| |
| |
| |
Julienne Huybrechts
Ontmoeting met Pierre Kemp
Zodra ik het maastrichtse station uit loop merk ik dat de regen van deze stad een leistenen schoonheid heeft gemaakt. In alle nuances grijs ligt ze voor me, ontelbare herfstnevels en lenteregens hebben de trottoirsteentjes gepolijst, versleten lila, vergrijsd oranje en oud zwart. Het is nog vroeg, vijf over drie, pas om vier uur kan de oude heer P.K. - zoals Pierre Kemp zichzelve graag noemt - mij ontvangen. Ondanks zijn leeftijd moet hij een druk bezet man zijn. Hij heeft zo zijn vaste ontvangtijden, 's morgens van half elf tot half twaalf, 's middags van vier tot vijf. Om hem een huldeblijk te brengen en tegelijkertijd een vroege felicitatie ga ik op zoek naar een bloemenwinkel. Het moet een grote roos worden met een geurig vrouwengezichtje. Een grote roos met een vrouwengezichtje voor de dichter van Femmage:
Ik zag het. Ik kwam er juist voorbij,
gelijk altijd als Grote Argeloze.
Wat ik er zag, werd niet gezocht door mij,
alleen mijn neus zei mij: wij ruiken rozen.
Maar de rozen schijnen dit seizoen kleiner en kleurlozer te zijn dan ooit, het vrouwengezichtje dat ik zoek is er niet bij, zodat ik besluit hem mijn Vrouw-in-het-Speelgoedgroen te brengen, een dieprode cyclaam in groen blad.
In wat wel het saaiste restaurant van Maastricht moet zijn breng ik mijn laatste tien minuten door. Buiten gaan parapluies als reuzachtige zijden bloemen voorbij. Ik zal ze later in Pierre Kemps schilderijen terug zien.
Hij woont niet ver van het station af, dat is me op een groezelige kaart in het restaurant al aangetoond. Ik loop even later de Turennestraat in, een brede straat met hoge huizen. Aan weerszijden staan doorzichtige verwonderlijk vrouwelijke bomen. Zij schudden zich langzaam bloot in de kille wind. Zij zijn ‘wat groen, wat goud; verloofd en gehuwd en vooral niet oud.’
Met de wind als een grote vuist in mijn rug fantaseer ik hem een huis. De hoge statige huizen ben ik voorbij gelopen. Wanneer ik dan ineens voor nummer eenentwintig sta, verrast me - toch nog - de bomengroene voordeur. Hier woont de dichter van Collegialiter:
| |
| |
Wat moet ik met die menschen doen?
Ze zijn niet stil, ze zijn niet groen
en kunnen niet eens ruischen!
Ik druk op de bel, daar gaat mijn hand over al dat groen, de hand van één van ‘die menschen’? Ik hoef niet lang te wachten, langzaam gaat de deur open. Er is vooreerst nog niemand te zien. Dan staat er ineens een kleine blanke man voor me gekleed in een zwart pak, zwart vest, een zwarte hoed op. De dichter Pierre Kemp, de oude heer P.K. Hij stáát daar zo duidelijk in de deuropening dat ik er even verwonderd naar kijken moet. Later op de middag zal ik even verwonderd opmerken hoe hij een van de weinige mensen is, die zich werkelijk verpláátsen, op twee benen, op twee voeten, in twee schoenen.
Met een pasje opzij nodigt hij me uit binnen te komen. Ik stel me voor. Daarop reikt hij me precieus een hand met vijf vingers toe, op borsthoogte. Achter ons gaat de deur dicht. Bedrijvig loopt hij in het schemerige gangetje rond, neemt dankend mijn bloemen aan en gaat me dan voor naar zijn werkkamer. Pas daar zet hij zijn hoed af en legt die op een hoek van het massieve bureau. Ik krijg een stoel aangeboden aan een van de hoeken. Als ik al zit loopt hij nog steeds bedrijvig rond. Hij is een hoffelijk man. Met een fladderbeweging van zijn hand wijst hij naar de pakjes sigaretten op het bureau, ik hoop dat u rookt, u zou er mij een groot plezier mee doen. Ik beloof het hem, Harry G.M. Prick heeft me van tevoren reeds hierover geschreven: die blauwe wolkjes inspireren hem.
Terwijl hij gaat zitten kijk ik even rond. Zijn werkkamer is klein en lijkt nog kleiner door de grote donkere boekenkasten, waarvan er twee de boeken verschuilen achter ouderwetse deuren-met-ruitjes. Zijn bureau staat midden in de kamer, de bruine overgordijnen versterken de binnenvallende grijzen van de herfst. Wij zitten tegenover elkaar, de oude heer Kemp en ik, en kijken elkaar afwachtend aan. Het is even een moeilijk moment, dan springen de woorden ons tezelfder tijd uit de mond.
Ja, ik heb al wat voor u opgeschreven. Hij kijkt even snel op een bloc papier, wellicht hetzelfde waar hij ook zijn verzen op schrijft. Hebt u wel eens nagedacht over de last van het dichten? De last van de inspiratie, bedoel ik. Dus niet het gebrek aan inspiratie. Ik moet tegenwoordig verbeten werken om alles op papier te krijgen. Nogmaals, niet uit een gebrek aan inspiratie, juist niet, maar door mijn ogen. Mijn leeftijd speelt mij parten, vooral mijn ogen en mijn geheugen zou ik beter wensen. Ik lijd aan een soort dichterlijke constipatie, ik kan geen gedichten vlug genoeg meer kwijtraken. Toch borrelen ze in me omhoog. Het is gewoon een ouderdomsverschijnsel. Ik moet oppassen dat ik een bijzondere regel niet vergeet. Ik moet die dan meteen opschrijven, zoals men boodschappen opschrijft. Soms gebeurt het dat ik midden in de nacht wakker word met zo'n mooie regel in het hoofd. Die schrijf ik dan meteen maar op, zomaar in het donker, op een
| |
| |
blaadje papier dat ik vantevoren bij me gestoken heb, anders vergeet ik het. Toch zou ik het niet meer moeten doen, het verstoort mijn nachtrust.
Soms valt de last van het dichten me wel erg zwaar. Dan denk ik wel eens, wanneer ik dood ben, begraven ze meteen een heleboel verzen. Want ik werk met tienduizenden. Elk vers krijgt een nummer, daar heb ik zo mijn eigen methode voor. Ik neem eerst het jaartal, 1961 dus, daarachter laat ik de ruimte voor de verzen die ik dit jaar zal schrijven. Tenslotte schrap ik later de eerste twee cijfers, de 19... Ik ben nu al aan 61242. Zo'n telling is noodzakelijk. Vorig jaar schreef ik minder, in het jaar van mijn oogoperatie nog minder, dat is te begrijpen. Anders haalde ik de 377 of zo wel. Mijn bibliografie is mijn hobby, hoe meer titels hoe liever het me is. Hij verwisselt van bril, en ik zie dat er verscheidene loepen en vergrootglazen op zijn bureau liggen.
- Ach, weet u, zegt hij, en er komt een glimlach om zijn mond, bijna als een excuus voor het vertellen van de volgende intimiteit; weet u, soms, als ik slaap, dan droom ik wel eens dat ik weer kleine letters kan lezen en kleine dingen zien. Het is iets verwarrend heerlijks. Word ik dan wakker, dan krijg ik het beklemmende gevoel dat ik het niet, nooit meer kan. Ik word oud, ik heb geen levensduur genoeg om alle verzen die in me omhoog borrelen op te schrijven.
Hij kijkt zwijgend voor zich uit. Ik vraag me af, of hij nu zit te peinzen aan, te dromen van de mogelijkheid om zijn leven nog eens te leven, om dit volle leven nog eens dichterlijk over te doen.
Een jongetje speelt met de zon
en laat haar in zijn appel bijten.
Zijn rood haar heb ik meer gezien.
Het mijne blonk iets dieper misschien.
Hij huppelt al weg. Als ìk dit nog kon!
Maar heb ik mij iets te verwijten?
Dit te schrijven bewijst al mijn goede staat.
Dag jongen! Dag klokhuis en zon! Dag straat!
Pierre Kemp vertelt al verder. Op een middag kwamen hier drie heren van het N.I.R. Ze wilden graag dat ik voor een uitzending een vers zou voorlezen. Toevallig kozen ze een vers dat ik niet uit het hoofd kende. Dat was erg vervelend. Ik moest het met een penseel op zó'n grootte (hij duidt het met de vinger aan) optekenen. Hij lacht bij de herinnering. Toch merk ik dat hier de dichter aan het woord is, die het gebrek aan zijn ogen als zijn grootste handicap beschouwt. De dichter tevens die deze tegenslag op zijn eigen dichterlijke wijze wist te verwerken.
Nu ga ik met mijzelf maar om
als een groot kind met een kleiner,
om mij te troosten voor het komende
| |
| |
Het wordt langzaam donkerder in de kamer, de regen slaat zachtjes tegen de ruiten. Grijs en bruin, grijs en bruin. Ik vraag Pierre Kemp of hij van dit weer houdt. - Nee, zegt hij, ik vind het maar somber, ik houd niet van grijs, zwart, wit en bruin. Maar u hebt toch wel altijd een zwart pak aan, vraag ik hem, en vanwaar dan de titel van uw bundel Standard-book of classic blacks. Hij lacht me weer vriendelijk toe. Dat heeft een andere oorzaak, dat zwarte pak, daar ben ik mee begonnen toen ik pas op de mijn was. Ik zag daar al de jongemannen in het grijs lopen, maar langs de zomen en in de knieholten werd de stof altijd zwart van het mijngruis. Toen dacht ik, dan maar meteen zwart. En wat Standard-book of classic blacks betreft, daar vroegen die mensen van de Harvard University ook meteen naar. De titel heb ik te danken aan mijn kleermaker, ja, gelooft u me maar. Mijn kleermaker kwam op een dag bij me met een stalenboek, en de titel van dat stalenboek was Standard-book of classic blacks. U hebt ‘de Namiddag van een stille Katholiek’ gelezen? Een van mijn ‘symphonische’ werken, u kunt die vinden in mijn bundel Au pays du tendre mosan, daar is toch ook sprake van ‘de-Vriend-in-het-Zwart’ of ook wel van ‘de-Man-in-het-Zwart’. In Standard-book af classic blacks reken ik af met de grijzen en hun broeders en zusters.
Inderdaad vinden we in deze bundel een vers dat m.i. tot Pierre Kemps beste verzen behoort: Floers.
En wat er verder is, is héél dichtbij misschien.
Er gaan geen vogels voor, dat ik het niet zou kunnen zien.
Er staan geen vrouwen voor in grijze mousseline.
Maar iets staat nog er voor, zoo dat ik niet kan zien,
- Eigenlijk werk ik de hele dag, het begint 's morgens vroeg al, in bed. Als ik een paar dagen niet gedicht heb, dan word ik korzelig. Dan moeten ze me met rust laten, alle heren en dames, zodat ik kan opschieten, hard opschieten. Want zoals een ander zich buigt over een gebakje, zo buig ik me over het papier. Het dichten is een genoegen voor me.
- Alle verzen plak ik in schriften. Kijkt u maar.
Hij trekt een lade open. Er verschijnt een schrift - let u maar niet op wat er allemaal in die la ligt, dat hoort bij mijn scheergerei -, en daarin zijn inderdaad de grauwe kladblaadjes geplakt, heet van de pen, keurig genummerd. We bladeren samen het schrift door, ondertussen vertelt Pierre Kemp dat het zijn voornemen is na zijn vijfenzeventigste verjaardag kalmer aan te doen... Ik heb een reeks bundels op mijn naam staan, er verschijnen nog steeds nieuwe en bovendien publiceer ik regelmatig in de Gids, Maatstaf, Tirade en Roeping.
Lade na lade trekt hij nu open. Uit een van die laden pakt hij een klein plastic speelgoedtreintje en schuift het over het bureau naar me toe. Geel, lichtblauw, wat groen,
| |
| |
wat rood. - Van Jan Hanlo, zegt hij, dat kwam hij me zomaar brengen. We lachen er allebei om, hij is er trots op, dat is duidelijk te zien. Wanneer ik nog later op de middag, onder het grammofoonplaten bekijken, het Hanlo-lokomotiefje omstoot, neemt hij het beschermend in zijn hand.
Er staat een loc. in blauw fluweel
met sterren om den dom op mij te wachten.
Terwijl ik droomend met de handles speel,
vlieg ik langs schoorstenen en schachten.
In de kamer is het schemerdonker geworden. Pierre Kemp staat op en trekt de zware bruine gordijnen dicht. Het licht gaat aan, vangt mij, Pierre Kemp en het donkere bureau in een gele cirkel. Hij verlegt iets, schikt wat aan de boeken, een rustige vriendelijke man.
- Ik heb niet te klagen over gebrek aan inspiratie, mijn verzen zijn werkelijkheden zoals deze asbak, dit glas. In mijn verzen kan van alles staan, kent u het vers ‘In de keuken voor een fles azijn’? Ik verwerk van alles in mijn verzen, klanken, kleuren, geuren, tientallen betekenissen die door elkaar heen en voor elkaar langs vallen. Mijn associatief vermogen is erg groot, alles inspireert me en vóór alles de kleuren, geel, rood, oranje, kortom het warme kleurengamma. Ik heb jaren in de keramische industrie gewerkt, die jaren hebben toch ook hun invloed gehad op mijn werk. Kijk maar eens naar Vijf Families en één Poederblauw. Daar zijn de kleurindrukken omgewerkt tot chinese vazen. Zal ik u ‘In de keuken voor een fles azijn’ eens laten lezen?
Mijn leven duurt wat lang. Ik zit
in de keuken voor een fles azijn.
Er is geel op het etiket naast wit
en in de fles een maanblauwe schijn.
Zo tikken de seconden heen
en ik blijf met de fles alleen.
- Als ik alles zo zag als twintig jaar geleden, inspireerde het me minder dan nu, misschien. Want nu staat achter alles nog de herinnering, de wens ook. Als men tegen mij zegt, dit is vermiljoen, dan denk ik erbij, wat is dat vermiljoen mooi, en diep, de tijd heeft haar opgepoetst.
Uit een grote bruine enveloppe trekt hij een overdruk van ‘Klank, Kleur en Inspiratie’ de Gids 1955, een voordracht over het kleurengamma. Er valt ook een exemplaar van zijn bundel Au pays du tendre uit. Hij neemt het in de hand en zegt: Dit wou ik u graag aanbieden, ter kennismaking. En dan, Turkoois is niet zo ver hier vandaan, glimlacht hij. Ik word me plezierig bewust van mijn turkooizen japon, ik zit hier als Turkoois naast de-Man-in-het-Zwart, naast een hoffelijk man. Hij schrijft moeilijk een vriendelijke opdracht, af en toe raakt hij een letter kwijt - kijk, hier is de c in de h geklommen - en
| |
| |
moet hij gebruik maken van zijn vergrootglas. Ik zwijg om hem niet te storen, maar hij dringt, al schrijvende aan. - Vraagt u maar, vraagt u maar gerust.
Hoe denkt u over de hedendaagse literatuur, vraag ik hem dan. Hij heft meteen afwerend de handen, nee, die lees ik niet zoveel om eerlijk te zijn. Ik kan er dus ook niets over zeggen. Ik interesseer me niet zo voor de bezigheden van anderen. Het vermengt je impressies. En dan, ze denken waarschijnlijk toch allemaal, die oude heer P.K. scheidt maar niet uit. Meneer Jessurun d'Oliveira was hier eens en vroeg me, trekt u het zich aan, wat Lucebert van u zegt? (Lucebert noemde Pierre Kemp, waarderend, ‘een gekke ouwe wilde kraai’). Maar nee, ik kan het best begrijpen: zo'n oude knaap die het nog minstens even goed doet, daar kan men gauw iets over zeggen. Alfred... Kossmann, geloof ik, ja, die was het, die heeft eens gezegd ‘als Pierre Kemp over twintig jaar nog leeft en hij zou nog schrijven, dat zou hij dat even modern doen als hij nu doet.’ 't Liefste lees ik boeken over componisten, schilders en literatoren. Kijkt u maar eens, dit boek over Ernest Chausson, de componist, is dit nou geen prachtig boek?
Zonder aarzelen grijpt hij het juiste boek uit de boekenkast, en bladert het me voor. Twee dingen vallen me meteen op, de doorzichtige, kleurige kaft, en de ongekreukte zorgvuldig bewaarde rekening die als een bladwijzer tussen de bladzijden ligt.
- Ik ben een groot muziekliefhebber. 't Liefste was ik componist geworden. Les? Nee, dat heb ik nooit gehad. Goed, ik ben enige jaren koorknaap geweest, maar toen ik een keer mocht zingen, keken de geestelijken de kerk rond, zo'n stem had ik.
U kijkt naar mijn boekenkast, gaat u maar gerust dichterbij. Ja, ze zijn erg kleurrijk, mijn boeken. Er kwam hier eens een dame die dacht dat die kleurige kaften de titels moesten verbergen, maar dat is toch echt niet zo. Weet u, mijn broer is antiquair, en als ik mijn boeken een beetje netjes houd, raak ik ze ook beter kwijt. Kijk, ik kaft om de stofomslagen heen.
Hij gaat naast me staan en heeft in korte tijd een enorme stapel boeken op zijn bureau liggen. Dikke bloemlezingen vertaalde chinese poëzie, - ik vind The White Pony wel de beste, dat is Chinese poëzie, door chinezen in het Engels vertaald, ondanks de vertaling is het ook poëzie gebleven, er staan essentiële dingen in, voor mij althans. Kijk maar eens hier, hier staat, ‘het raam is gróén’ dat staat verder nergens. - Japanse, perzische en latijnsamerikaanse poëzie zie ik in kleurrijke banden staan.
- Weet u wat me bij de chinezen zo opvalt? Dat ze zo reëel zijn, uit hun poëzie merk ik dat de wereld zo weinig veranderd is. Dat er toen al hongersnood bestond, dat de burgeroorlogen het land teisterden, dat de klaagzangen van moeders om hun gestorven zonen en de heldenliederen van zonen voor hun gesneuvelde vaders angstwekkend bekend klinken. In andere poëzie dringt dat niet zo naar voren. De Perzen en Arabieren... je weet niet wat ze huichelen, hebben ze het nu over een jongedame of hebben ze het over het hiernamaals. Ik houd wel van het ornamentale in hun aardewerk en porcelein. En natuurlijk van hun miniaturen.
| |
| |
- Ja, ik heb ook veel geschilderd, het Bonnefantenmuseum heeft wel vijfentwintig doeken aangekocht, helaas hebben ze geen plaatsje aan de wanden gekregen. Ik word in reserve gehouden. Zoals ik al eerder zei, was ik het liefste componist geworden; tenslotte ben ik dichter gebleven. Toen ik nog op de mijn werkte, zei mijn direkteur eens: ‘Ik begrijp niet hoe u dit allemaal doet.’ Maar u weet wel, dat de inspiratie vanuit andere kunsten een grote rol speelt in mijn werk. Ik heb schilderles ontvangen van Jhr. Robert Graafland, maar dat is u al bekend. U hebt ook al enkele van mijn schilderijen gezien? Men zegt dat ik een grote voorkeur heb voor Odilon Redon, ik geef toe dat mijn werk verwant is aan het zijne, maar het trio van mijn lievelingsschilders bestaat uit Watteau (hij legt weer een platenboek voor me neer) Chardin en Whistler. Mijn doekjes zijn niet groot, ook hierin ben ik de man-der-miniaturen. 't Liefst werk ik in felle levende kleuren, daar ben ik Pierre Kemp voor, maar ik gebruik ook wel eens blauwen met een huid van bruin, of grijzen onder geel licht. Mijn schilderijen hebben titels die ook bij mijn verzen zouden passen.
Terwijl hij rustig verder praat, herinner ik me zijn schilderijen weer. Inderdaad, een weelde aan geel, rood, paars, oranje en zwart dringt de lijsten uiteen. Zijn werk vertoont affiniteit met de franse impressionisten en surrealisten. De titels getuigen daarvan: Jeux d'Enfants, Rotslandschap met zwarte vlam, Salomé, en het fascinerende Tapisserie d'un amour malheureux. Bloemen en vrouwen, stukjes hemel en veegjes hel. Er zijn doeken die de componist verraden: Nocturne, Postludium, zoals ook zijn gedichten af en toe de componist het woord geven.
Zet uw piano vierkant open.
Wandelt door uw kamers acht na acht.
Komt gij langs het klavier gelopen,
motiveer dan meteen zacht.
Voelt gij in de thema's wassen
de verlangens van het moment,
sluitzegelt met enkele bassen,
wat gij daareven hebt bekend.
Glimlacht wat tegen de bloemen
buiten aan het wiegen van de wind
en vraagt hun, of gij uw spel zult noemen:
het gebed van een over-gegroeid kind.
In zijn werkkamer hangen ook enkele schilderijen, in het schemerdonker heb ik ze nog niet opgemerkt. Pierre Kemp haalt ze voor me van de muur. We gaan er mee binnen de lichtkring staan om de kleurnuances beter te onderscheiden. Hij vertelt, zijn vinger gaat liefkozend over het doek, hij voert me een kleurige sprookjeswereld binnen, schil- | |
| |
dert met woorden het schilderij over: ‘ziet u die zachte groengrijzen, dat zijn de schoorstenen van de mijn, op grote afstand, in een wonderlijk avondlicht. En daar zit de koning. Zijn mantel waaiert wijd uit, ziet u in de slippen de vier families van het kaartspel, harten, schoppen, ruiten en klaver?’ Hier is de sprookjesverteller aan het woord, de man die ‘De Verdwenen Vallei’ en ‘Het Paradijs der Kinderen’ schreef.
Later, weer tegenover elkaar gezeten, vraag ik hem naar die twee sprookjesboeken.
- Die heb ik met plezier geschreven, zegt hij. Maar, - hij lacht me bijna kwajongensachtig toe - weet u wat ik zo vreemd vond? De uitgever heeft om onnaspeurbare redenen aan de titel van beide boeken ‘en andere legenden’ toegevoegd. Ik denk dat hij sprookjes alléén te heidens vond.
- Is er veel van uw werk vertaald, meneer Kemp?
- Nee, niet zoveel, wat in het duits, wat in het frans, vanmorgen was Fred van Leeuwen hier met een aantal exemplaren van An English Alphabet, zijn vertaling van zesentwintig gedichten van mij. Dolf Verspoor heeft mij wel eens gezegd, dat ik de enige europeaan in Holland ben. Het is trouwens wel moeilijk in Holland, hoor. Boven de grote rivieren zitten de hollanders, beneden de stromen de vlamingen, daartussen zitten wij. Ach weet u, - hij buigt zich vertrouwelijk naar me over - ik bewonder Philips de Goede, de vriend van Jan van Eyck. Ik voel me dan ook... meer bourgondisch, ja, dat is het, meer bourgondisch. Bernard Newman heeft eens een boek geschreven over de loop van de luie Maas, the lazy Meuse. Ziet u de overeenkomst met mijn bundel ‘symphonische werken’ Au pays du tendre Mosan? Ik geloof dat de mensen geen tijd meer hebben om langere verzen te lezen. Dat is heel jammer. Het land van de luie Maas... daar houd ik toch zo van, van de zilverige populieren, van de havervelden waarin ik Romanie heb zien blinken, van rozen, papaver en valeriaan. Boven de grote rivieren missen ze dat ijle van zilvertwijgen en canadassen. Ze houden er meer van beuken en eiken.
Ik kijk terloops op de klok, het is bijna half zes, ons onderhoud zal niet lang meer duren. Pierre Kemp vertoont geen spoor van vermoeidheid. Hij staat weer op, en trekt een lade onder in de boekenkast open.
- U moet mijn verzameling grammofoonplaten eens zien. Ik ben een groot muziekliefhebber, ik luister veel naar de radio, vandaar dat ik een uitgelezen collectie platen heb. Ik krijg een stapel platen voor me, stuk voor stuk bekijken we de hoezen, want met hun prachtige kleuren, moeten ze Pierre Kemp wel veel plezier doen. Ik kom de meest zeldzame exemplaren tegen. Rood, groen, goud, het schittert ons voor ogen. De eerste plaat ‘Chinese Classic’ doet me watertanden, dan volgen Ravel en Debussy. Berg, Schönberg en Webern vormen samen een van zijn lievelingsplaten. Mehul kom ik tegen, Boieldieu en Grétry. In korte tijd ligt het bureau vol. Hij kijkt me stralend aan. Ik kijk hem benijdend aan. Wat een bron van inspiratie moet deze verzameling vormen voor een dichtercomponist-schilder als Pierre Kemp. Daarvan getuigt het vers
| |
| |
| |
Gramophone Db 4930
Ik hoor in rood Ravel en eer 'k het merk,
bol ik mijn wangen en bugel ik mee
met onvolkomen glans, maar even sterk
een der fanfares uit Daphnis en Chloé.
't Is uit. Ik glimlach om mijn prille waan
te menen, dat ik fel heb meegedaan.
Wat is dat nu ook eigenlijk geweest
wel anders dan een kort en simpel feest,
te blazen voor 'n denkbeeldige compagnie,
als ik in vermiljoen de dingen zie?
Kwart voor zes, er klinken stemmen in de gang en verder in het huis.
- Ik moet nu met mijn kinderen koffie drinken, zegt P.K. Dat is voor mij het teken dat het onderhoud afgelopen is. Ik kijk nog eenmaal rond; de donkere boekenkasten, de bruine gordijnen, het overvolle bureau en de kleine man in het zwart achter dat bureau. Ik heb mee mogen figureren in het wonderlijke, volle leven van de oude heer P.K. Hij staat op en gaat mij voor de kamer uit, helpt me in mijn jas, vraagt of ik niets vergeten heb. Aan de deur geven we elkaar de hand. Hij heeft zijn zwarte hoed weer op. Buiten, met de jachtige wind om mijn benen en een fijne regen in het gezicht, heb ik het toch behaaglijk warm. Zonder twijfel moet dit de warmte zijn van deze middag, van deze grote zonaanbidder, de kleine heer P.K.
|
|