
(25.1.1958)
(K.R.)... De sneeuw is dus in Zwitserland al even onbetrouwbaar als hier, al neem ik aan, dat U zich toch al reeds voldoende gebruneerd acht. In ieder geval, waar U voor de prachtige natuurtaferelen nog de schoonheid der bewonderende ogenblikken hebt kunnen kruiden met de smakelijke recepten van ons aller Ronsard, die op het gebied van primeurs van fruit wel hofleverancier is geweest, moet U wel intens genoten hebben van Uw standplaats in Uw tijd. Helaas, ik moet mij al meer bezighouden met visioenen van de hemelsche landschappen, waarin voor de ‘Seins de couleur de liz et de couleur rosine’, geen plaats meer is en dan nog blij zijn als ik daar t.z.t. door die gouden dreven mag rond ‘dartelen’. U ziet het wel, ook ik lijd aan de poëzie, alleen de facetten zijn niet meer zoo fonkelnieuw en op de duur kan ik die eeuwige jeugd van mij toch niet gestand doen. Ironie en cynisme zullen mij pogen te beheersen, maar bv. een kleur kan niet onder hun mokers komen te vallen. En dat is maar goed ook. Misschien is ‘rood’ maar een kleine waarde, maar zij is onaantastbaar, of zij in de natuur voorkomt, dan wel door het mensenvernuft werd gefabriceerd. En zoo zijn er meer dingen.
Zoals U ziet worstel ik met de vereenvoudigde spelling. Ik had mij eerst voorgenomen, daar niet aan mee te doen, edoch, bij de nieuwe lezing van ‘Forensen voor Cythère’, heb ik er gebruik van gemaakt. Ik grijp thans alles aan om maar van mijn tijd te blijven, ook dit. (1.5.1949)
(H.P.)... Wat een prachtig weer, de laatste dagen! Als de Zon dat wil, lijken ons arme stervelingen de letters leeggelopen, terwijl wij anders menen dat zij vol landschappen zitten, die caramboleren met de hun omringende sferen, dus niet als chirurgen dat plegen te doen met verpleegsters. (13.9.1960)
(H.P.)... Die handdruk van mij. U zult zich misschien nog herinneren mijn versje, waarin bloemen handen worden gegeven. Welnu, zal ik maar aannemen mijn hand is in de leerschool geweest van het bloemen handen geven en dat is wat zij (de hand) nog meedeelt bij het geven. Of dat nu een orchidee is, een roos of een andere, alle bloemen zijn citoyennes voor mij. Er is ook een tricolore en dat is de klaproos, de margriet en de korenbloem. Zij stamt uit de oudste tijden van de ‘âme en peine’, die ondergetekende achter al zijn liefelijke, liefhebbende versjes is. (22.5.1959)
- voetnoot*
- het onmiskenbare teken dat hij rechtshandig is. Bij het tegendeel wordt het natuurlijk zijn rechterbeen. (...)