| |
| |
| |
Gabriël Smit
Voor Kerstmis
Advent
U komt, U danst over de bergen,
een kleine lichtvis in de bloedrivier
U komt, ik ben zo blij, over
een lang, leeg land van eeuwen
haal ik adem naar U, springt
mijn verlangen met U mee.
Maak haast, laat de bezige handen
van uw moeder er dadelijk zijn, laat
ze helpen, de kamers liggen
vol stof, ramen zijn blind.
De tuin is verwilderd, die U voorgaat
legt straks de bijl aan de wortels,
maar kom, kom over de bergen,
razend snel korten de dagen.
Ik ben zo blij, uw komen wordt zijn,
uw moeder staat aan het begin
van de veldweg, - o Elisabeth, als
een kinderstem vonkt de morgenster.
| |
| |
| |
Uit het museum
U bent zo middeleeuws, mijn ogen
zien overal miniaturen: engelen
met lange trompetten duikelen over
een zilveren oever van wolken,
een stramme ouderling onder een hoge
loodzware kroon buigt nieuwsgierig
over een helgroene pastorale,
herders met schapen als poezen,
mannetjes stijf van schrik. Maar
het volgende blad is gerustgesteld:
de ster en de stal, de os en de ezel,
Jozef, Maria, en een verschrompeld
wijs ventje midden tussen hen in,
nog net in zijn harde, witte banden
niet gestikt. En dat is nog maar
het begin. U bent ook nog eeuwen
daarna, een ontzaglijke kunstboekerij,
museums van marmer en klank
en duizenderlei kleur, miljoenen
biddend en vloekend geschikte
regels, U bent, vergeef het mij,
een hele cultuur, een onneembare
vestingmuur tekens en aandacht,
grenzen en ogen, U hebt Uzelf oneindig
verdeeld over alle tijden en landen.
| |
| |
O, kom achter Uzelf nog éénmaal
vandaan, begin nog één keer
opnieuw, brand uw ogen heen door
uw eigen schilderstukken, steek uw hand
door dit, mijn speurende woord,
verover uw levende lichaam op
onze wereld gestolde vormen,
word een mensenzoon, een mens.
| |
| |
| |
Van dichtbij
Hoe dichterbij, hoe vreemder,
in de hemel hoort uw huis,
heimwee naar U over oneindige
jaren heeft het hart aanvaard.
Slepende pijn om nooit-kunnen-zien,
stormende vleugelslag over zwalpende
zeeën van oerzwart, verleden
geweld van scheppend begin,
machtig ontbloeid naar alle
zijden, werelden als een bloemenzee,
het heelal een glanzende vrucht
in de open hand van de tuinman,
de grote maaier, de stralende
tussen de luchters, overal oog,
de zon op de troon, het koningsplein
van het eeuwig Jeruzalem, -
laat het mij zien in uw kleine
gesloten ogen, het dons boven uw
smalle, ernstige wenkbrauw,
| |
| |
de dieren die U verwarmen
de man, de vrouw die fluisterend
omgaan, trillend van moeheid.
Zeg het mij, de herders weten
het al, zij brengen U brood
en kaas en honing, hun gewone
leven, overal is het dichtbij.
Maar hoe dichterbij, hoe vreemder,
soms ben ik zelfs bang dat U het
werkelijk bent, doodsbang, dat ik U
opnemen moet als een zuigeling,
dat ik hier voor U moet zorgen,
niet voor uw Rijk, maar voor U,
voor Uzelf, een vreemd, wijs kind
en straks een moeilijke jongen
en nog later een verre man
over heuvels van vijanden,
recht door een dal van angst
| |
| |
Wat moet ik doen? Ik ben bang,
ik kan van U houden als U koel
Uzelf op een afstand houdt,
maar wat moet ik doen in Bethlehem?
Ik sla met mijn harde voorhoofd
op de harde rand van uw kribbe.
Pijn, pijn. Help mij, zeg het mij toch,
zeg mij: Ik ben het zelf,
Ik ben dezelfde, nu en altijd,
de Eerste en de Laatste, Ik ben
Degeen die altijd is en altijd komt,
kijk in mijn kinderoog, kijk: de Ster.
|
|