Roeping. Jaargang 37
(1961-1962)– [tijdschrift] Roeping– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 416]
| |
KroniekDemedts maakt een romanVan een roman op 19 december 1960 voltooid, zou men allicht verwachten dat hij geschreven is in één der cultuurtalen van de wereld. Niet die van DemedtsGa naar voetnoot[1]. Zijn taal lijkt, moet ik zeggen, op Nederlands, maar laboreert aan zoveel provincialistische hebbelijkheden, dat ze duidelijk iets anders is. Ik zit de eerste in de lering, omdat ik beter dan de anderen kunnen antwoorden en mijn lessen opzeggen heb. Dat staat op blz. 182 en het is geen drukfout. Het is ook geen onhandigheid: Demedts doet het expres, het hele boek door, zoals een ander waterverf aanmaakt met karnemelk. Je weet nooit wie het aardig vindt. Zo komt het (zo komt het toe) dat er mensen bij de vrouwen gaan in dit doorbrave boek. Het betekent gewoon dat vroedvrouwen komen helpen bij een bevalling. Ge kunt niet verder dan er langs te gaan. Niet iedereen weet het, maar wij zouden zeggen: je moet er wel langs, je hebt geen keus. Het zijn natuurlijk maar aardigheidjes, maar wat blijft er over als je ze wegdenkt? Een compositie die ook weer eens wat anders is, althans voor wie toevallig niet doeltreffender experimenten ermee gezien heeft zoals in Boontje's Menuet of van Aken's De duivel vaart in ons. Men begrijpt het al: wie maar een beetje belang heeft in de gebeurtenis, krijgt een of meer van de negentien kapittels toegewezen om zijn aandeel in de dingen en zijn kijk erop uit de doeken te doen. Bij ons is dat een procédé, niet recenter dan Sara Burgerhart, maar hier vertegenwoordigt het een stadium van ver daarvóór. Demedts kent immers maar één taal, de zijne, die er nog niet helemaal een is. Ze kan zich nog niet plooien naar de eigenaardigheden van haar gebruikers. Ze drukt niet uit, typeert niet, en heeft geen karakter, al heeft de schrijver klaarblijkelijk wel anders gewild. Men kan het zien aan het erbarmelijk hobbeltaaltje dat de schooljongen Stragier heeft overgehouden uit zijn leesboek. Als kleine jongens niet praten in wat ingewikkelder constructies, laat ze dan praten als boekjes. Onvermijdelijk is dat pastoor Arnold Vlamynck het ook doet: hij is een eenvoudige geest, en het latijn van zijn brevier mag dan niet zuiver op de graat zijn, het was tenslotte een cultuurtaal. Iedereen heeft trouwens aannemelijke redenen om hun voorbeeld te volgen, nu hun denken evenmin veel variatie kent: het zijn bespiegelende geesten, die geen gelegenheid ongebruikt zullen laten om hun levenswijsheden in aforismen vast te leggen: Vader Stragier, zijn vrouw (de eerste bedriegt de tweede, al wordt niet duidelijk hoever hij daarin gaat), de dokter, en tante Selevie, de achterwaarster (d.i. de vroedvrouw). De laatste doet weten dat zij | |
[pagina 417]
| |
geestig is, maar of zij dat bedoelt in de Nederlandse zin van het woord, is twijfelachtig. Uit haar doen of haar manier van spreken blijkt het niet. Voor het overige hebben ze allemaal een excellent verstand, heeft iedereen altijd gelijk, en is iedereen erg gevoelig voor de roddel in het dorp. Door dat laatste herinnert Nog lange tijd voortdurend aan de miezerigheid van Maurits Sabbe's Mei van Vroomheid en zo. En als dan maar ondubbelzinnig gezegd werd waar het op stond! Er is raadselachtigheid die eigen blijft aan elke artistieke verdichting, en die er zelfs de glans van is. Daarover spreek ik niet. Ze ontstaat bij de gratie van het nieuwe, dat een werkelijkheid is op zichzelf, anders dan de onze, hoewel heel nabij. Daarnaast is er een raadselachtigheid die de totstandkoming van die zelfstandigheid onmogelijk maakt. Haar naam is huichelachtigheid. Wat heeft Stragier zijn vrouw nu eigenlijk misdaan? Waarom mogen wij dat niet weten, en moeten wij geloven op het uitsluitend gezag van insinuaties? Als wij dat nu eens weigeren en nu eens niet zijn wat de schrijver in ons gezien had, onnozelaars die het gelijk van zijn weldenkende personages wel zullen slikken als koek? Dan is er weer eens een fatsoenlijk boek vergeefs geschreven, zo een dat liever dan de dingen bij hun naam te noemen, rond het onfatsoenlijk spek draait met veilige aforismen, met lieve overdenkingen en vrome insinuaties. Waarom móest Maria Stragier (geboren Vertriest, welsprekende programmanaam!) doodgaan in deze miserie? Demedts beschouwt haar onmiskenbaar als een heldin en een heilige. Ze lijdt immers, ze doet dat geduldig en zonder klagen, ze beschuldigt niet, ze is een lam. Ze is dat ook als haar huwelijk verdedigd moet worden, en als de toekomst van haar kind op het spel staat. Ze blijft dat in het aangezicht van de laster. Ze wordt het monsterachig volkomen, als ze het beter vindt, temend haar bevalling te verknoeien dan haar man te vragen, wakker te worden en een dokter te roepen. Geen enkele nuance in de bewerking van deze gebeurtenissen die doet vermoeden hoe lammetjesachtig ze doet in werkelijkheid. Ze sterft. Natuurlijk sterft ze. Het was te voorkomen geweest, maar lijden is lijden en wat is er christelijker? Het leven is er niets bij. Vanuit die opvatting moet Nog lange tijd wel geschreven zijn. Is het een wonder dat dit alleen maar mogelijk was in een taal die zich opzettelijk onttrekt aan haar ontwikkeling? Heel die onwaarachtigheid in de figuur van Maria Vertriest is trouwens in tegenspraak met de bedoeling die het boek achteraf, als om het weer goed te maken, meekrijgt. Als een duveltje uit een doosje springt ze tevoorschijn uit het gesprek tussen de schoolmeester en de pastoor, een tijdje nadat het veelbelovend zoontje zijn glorieuze toekomst misloopt met als seizoenarbeider te vertrekken naar Frankrijk, precies zoals zijn vader het altijd gedaan heeft. De meester is er razend van, zou dat althans wel willen als hij maar niet meester van Nieuwenburgh was (ook hij draagt zijn programmanaam). De pastoor weet hem zeer literair te vertroosten. Ik schrijf het niet allemaal over, maar hij ontpopt zich daarin als een stille evolutionist, allicht een stille, en wel geen met heldere ideeën daarover, maar toch een die vindt dat ons voorbijgaan de voortgang van de mensheid mogelijk maakt, dat er nog lang verdriet zal zijn, maar dat God | |
[pagina 418]
| |
het verplicht is aan Zichzelf, er ooit een komaf aan te maken, en evengoed aan Zijn kinderen ‘die zoveel geduld moeten hebben’. Dat is een mooie gedachte, maar wat heeft het lijden hier nu eigenlijk vrijgemaakt, en wat heeft onze pastoor hier zulke inzichten bijgebracht? Wat in het boek wel te verstaan? Het is nergens te vinden. Het was maar een zalvig smoesje om een heel vertelsel ergens op te laten lijken, werkelijk niets anders. Het kan ook niet anders bedoeld zijn. Ik krijg de indruk, en het is de eerste keer niet, dat Demedts eigenlijk een schrijver is in de elementaire, nog op niets anders vastgelegde zin van het woord. Hij kan heel poëtisch bezig zijn met en stukje natuur, een stilte, een gerucht, een pluimpje rook, bemoedigende mooiheid, onschuldige triestigheid. Hij kan daar eenvoudig van schrijven, een fijne zin opzetten, er mee doorgaan, hem variëren, er doorzichtige muziek van maken, misschien niet rijk, maar wel aandachtig opgebouwd. Hij kon werkelijk een zeer savoureerbaar schrijver zijn. Maar zijn talent heeft zijn tijd niet mee en nu maakt hij overal verhalen van. Sociale romans. Dat kun je niet voor iedereen doen. Zijn uitgever schrijft op het achterplat: Demedts schrijft voor de mensen, die denken zoals hij (met een zeer intrigerende komma). Het zal wel niet waar zijn. Demedts moest schrijven zoals het hem gegeven is. En niet zo benauwd zijn dat werkelijk talent aan tijd gebonden is.
Fons Sarneel |
|