Roeping. Jaargang 37
(1961-1962)– [tijdschrift] Roeping– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 376]
| |
Eerste bedrijf
Kamo:
Wat is deze kamer nou anders dan een doos vol gedeerde instrumenten? Ik zit er als een piloot in, ik ben niets anders dan mijn organen. Ik plant me hier als in een vliegtuig in het heelal voort. Een vliegtuig dat rondwaart, in een een heelal met opgeprikte sterren. Wat kan ik doen? Ik kan alles zo laten. Vind je dat erg hoenderachtig? Ik kan ook gaan prediken. Prediken is kiezen, kiezen is dopen, dopen is uitverkiezen. Wat te doen? Dopen of exploderen. Je gedachten in kolommen onderbrengen en ze inmaken. Selekteren. Dat is heil zoeken, dat is heil maken. Een grote slagtand aan een touw hangen, och, een strootje zou al voldoen. | |
Tafereel I(Gordijn open: men ziet nog juist hoe iemand door de deur het vertrek verlaat. In een hoek staat een koffer van een contrabas).
Kamo:
(blijft achter. De huisschel klinkt. Hij zet de deur op een kier).
Ja?
(hoort niets)
Barst.
(verlaat het vertrek)
(komt een man in een zwembroek op, kaalhoofdig, bril, veertiger. Verlaat het vertrek door een andere deur dan waardoor Kamo het vertrek verliet. Houdt voorzichtig een steelpan vol water in één hand) (kort daarop stuitert een grote, rode speelbal door de open deur het toneel op)
(na een poosje verschijnen twee werklui, waarvan één genoodzaakt is het toneel op te komen, de kamer van Kamo, om zodoende met zijn kameraad een zware balk die zij hanteren, beter te kunnen wenden. Verdwijnen)
Kamo:
(komt terug en sluit de deur).
Een bal? Verrek.
(probeert de bal in zijn nek te leggen. Lukt)
Atlas. Enorm Atl...
(de bal valt. Hij gooit de deur open en schopt de bal de gang op. Sluit de deur)
| |
[pagina 377]
| |
(gaat naar het raam, grijpt in de vitrage, kijkt op straat. Rumoer nu en dan van een auto, een bromfiets. Een vrouw, kijverig: ‘Jantje’. ‘Kom’. ‘Terug’. ‘Vooruit’. Kamo sluit het raam)
(gaat plat op zijn buik op bed liggen, vóór op het toneel, rechts; ondersteunt zijn kin met beide handen en ellebogen en staart de zaal in.
Wat vredig ben ik
(stilte en langdurig staren).
M'n God, wat wou ik dat mijn ziel nu eens naar mijn hoofd zou stijgen, vanuit mijn oudste herinneringen, zingend. Ik zou de tijd weer voelen, dat apparaat. Ik zou zien hoe hij fluisterend over de dingen is gegaan, hoe hij ze zangerig weet te maken. Ik zou me weer zien staan in tientallen kamers. Aan een tafel hier, hatend; aan een doodsbed daar, met dwarse gedachten; op zolders, vol fantazie; en langs sloten, vlak boven het water, waar ik me in m'n eentje voor het eerst hardop heb horen praten. Ik zou me weer zien tussen autootjes en kanonnen op een karpet, voor een heiligenbeeld; in een roeiboot op weemoedig water, op stoeis water. En dan te bedenken dat ik een hommel ben die in de ingang van een bloem ben blijven hangen en nooit naar binnen ging. En maar niet verder komen dan wat gedostojefski tussen mensen die niet uitkomen boven wat getsjechof
(tijdje stilte. Verlaat het vertrek. Komt even later terug en gaat weer op bed liggen).
En dan zou ik ook de enkele plekken horen, waar ik in brullen ben losgebarsten. Een brul waarachter ik zelf klein werd en begon te zweten en angstig werd opgesloten. En nu? Niets. Geen vijandelijkheden zijn gebleven, geen liefelijkheden. Ik leef in een eeuwigheid, ik leef dood, ik leef mee met deze kamer. Als een meubel méér, dood, omdat ik een garnalegeheugen heb en een verstand, dat niets meer weet te vullen. Met die stoel daar, daar leef ik mee, met de gezichten die nu en dan eventjes om de hoek van de deur komen kijken, met de naburige daken, met een stuk ster of maan daartussen, met meneer de tafel en meneer de stoel en meneer de muur. In een cockpit leef ik, met een klok die zoetjesaan stil is gaan staan. Waar vlieg ik, zo staartloos? We liggen al
(een hond blaft, Kamo kijkt op. En hervat).
We liggen al, als een beeld. Wie kan doden wekken? De wekker? Wie kan dit beeld
wakker schudden? Wie? Want ik wil gerecht worden, tot orde geroepen en gerecht. Wie wil me mijn vrijheid ontnemen? Hermy niet, niemand niet. Er is geen tijd voor mij, tijd is bewuste eeeuwigheid, werk. Ik werk niet. Ik werk wel, maar ik werk niet: wat werk ik nou? Ik werk niks. Ik kan het op mijn sloffen af
(vrouw roept op de gang).
Aniet:
Kamo, aardappelen, bloemkool en vleesjus? | |
[pagina 378]
| |
Kamo:
Ik krijg deze uren niet weggeslikt.
(roept: ‘ja’, en vervolgt op gewone spreektoon).
De zon maakt een ranzig weefsel van de lucht, de straten heiig en mijn denksel dik. De lucht schift en zwelt als een gore blaas, en vergroeit met de avond, de honden, de mensen, die er langzaam in verzeuren. Zelfs de geest verdringt en de gedachten worden dampig. Men kan erin roeren. Vandaag is de wereld een terrarium, waarin het zweet tegen het glas staat. Deze dag is een hei onder een knots van warm licht. Het is goed nu, me hiertussen nog kristalhelder een wiskundesom te herinneren, waarin nul werkelijk de hoogste waarde bleek te zijn en de uitkomst. Nul. Urenlang zit je erop, ruïneert je hersens, je wil geen lapzwans zijn. Nul.
(draait zich om op het bed en gaat op zijn rug liggen, vervolgens op zijn zij en verzucht diep).
De wereld ligt tegen mijn oor.
| |
Tafereel II
Aniet:
(na een poosje)
Kan ik binnenkomen, Kamo?
(stilte)
Of ik kan binnenkomen? Er is post.
(Kamo antwoordt niet) (Aniet komt binnen met een krant)
Het ziet er lelijk uit, als je het zo leest. Sliep je?
(Kamo springt op).
Kamo:
(ontsteld)
Wat? Ze is zeker al dood? Ze ligt in haar laatste uren? Met loshangende haren. Niets. Mijn ogen kieren nog en mijn stem is nog niet wakker. Merci. De krant.
Aniet:
(gaat de kamer rond met een plumeau)
Foei toch. Waarom sliep je?
Kamo:
Omdat ik sliep. Mijn hoofd staat naar niets.
Aniet:
Waarom slaap je dan nou nog?
Kamo:
Nou nog?
Aniet:
Ja. Je schaamt je nog maar half. En anders, ook dat, je zou allang-
Kamo:
Is 't woensdag nog? Of is het donderdag? Bent u jarig? Wat blijft u lang glimlachen? Aniet?
(in de ingang van de deur, die open is gebleven, verschijnt de kale veertiger, Erasmus, in zijn zwembroek)
Erasmus:
Dat zijn maar rare vragen, van iemand die het gevoel voor dagelijkse dingen is kwijtgeraakt.
(verdwijnt)
| |
[pagina 379]
| |
Kamo:
Waar bemoei je je mee, zwembroek? Bril?
(afwezig tot Aniet)
Enfin, zo werkt ieder zijn eigen repertoire van gewoontes af.
Aniet:
Beneden staat je eten.
(verlaat het vertrek, de deur blijft openstaan)
Kamo:
(in zichzelf)
Floddermadam.
(slaat de krant open) (in de deuropening verschijnt Erasmus weer, met een grote tuinschaar nu)
Erasmus:
Permitteert u mij, ik heb u nog nooit andere post zien ontvangen dan de krant
(houdt zijn hand achter zijn oor, als wachtend op antwoord)
Kamo:
Wat voor onnaspeurlijks denk je toch dat er hier in huis is gegroeid tussen jou en mij?
(Erasmus draait zich als een pop om, trekt de deur dicht en verdwijnt) (Kamo slaat de krant uit over de tafel, waarover hij gebogen blijft staan)
De enige brief, maar de enig belangrijke misschien, de beste die ze tot me richten. En toch de ogen maar zo'n beetje laten vissen
(stilte).
En voor de rest?
(gooit de krant weg)
Doorleven onder laagspanning. Meeleven in hun levens, in hun verhalen
(wijst naar de deur),
ze hebben me er zelf middenin geplaatst, inhalig, om me wat te verwijten of wat achting toe te dragen, om me een hak te zetten of- Maar ik leef hier, niet waar ze me in hun zielen kruisigen of zich op me verlieven. Hier alleen ben ik, enkel hier, in een hard lichaam. Ze begrijpen niet dat ik tegen muren kan praten
(Kamo loopt het vertrek rond, men moet de indruk hebben dat hij tegen de muren praat, alsof hij die afspeurt met een geiger-teller)
Ze begrijpen niet dat ik een vogel ben, volledig uitgepluisd in hun relazen, onder noemers gebracht, geraakt door een bombardement woorden, gezet in een filosofische letter, gestempeld door hun afkeer of sympathie, omdat zij weten hoe of mijn bloed draait, waar het zwenkt en waar het schuimt, terwijl ze nauwkeurig op de hoogte zijn wanneer ik kik. Zo leef ik mee in hun levens, terwijl ik als een leeuwerik hoog in de lucht zit, verjubeld, of kalm tussen distels en vergeten gras. Maar dood, herhaaldelijk dood in hun levens waar ze me hebben opgesteld. Onder hoogspanning, onder een regen van psychische sterren in hun eigen verstikkende geest, die over me zal losbarsten als over een beeld, een meubel. Versta je? Erasmus?
(Kamo loopt naar de deur, die dicht is, opent en achter de deur, kaarsrecht, staat inderdaad Erasmus)
| |
[pagina 380]
| |
Tafereel III
Erasmus:
Is u aan het dromen geslagen? Wat hebt u?
Kamo:
In mijn brein stond je achter de deur. Uitgebeeld. Ik ging kijken-
Erasmus:
En ik stond achter de deur. Maar wat droomde u?
Kamo:
Meer niet. De rest ging bewust. Nou ja, bewust? Zoals een klaarwakker paard zichzelf hoort hinniken, zo bewust.
Erasmus:
Zo? En u bent alleen. Dan mag u eigenlijk alleen maar fluiten, feitelijk. U gaat toch niet hardop praten, als u alleen bent. Dan fluit u. Tenzij u aan zee bent, op een stille avond, met een pak duister in uw haren. Snapt u?
Kamo:
Waant u zich aan zee, u? Wat sjouwt u zo rond dan?
Erasmus:
Ik heb zo mijn eigen karikatuur. Dat is een. Dat beschermt me. Dat is twee. En dat is makkelijk. Dat is drie. Verder, het is warm, en hoe. Maar dat zijn zaken, allemaal oorzaken die u toch reeds lang en breed genoeg kent. Maar u, wat u zoëven sjirpte-
Kamo:
Mijn stem stort puin de laatste tijd. De ene gevel na de ander slaat weg, en wat ik erachter zal vinden: een kruis misschien of een familie onbekende spinnen. Als een tweede Darwin. Of een ondergronds laboratorium, wie weet een rechter.
Erasmus:
God weet ziet u er mij wel zitten, tot uw verbazing. Juist als achter die deur.
Kamo:
Of men me nu voor gek verklaart of niet.
Erasmus:
Men verklaart u niet voor gek. Uw kamer is uw sahara, heb ik wel eens gedacht. Op de eerste plaats dat. Op de tweede plaats: u leeft prehistorisch zo'n beetje, dacht ik. Ten derde: u hebt ons op uw rotswanden aangebracht, als poppen (duwt Kamo opzij en gaat op een kist zitten). Is dat uw meisje dat? (wijst op een foto). Een komplete fata-morgana.
Kamo:
(houdt een wekker in de handen, waaraan hij wat zit te prutsen) Een wolk daar, als van een gevild beest. Geloof dat er onweer in de lucht zit. Al die donderbeestjes.
Erasmus:
(pakt een stalen veer op, die hij met beide handen zo ver doenlijk probeert uit te rekken)
Onweer?
(legt de veer weg).
Geen sprake van. Dan moest dat vlies hier op mijn knie paars zijn. Kijk zelf, noemt u dat paars?
(langdurige stilte, wat hoesten)
Zit ú zo te wriemelpoten, of wie doet dat? | |
[pagina 381]
| |
Weet u wat?
(abrupt).
Ik zal een lucifer aansteken, anders kom ik er nooit toe. Als meneer aan is, dan zal ik hem uitblazen en dan zal ik u wat verklappen
(steekt aan en blaast vlug uit).
(met verandering van stem)
Zo. Dan zal ik u ereis wat zeggen. Ik heb opdracht ontvangen om in deze kamer bij u over te geven. Maar ik voel geen sjerp. Volgens afspraak zou ik een flinke vracht visjes eten. Die zouden er dan weer uit moeten komen. Ik had zo de indruk dat ze er iets zinnebeeldigs mee op het oog hadden. Ik heb ook snoeperij op. En limonade. Als het vocht uit nachtvlinders. Boe.
Kama:
Meld je, haast je met je boeltje. Hik eerst. Condor.
Erasmus:
Wat maakt u me nou klaar? Dat zegt u, omdat u nog meer puin wilt, weet u, omdat u er toch een geheim in hoc signo vinces op na houdt. En wij zijn vermodderd, tralalafiguren, piassen. U hebt staatsie. En wij, we leven voor u maar als in een album, dat u open hoeft te slaan waar het u belieft.
Kamo:
Is het er nou uit? Was het dat? Laat eerst die dooier door je keel, kots óp, je pasteien en vissen. Je menie. En ga er mijn part in stampvoeten. Kijk om je heen: een kazemat. Het kan. Overal muurkanker. Staatsie (stilte)
(vervolgt, terwijl hij zonder aandacht wederom aan de wekker prutst om iets om handen te hebben)
Wie weet is de wereld een grote spierbal van een reus, zei mijn vader. Toen mijn vader aan tafel gek is geworden, zaten wij er plotseling allemaal als piassen bij. We trokken zijn colbert uit, wat moet je anders doen? We zagen- weet je wat we zagen? We zagen dat hij om elke arm een brandnetel had gestrikt. Zijn ogen schroeiden in de onze en nog wisten we niet of hij zat was of gek. Maar hij was gek. En wij waren piassen geworden. Het lijden van anderen, dat maakt een pias van hem, daarom ga ik alles bij hem onder kotsen. Dat heb je gedacht. Je hebt goed gedacht. Doe maar, ga je gang. Dan ben jíj niet, maar dan word ík de pias. Dat bedoel je. De pias. Op enige afstand staat hij toe te kijken en uren daarna hangt hij aan een lantaren, als alles al is vergeten. Dat bedoel je.
Erasmus:
Dank u. Ik bén dus een pias voor u. Alleen, u begrijpt hoe gevaarlijk dat het is, u begrijpt dat, daarom staat u toe dat ik hier overgeef. U ziet me al echt lijfelijk aan een lantaren wiegelen. Wie is dat nou? Dat is Erasmus. Ja. Ja. Hoort u dat ik ja zeg? Tussen twee haakjes, van uw vader, dat geval, dat is erg, erg. En als u nu maar weet, wat | |
[pagina 382]
| |
u dient te verafschuwen, wat niet. Of weet u dat pas, als u mij tussen mijn ameublement ziet liggen?
Kamo:
U dwingt.
Erasmus:
Ik dwing. Ik ben een rotstekening in u, maar dat is me te weinig. Ik leef voor u in een album, met een strohoed op, op een bruine, slechtgeknipte foto: ik kan geen kwaad meer. Ik sta voorgoed onder bij een waterval. Onnozel. Met wandelstok. Schaffhausen toen en toen
(men hoort een w.c. doortrekken).
Wat weet u van mij? Weet u waar mijn trouwaltaar staat? In Rome
(neemt Kamo onwillekeurig de wekker uit handen en prutst er op dezelfde wijze wat aan).
Rome tolt. Met zijn Tiber. Met zijn torens, in een omhaal van eeuwen. Daartussen sluipen de miljoenen. Wie? Ratten? En mensen. De tijd klimt er tegen de ramen omhoog, tegen de muren, tegen de mensen. Vooral tegen hen. Tot de tijd in de haren gaat zitten en er haar na haar wegvreet
(strijkt over zijn hoofd).
En de tijd klimt in je gezicht en ze vreet. Ze vreet je in je voorhoofd, rimpel na rimpel, en erbinnen maakt ze een hol. Niets. Rome. Totdat je dood gaat en je hersens onder water staan, aangevreten. Maar nee, neen, dacht ik toen, ik was toentertijd ingenieur, nee dacht ik, een straal die uit een ster valt passeert miljoenen momenten, totdat hij ergens op stoot, daar ligt-ie: dood in een visseoog, in het oog van een levende vis. En de vis weet van toeten nog blazen. Zo, dacht ik, zo dragen wij ook dode dingen in ons om. We dragen de uiteinden in ons van geheimzinnige levens, we zijn wezens van geheimzinnige levens. Elke straal is alweer een nieuwe straal, ze schieten in hun oude lijf naar voren, ze bijten zich telkens hun eigen spits af en snellen voort. Niets is oud, dacht ik. Als het maar leeft. Eeuwigheid, dacht ik, dat is zich verjongende tijd, is lente, is vuur, is liefde. Ik zette daar gewoon istekens achter. En wat is tijd? zei ik. Oude eeuwigheid, waarin we onze goden plaatsen, ons afzienbaar leven, steenbokken, geschiedenis en beschimmelde schedels, en ieder een eigen Rome van herinnering
(laat de wekker per ongeluk vallen en zet het ding op tafel weg).
En nu bevind ik me hier en hier in huis rotzooi ik maar wat aan, voor u, voor wie niet? Ik heb vijf jaar voor de filosofie geleefd, zo bleek achteraf, dan jaren voor een oorlog ergens, drie jaar voor een vrouw, ze is dood, ze is weg, ik weet niet waar ik ze moet laten. Vroeger, dan was ze bij me, bij de klok in de kamer, bij het vaasje dekadente bloemen, daar had ik ze neergezet, dicht bij me, want ik hield van haar. Maar nu ze weg is, weet ik niet waar ik ze zal laten. Ik zoek naar een | |
[pagina 383]
| |
plek, een plek, snapt u dat? Waar ik kan kotsen, snapt u het nu? Ik zoek u, al vanaf het ogenblik dat ik u haastig de hand schud, maanden geleden, september, zon en regen. Ik ben ingenieur, maar onbenullig, begrijpt u, ik heb vijf jaar... Al ontzeg ik me voortaan dat recht, want ik besef dat ik geboren ben voor onbenulligheden, toch heb ik achter de dingen een touw willen spannen, ik heb er een touw aan willen vastknopen. Maar wat haalde ik in mijn hoofd? Het woordje touw zat me dwars en ik veranderde het mettertijd in het woordje draad. Ik wilde een draad spannen achter de dingen. Maar wou ik - wou ik een draad spannen of wou ik een draad vinden? Of moest ik een x zoeken, een onbekende, en die invullen? Allengs wilde ik een brug, toen een spiegel, toen een klok, toen een droom, ik heb nog gedacht aan de liefde, aan een adem achter de dingen, een gezicht. Ik zocht het verlossende woord, zo kunt u het noemen, noemt u het maar zo. U begrijpt, metafysiek, want dat was het, zenuwde al bijna midden in poëzie. Haar vondsten en antwoorden waren nauwelijks meer dan poëtische antwoorden en vondsten. Tenslotte dacht ik: ik zal er niets meer achter zoeken, ik zal iets zoeken dat er op twee benen vóór staat, gepantserd en hard. Totnogtoe had ik de mensen voorbijgezien, omdat ik meende voor mezelf tussen de massa door nog wel een glimp te kunnen opvangen van wat zich ginds afspeelde. Maar ik ben ook maar iemand ter wereld, bijna niemand. Ik hield op mijn ellebogen te gebruiken en mijn kin naar voren te steken. Ik begon te vragen en mijn hoed af te nemen, omdat er eindelijk te waarderen viel, en liet me verder niet in met de vraag of men zich liet misleiden door gezichtsbedrog. De tijd had me mijn individualisme afgeleerd. Ik zocht geen stempel meer achter de dingen, ik zocht een stempel dat men eenvoudig op de dingen plaatste. Men kan ze naar boven afronden, men kan ze ook naar beneden afronden. Er zat niets anders op: in plaats van in de mystiek, werd ik de politiek binnengeleid. In de wereld van stempel en systeem. Hoe heet het, ik sprong van de één midden in de miljoenen.
Kamo:
Dat lijkt een sprong van een kangoeroe.
Erasmus:
Voor mij lijkt het het probleem van de menswording. Ik ontzegde me het recht me te bevreemden en voor niemand was ik een ander, existentiële grapjes daargelaten. Maar ook dat, die luxe, het ongrijpbare van mijzelf, joeg ik eronder. Het gesloten boek lag opengescheurd. Daarom bent ook u geen vreemde voor mij. Ik heb de dingen goed- | |
[pagina 384]
| |
koper gemaakt en minder duur. Ik had de oplossing, zonder dat ik precies wist wat de opgaaf was. De zin achterhalen betekende zingeving. In plaats van de waarheid nam het heil nu mijn denken in beslag. En mijn bloed. Ook daar zorgt de tijd voor. Ik keek waar mogelijk in de geschiedenis rond. Ik bevond niets anders. Ik zag het recht van de sterkste en kwam tot het inzicht dat het het beste recht was en dat er zelfs geen ander recht bestond. Ik bedoelde er niet enkel het recht met de vuist mee, het ging heel in het algemeen om het recht van de sterkste: godsdienst, gewoonte, kultuur, hoe dan ook aan de macht gekomen. Hoe dan ook aan de macht gebleven, door terreur of uitstel van executie. Weet u, de mens plakte zijn kultuur, waarin ook dit huis en deze kamer meedraaien, tegen iets intens bots. Tot alles loslaat en we een nieuwe lijn zetten in een leeg stuk papier. Maar als iets zich met intriges onledig houdt, dan is het de tijd. Tijd plus het feit dat ik de dingen goedkoper had gemaakt, hebben me tersluiks meegenomen om mee te gaan begraven. Ik leef achter dit lijf gelaten en zo goed als dood. Ik ben binnen, ik ben burger, hier bij u als een stervende, die nog één keer de tijd terugijlt. Alles heeft me er op attent gemaakt, u vooral. Ik die in wezen toch een revolutionair ben, ik ben tussen de huizen vastgeraakt, tussen bed en fauteuil, als een type. Niet? Ik ben volslagen dubieus geworden. Ziet u niet, ik lig verslagen onder het schild van de tijd, als een draak. Ik geef toe, ik had misschien nooit mogen denken, ik bedoel enigszins strak. Maar een hond blaft, een kat miauwt en een mens denkt nu eenmaal. Verder dan mijn tekenvlak heb ik nooit lijnen kunnen trekken, maar dat hindert alleen mij
(stilte).
U vraagt zich, meneer Demon, u vraagt zich natuurlijk af, waarom ik niet een lucifer aanstrijk en uitblaas, om er weer een einde aan te draaien?
Kamo:
Zegt u?
Erasmus:
Ik zeg, ik ben ingenieur, en ik heb u nodig, ik geef u het schema, geeft u mij de aanpak. Ja... ja, ik zoek een geestes, een intellektuele verbintenis met u aan te gaan.
Kamo:
Een huwelijk toch niet?
Erasmus:
Geruisloos. Begrijpt u?
(stilte).
U zit daar maar te kijken, te staren, als zit u tot over uw oren in eeuwigheid. En ik tot mijn nek in tijd. Begrijpt u nu welke verbintenis?
(stilte).
U zit tegen een berg woorden aan te kijken, als tegen een berg schroot, zegt u maar. Alles wat ik u gezegd heb, is schroot voor u, puin.
| |
[pagina 385]
| |
Kamo:
Dat meteen smelt. Het is er al niet meer
(stilte).
Moet je die wolk buiten zien: zie je dat, net een enorme stier. Reusachtig. Daarstraks leek het wel Prometheus.
Erasmus:
(bezwerend)
U bent een barbaar
(verlaat het vertrek)
Kamo:
(alleen)
Dat is raak. - Kom, ik ga 's eten
(Kamo verlaat het vertrek, versplinterende donderslag).
Erasmus:
(even later, hoofd om de hoek van de deur).
U hebt gelijk. Het is toch gaan donderen. - O, hij is al weg
(af).
(de wekker die Erasmus op tafel heeft weggezet loopt nu af. Na afloop sluit het gordijn).
Doek
| |
Tweede bedrijfTafereel I
(kamer van Kamo, in het halfdonker, ontvangt licht van een straatlantaren en van een lampje op zijn kamer. Niets romantisch).
Hermy:
En?
Kamo:
Ze stonden vijftien stuks sterk in het korenveld. Olifanten. Als zuurstof voor de stad
(stilte).
Als fabrieken. Aan de rand van de stad, modern, vol flats. Maar het waren geen fabrieken, het waren grote, grauwe olifanten, die de stad zo ondersteboven konden lopen. Ginds was het, voorbij die kerkspits
(wijst naar buiten).
Maar wat zal ik je alsmaar meer in bijzonderheden inwijden? Het was maar droom.
Hermy:
(wijst).
Zie je? De maan.
Kamo:
Goddomme, als een zweer. Moet je zien, dat licht ettert. Het ettert in de wolken. Aan hun randen. In hun buik
(gaan bij het raam weg).
Hermy:
Je bent een mooie.
Kamo:
Nee, jij.
Hermy:
(kijkend naar een schilderstukje)
Als ik een schilderij zie, dan probeer ik er in te gaan wonen. Als er een huis op staat, ga ik er binnen. Jij?
Kamo:
Ja? | |
[pagina 386]
| |
Hermy:
De laatste tijd heel sterk. Ik vlucht erin, en kijk rond, kijk rond. Of ik er zou willen wonen, of ik er zou willen eten met je. Of er vleermuizen zijn. En of ik er zou kunnen bevallen van een lief, klein gansje
(stilte).
- Weet je, waarom zou er geen kunstprodukt bestaan, dat de mensen kunnen opeten? Gewoon smaken? Zeg, en -
Kamo:
Stil 's. Ze maken - ze maken muziek beneden
(stilte).
Zoiets doet je - zoiets doet je bijna het skelet voelen, waarmee je leeft. Die Aniet, zou ze toch jarig zijn?
Hermy:
Het is net of ik hier nu in een villa ben, heel wit, en die heel eenzaam ligt. In onduidelijk duister, maar met een heldere maan, waar je zo met houtskool op zou kunnen tekenen.
Kamo:
Met een dode. Of zonder?
Hermy:
Waar?
Kamo:
In die villa.
Hermy:
(bladert in een boek)
Met. - Maar geen griezel, niet geheimzinnig. Alles wordt er geruster door, helder. En vol samenhang, inwendig. Ik denk dat jij het bent.
Kamo:
(zonder op te kijken)
Een dode, de dood?
Hermy:
(kijkt op van haar boek, Kamo blijft voorovergebogen zitten, voor op het toneel, het gezicht naar de zaal)
Soms denk ik dat je bij me bent als een grieks beeld, kalm, helemaal naakt. Als een beeld van een griek. En soms denk ik dat je aan het allereerste begin staat van iets. Van alles. Een barbaar op een zwarte steenklomp. Maar als een beeld van een griek, weet je dat?
(stilte, enkel de muziek van de benedenburen).
Kamo:
(draait zich naar haar om, zet zijn eigen gedachten voort)
En als je nou een stukje houtskool van me kreeg en je kón bij de maan, wat zou je er dan op tekenen?
(Kamo staat op).
Wat?
Hermy:
Ik zou -
Kamo:
Een doodskop? Een apekop?
Hermy:
Nee, dat niet. Ik -
Kamo:
Een scheldwoord, een vloek?
Hermy:
Nee, ik zou niets. Hoogstens - och nee, ik zou niets. Omdat ik toch al zo eindeloos veel.
(berustend)
Ik zou niets. Jij?
Kamo:
Jij? Voor mij bestaat het woord zou, meervoud zouden maar half. Maar ik wist dat het voor jou bestond
(stilte).
Hermy:
Hoor je dat plaatje? | |
[pagina 387]
| |
Kamo:
Zullen we dan dansen? Tussen de kaken van deze muren?
(halfluid)
Je zengt. Je ziet naar iets bleeks, naar vervoering. Zal ik je draaien in zwart linnen? Zullen we? Boven de mensen die beneden zijn. Dansen. Hemeltje spelen, laag boven dit gespook dat feest viert, in het nachtelijke
(omhelst haar en begint te dansen).
Hermy:
Heel stil dan.
Kamo:
Stap voor stap.
Hermy:
De muren doen mee.
Kamo:
Ze doen altijd mee.
Hermy:
De stoel ook. Doet ook mee.
Kamo:
De stoel ook. Met de muren. Met de tafel. Met mij. Altijd. Alles doet hier mee. Alles doen we samen.
Hermy:
Van wie is die hoed? Op die stoel?
Kamo:
Van wie zijn die ogen? Die?
Hermy:
Maar van wie is die hoed?
Kamo:
Weet je dat ze niet bestaan voor me? Deze ogen, dit lichaam van je.
Hermy:
Maar die hoed?
Kamo:
Weet je dat je niet bestaat voor me, nu? Dat het me goed doet? Weet je dat het niets, het ver, stil niets, als doorschokt wordt? Warm. Dichtbij. Er is geen reden meer om er bang van te worden. Nee. Er is ook geen reden meer om er over te denken, nu het hier is, nu het eindelijk plaats neemt. Nu het hier is, in dit hok, in deze kazemat, waar het plotseling zit te broeden, als een wolk zo loom. Waar het me overvalt en onder zich bergt als een blind mormel. Je bent er, maar je bestaat niet. Maar je bent merkbaar. Als het niets
(Hermy blijft stilstaan en stopt haar oren dicht).
Hermy:
(angstig)
Je bent een aap, je bent een aap geworden.
Kamo:
En ook al het andere is dichtbij. Er is niets, niets anders meer over. Er is geen ander meer. Is dit een rite? Ben ik priester plotseling? Dit is een gedicht. Dit. Abracadabra. Dit is mythe. Ontdaan van de dikke vacht der eeuwen, van alle ankers, van alle kultuur. Dit is dansen met het niets. En het kent geen geschiedenis. Ik kan het het verdomde, ik kan het ook het lieve niets noemen. Ik noem het het lieve. Omdat het een halt toeroept, de geweldige totempaal. Omdat het alles tot een macht verheft, omdat het perken stelt, omdat het ruimte is die ruimte maakt, omdat het recht geeft van bestaan en aan het bestaan zin. Aan een boom, maar ook de kathedraal, de tempel, en die der wetenschap; | |
[pagina 388]
| |
de hoop, de muziek. Niets. Het is de kroon op alles. Op de boom, de kroon op de avond, op de kathedraal, op de hoop, op de muziek, op mijzelf. Het is de kant, de overkant, alles wat ondenkbaar is, en men zou het willen denken, willen ervaren. Het is het ongenoemde. Niets. De hoge totempaal van het niets. Waaraan kuituren worden opgehangen. Niets: als steigers bouwen we er de kulturen omheen. Niets Het is hun zin. De spil. Maar het is geen god. Het is het denkbare juist niet meer. Het is het vergeefse, waarvan alle materie en geest het zweet is, elke gedachte. God incluis. Het lieve niets: het maakt het denkbare, de begrenzing, het maakt het ding. Het maakt mijn bezinning uit. En is de zin ervan. Het vergeefse. Het onmeetbare, dat ons maat geeft.
(in woede, tot Hermy)
Er is geen reden, er ís geen reden om er bang van te zijn.
(kalm)
want het is heel dichtbij nu, omdat wij het zelf zijn: het doel en het vergeefse ervan, het bereikte. Het zweet. De arbeid. Zij maken het leven uit en zijn onstuimigheid. En het onlesbare, waarvan wij leven. En dat is geschiedenis, gewrochten tijd. Harnassen. Ruimtevaardersuitrusting. En dat is een lach waard in een zure traan. En zegen. - Voort, voort nu, want ik predik. Hermy. Ik ben aan het preken. Een geloof. Plotseling. Ik doop. En hang de vlag uit boven mijn eigen woorden
(barst uit in een dorre lach).
(Hermy, intussen, heeft zich verschrikt op bed laten neervallen, droef en verrommeld).
Hermy:
(als Kamo nadert)
Beest, beest!
(slaat de handen voor de ogen).
Kamo:
Het is niks, Hermy, het is niks geweest
(stilte).
Het is een dwaze denkuitstorting. Een beroerte. Zeg maar een ongeluk. Zeg maar een ballonvaart naar het luchtledig. Maar je wilde meedansen, mee boven de hoofden uit van dat stel dat onder feest. Het heelal, het godgeklaagde steeg me naar de kop. Maar de stilte staat alweer onder laagspanning.
Hermy:
Was je wanhopig?
Kamo:
Nee. Nee. Voor geen cent. Begreep je dat niet? Ik was juist blij, angstaanjagend blij, en vredig omdat jij er was. Een ogenblik was alles anders.
Hermy:
En nu?
Kamo:
Nu ben ik nog blij.
Hermy:
Minder? | |
[pagina 389]
| |
Kamo:
Gewoner. Blij zoals jij mij blij wilt. Gelukkig zoals jij mij gelukkig wilt. Minder buiten oevers. Geen gedonderjaag.
(streelt haar door de haren). (Wat langdurige stilte).
Hermy:
Het is zo stil, dat je de regenpijpen kunt horen. - God, ik was doodsbenauwd. Je stond op die steenklomp. Alles was anders.
Kamo:
Alles ís anders.
Hermy:
Heeft het ook geweerlicht?
Kamo:
Heb ik niet gezien.
Hermy:
Maar in jouw ogen heb ik het gezien. Alles draaide. Ik dacht dat je me samen met Pietje de Dood in een eindeloze, donkere deken draaide. Wat was die hoed toch? Het was allemaal zo naar opeens. Je gezicht leek wel een geweldige prop papier, waarin je neus en je ogen stonden als grote kladden inkt. Een masker.
Kamo:
(het volle licht springt aan)
Ja?
Hermy:
Draai jij dat licht aan? | |
Tafereel II
Erasmus:
(in pyjama, waarover een regenjas)
Ik doe dat licht aan, ik draaide het aan. Ik bloed. Ik bloed om die barbaar. Och, ik bloed om deze hele wereld
(zwaait de deur met een klap achter zich toe en treedt naar voren).
Waarom lachen jullie niet? Spoken. Sufferds. Ik bloed,
(tot Kamo)
Ik verwacht - wat ik verwacht van u is een bovenmenselijk lachje, maar u staat daar maar als een kameel, in een motsneeuw van licht. En in uw woestijn.
Kamo:
(helpt hem)
Waarom deze geschiedenis? Erasmus?
Erasmus:
Deze mythe verstaat u? Die begint met wolken en onweer, met bloed, en met een barbaar.
Kamo:
Met een scène. Zak. Alsjeblieft, alsjeblieft niet. Want ik ben voor geen enkele intrige vatbaar. Ik smijt je aan je oor de deur uit.
Erasmus:
Doe dat. Dan is er ruzie, dat ís er keet, dan is er ook intrige. Dan zou ik toch nog het eeuwige in een intrige hebben betrokken
(pendule slaat twaalf slagen, Erasmus maakt van schrik een afwerend gebaar naar de klok).
Kamo:
Schrik je?
Erasmus:
Beet. Ik schrik. Maar jullie zijn bang. Bang als een papier voor de wind. Hier ben ik. In uw hol. Als uw buit. Maar u durft nog niet. Wat vangt u nu met me aan? U weet nieteens wat er te gebeuren | |
[pagina 390]
| |
staat. Ziet u niet dat ik bloed? Dat ik neerplomp? Ik bloed, als een insekt, zoals het me mijn leven niet is gebeurd. Nou? Dan moet u toch iets doen, helpen, u kunt me hier toch op bed niet zo maar laten bloeden? Moet je die lakens zien?
(er wordt een steen tegen de ramen gegooid, vanaf de straat. Het raam springt aan diggelen).
Schrikt u?
Kamo:
Smiecht.
Erasmus:
Een sterrenbeeld dat uiteenspat. De schutter. Daar schrikken jullie van, als twee uiltjes? Tjonge. Blijkbaar.
Kamo:
Je ogen zijn van gas. Zo dof, zo giftig
(stilte).
Van een dweper.
Erasmus:
Maar mijn hart, dat raadt u nooit. Ik voel dat het groen wordt, een smerig groen.
Kamo:
Je wreekt zeker je eigen woorden? Daarmee klauterde je tegen me op als tegen een vrijheidsbeeld. Daarmee klamp je je niet aan mij vast, daarmee klamp je je aan dat beeld vast dat je van mij hebt, in je kop. Typisch dweper. Hoogspanning.
Hermy:
Wie is het?
Kamo:
Erasmus. Maar hij kan verrekken. De pias. De lamstraal. Allemaal nep.
Erasmus:
Totnogtoe. Omdat ik u een kans moest laten. De laatste,
(strompelt naar het raam)
Scherven, allemaal scherven,
(stilte)
Kijk buiten, de maan bloedt als een wond, in de ingewanden van het heelal. Ik wil geboren worden. Ik wil eruit. Ik wil dood.
(het licht mindert, terzelfdertijd sluit het gordijn).
Doek
| |
Derde bedrijfTafereel I
Kamo:
De nacht was als een kathedraal, die langzaam, bewusteloos in het water voortdreef, verdronken tot in de transen. Tussen stro en stoelen, en meedrijvende struiken. De nacht was vol interieur. Er leek binnen een doodkist op drift geraakt, die nu en dan als een kano omsloeg of tegen een kapiteel bleef liggen. Zo was het straks. Dan kwam de zon over de rand van de horizon getuimeld en is daar als een loden bal blijven liggen. En nu, een uur later, speelt ze overal | |
[pagina 391]
| |
doorheen, zwermt rond, duikt van de daken en zet overal lichtpunten aan. Tussen versuft riet en versufte stoelen: enkel de zon. In elk raam hangt ze, in de honderden ruiten aan de overkant. De zon hangt in het blauwe orgel van de morgen, laag nog. Ze schijnt - ze schijnt in de stad als in een eindeloos brein, waarin alles nog dik is van dood en de huizen hersens zijn en voorhoofdsholten, waarvoor lantarens staan. Ze schijnt in de kamer hier, waar ik bij eb ben achtergelaten met deze versufte meubels, op deze versufte stoel. De vloed is voorbij, het is eb. Het komt er nu maar op aan om de stukken bij elkaar te rapen. Als een puzzel. En te zoeken naar de lijkkist van Erasmus, geroeid door de dood.
(stilte)
In deze kamer leef je als in een brein, waarin de zon nu alles weer in herinnering gaat brengen. De stoel, de tafel, het bed, het portret, de kalender, de radio
(draait de knop om, een ogenblik klinkt er draaiorgelmuziek, hij zet het toestel weer af).
Niets is gestikt. De kultuur draait door op de kogellager van de natuur. De dingen zijn er nog, alleen de namen zijn er nog van losgeweekt. Het is nog oerwoud. Maar dat komt terecht. Met de zon, hoe meer ze naar het zenit reist, komen ze weer terug. Het naamloze wordt weer noembaar en als een immens stenen ei door het woord bebroed. Daar zal geen bloed uit voortvloeien, slechts zweet. Doelloos, maar geen zinloos zweet. Warm. Enkel warm zweet, werk, waarin de zon stolt, die mug en mens dagtekent en die ik opnieuw aanbid, als een barbaar,
(men hoort een deur van slot halen, ten teken dat ook anderen nu in huis op zijn. Kamo luistert gespannen, dan loopt hij naar het gesprongen raam)
De eerste tram is een paard dat de nog lege straat binnenholt. Vol mussenkoren. Het is nog vroeg. Alle dingen zijn nog verlaten. Alle mensen Dat zal over een uur of zo wel veranderen, over een uur heeft alles weer air. Een air als in orgelpijpen, op straat gestroomlijnd tot verkeer, in wielen omgezet. Dadelijk zullen ze me komen opzoeken, dadelijk gaan de auto's weer geschiedenis spelen, dadelijk ook Aniet, de timmerlui, Erasmus. Maar hoe? In dit huis gebeurt immers niets, niets dat niet tussen de bedrijven doorgaat. Erasmus weet dat, Erasmus die angstig in de slingers klimt van uurwerken en meeschommelt, meeschommelt, meeschommelt. Alles gaat tussen de bedrijven door, het tergt hem. Als een verdoemd keizer gaat hij in zijn eigen Rome rond. Alles ontglipt hem, alles gaat tussen de bedrijven door. En omdat hij daar niet tegen kan, zet hij mij in scène. De arglistige. De gladjanus. De Nero. Ein- | |
[pagina 392]
| |
delijk zal er eens ìets nìet tussen de bedrijven doorgaan. Over een uur zal hij weer opdoemen en een bedrijf voor me in elkaar timmeren, en me een stokje in de hand duwen, waaraan vier leeggebloede hoenders hangen. Hij zal een groen licht om mij heen laten, verschaald. En ik? Ik heb maar te spelen. Wie zal toekijken? Want ik zal met hem een geschiedenis moeten spelen, een heel bedrijf opvoeren. Het laatste, als ik het goed begrijp. Overal voor de voorstelling verschijnen dames en heren. Dat wordt wat. Plotseling zijn er dames en heren. Bontmantels. De slons Aniet wordt dame, nu ze zal gaan toekijken; Hermy het kind wordt dame, de buldog krijgt een dekentje om en een of andere vent die toevallig aan huis zal zijn, zal heer zijn, omdat hij ook zal toekijken. Dat wordt wat. Ik ben niet eens geschminkt, en hij zal binnenkomen, de pias zal geschminkt binnenkomen, een Erasmus onder de zalf, een pop die is vergeten dat hij in mij een getatoeëerde voor zich heeft. Maar het bedrijf kan beginnen, wat mij betreft
(gaat wat zitten lezen, daarna verlaat hij het vertrek).
| |
Tafereel II
Josefje:
(oud zwartgekleed vrouwtje)
Ik heb hier nog een schedel. Alleen de twee botten die er bij horen ontbreken. Kunt u er nog iets mee doen? Anders gooien we hem weg in de vuilnisbak. Waar bent u? Om christuswil. Meneer Kamo? Waar zit u? Tegen het plafond? Of in de vioolkast?
(maakt de koffer open)
Wat zullen we nou hebben? Rupsen? Coconnen? Ik schrik me een hoedje. Spinnen? Om te gillen
(sluit de koffer).
Kamo:
(aan de deur die open is blijven staan, en ziet Josefje met de schedel onder de arm)
(verschrikt)
Jezus, Josefje, laat vallen, dat maakt me dierlijk. Dat kan niet, is dat de schedel van Erasmus? Ik heb straks zitten te doezelen en ik zag een doodkist drijven, als een kano, onder de gewelven van een droom. Ik bedoel, u laat me zowat een ongeluk schrikken, ik schrik me kapot. Wat is dat?
Josefje:
Dat? Lieve heer, Ja, wat is dat? Je kan hem een pet opzetten met een klep. En dan kan je afwachten of hij misschien dof begint te zoemen. Verder heb ik hier nog een boekje voor u, we zijn aan het opruimen, maar dit was zo'n vriendelijk boekje, dat ik er nog even mee wou wachten. U kan ook nog een stuur krijgen van me. | |
[pagina 393]
| |
Kamo:
(bladert het in)
Erasmus, Rome en een doorgekrast jaartal. Dat valt zwaar op de nuchtere maag. En nog een doorgehaald jaartal.
Josefje:
(steeds met schedel onder de arm)
De kaft is zo mooi, zie je, lijkt wel van fijngestampte vlindervleugeltjes. En het ruikt fijn. Ook voor u. Ook van meneer Erasmus.
Kamo:
En die schedel?
Josefje:
Die schedel is ook van meneer Erasmus.
Kamo:
Van hemzelf?
Josefje:
Wat dacht u? Van hemzelf. Een prachtig doodskopje. Ik dacht, misschien kunt u hem mooi als spaarpot gebruiken, dacht ik, dat merkt niemand. Ik heb er toch geen geld meer voor, alleen maar stofnesten. Trouwens, al spaart u er dooie vliegen in, of uw gedachten - Het is een familiestuk geweest van meneer Erasmus, er staan ook nog spiegels boven van hem. En een speelgoedaltaartje.
Kamo:
Een wat? - Maar die schedel, allemaal heel mooi, maar die moet ik niet. Ik zal u zeggen, die is misschien van zijn vrouw. Misschien hoopt hij er nog eens weer leven in te blazen. Wie weet hoort hij er haar nog in denken, zoals de zee in een schelp. Dat weet je niet.
Josefje:
Maar ik geloof van niet. - Hebt u daar allemaal spinnen en hooiwagens op slot zitten? Daar?
Kamo:
Allemaal stilte. Niets dan stilte. Maar niet van mij. Dat zijn allemaal spinnen van een ander.
Josefje:
Van een genie zeker.
Kamo:
Van een zekere mysticus en van een bioloog. Er zijn twee eigenaren namelijk. Maar de mysticus, die eenzaam is, heeft ze liever niet op zijn eigen kamer. En de vrouw van de bioloog duldt ze absoluut niet in huis. Vandaar.
Josefje:
(peinzend)
Vandaar.
Kamo:
Vandaar ja.
(stilte)
Josefje:
Waarom is die ruit stuk?
Kamo:
Dat heeft een ster gedaan.
Josefje:
Vandaar. - Méént u dat? Verschrikkelijk.
Kamo:
Buitengewoon ja. De ster van Erasmus. Een noodlotsster. Geen tragedie, of volslagen tragedie, zal hij gedacht hebben. Klassiek, intens en tijdeloos.
Josefje:
Zo. Zozo. Welnu. Precies. Dan zal Josefje nu eens eerst twee kommetjes thee gaan halen. En dan zal Josefje zich straks maar laten wassen, als Aniet op is - Heb ik al verteld? Ik ging straks de tuin in en | |
[pagina 394]
| |
daar zit in Dirk de populier, op een tak vlakbij, een fitisje. Het zong als uit een flesje zo vloeiend. Maar toen vloog het dan toch naar de buren hiernaast, want daar slaapt een meisje aan de achterkant
(af).
Man:
(in overall)
Mag ik hier even kijken, ja?
Kamo:
U kijkt maar.
Man:
(kijkt vol aandacht naar een hoek van het plafond)
Is dat altijd zo geweest? Wat een rotzooitje
(stilte, terwijl hij boven naar het plafond blijft kijken)
Nou, dan weet ik het nou wel. Bedankt.
(kijkt nogmaals begrijpelijk knikkend naar de hoek van het plafond en wil heengaan).
Tweede man:
(in overall)
(komt binnen door de deur, die open is blijven staan. Tot de Man)
Moet er met deze verroeste fiets iets gebeuren, Joris? Het klootding heeft vijf jaar in de kelder gestaan, en nou staat het vijf jaar op zolder, zou het nou weer voor vijf jaar naar de kelder moeten? Sakkerju (blijft tegen de fiets hangen en begint een shagje te draaien).
Man:
(uitsluitend tot de tweede man)
Wat een karretje, zeg, hoe hou je het overeind? Wat een meubel. Maar je moet het mij niet vragen, broer, ik weet het niet. Wat een panorama van hieraf, wat een satanfietsje.
Tweede man:
(tot Kamo)
Hebt u de doodskop cadeau gekregen?
Josefje:
(met thee)
Eentje met, eentje zonder suiker. Enfin. Wablief? Enfin. Niet knoeien met het schoteltje. - Laat me eens even prakkezeren.
(tot de twee werklieden)
Ja, heren, als u alletwee even wil luisteren. Dan moet u eens kijken, of u dit kan volgen. Er staat nog een scherm boven, een kamerscherm, een scherm dat het verschrikkelijk is, een ding van niks. Daar zijn grote paarse en rose bloemen op geverfd. Dat zijn margrieten, zal ik maar zeggen, dat zijn korenbloemen en dat zijn azalea's. Kunt u dat voorstellen? Maar die zijn allang verschoten en flets en overal lopen er de vochtkringen over, alsof de duivel ertegen heeft gedaan. Dat scherm heren, links dus, dat scherm, dat is dus van 1923, dus op de kop af zoveel jaren, dat scherm. Dat moet weg. En ook het zonneblind, dat is nog van 26.
Tweede man:
En wat moet er met deze fiets?
Josefje:
Deze fiets, die is van 36, die gaat naar de kelder. Die is van 36.
Man:
En het scherm?
Josefje:
Wablief?
Man:
Het scherm? Waartegen de duivel deed. Het scherm. | |
[pagina 395]
| |
Josefje:
Het scherm gaat naar de schuur. En dan ga ik zometeen eens de mugjes uit de vitrage plukken, want dat is zo geen doen meer.
Tweede man:
(na een stilte)
Nou, dan zal ik 'm maar smeren alvast en dat ding in de kelder brengen.
(af).
Man:
(na een poosje)
Ja, dan zal ik eens naar boven gaan, het scherm halen.
(af).
Josefje:
(na een poosje)
Ja, en dan zal ik maar eens eerst mugjes uit de vitrage plukken, want dat is zo geen doen.
(af).
Kamo:
(zit en wiegt wat op en neer)
(na een poosje)
En dan zal ik maar hier blijven, als een wier verweven met stilte. Als een wier, een hallucinatie. Als een eeuwig wier, deinend, dat het leven om zich heen langzaam opzuigt, onwillekeurig. Langzaam word ik hier de geheimzinnige gast in huis, drie jaar misschien nog en ik ben voor hen een spook, een vervloekeling, zonder dat ze weten waarom.
| |
Tafereel III
Hendriksen:
Zit je al zo vroeg op de kamer geïnstaleerd? Dat verrast me niet weinig, dat verrast me bijzonder. Al wakker? Neem me niet kwalijk, maar ik heb alweer de nodige paarden voor mijn gedachten gespannen, zodat ik er maar op los te stormen heb. Ik deed al heel stil, ik kwam alleen eigenlijk mijn hoed halen, ben het ding gisteren vergeten om mee te nemen, en mijn bedoeling was om je rustig door te laten maffen. Zo. Die geboorte en sterfdatums van mijn spinnen, die heb ik nu ingetikt, dat is dus bijzonder gunstig. Hé, duivels, je raam is naar de maan, fantastisch. Ik ben maar achterom gekomen, maar, zeg, dat is nog een heel karwei. Je moet je onder allerlei waslijnen wringen, waar het wappert, want het hangt er vol, dat is dus niet zo gunstig. Om uit een ander vaatje te tappen: zelfs bijzonder óngunsig. Zo. Uitstekend. Wij allen zijn maar een paar kilo mens, maar jíj hebt geloof ik nog een stel zware gewichten op je ziel méér te torsen, als ik dat zo zie. Ja? Badinage, niets dan badinage. En een snufje cynisme. Maar bovendien, of mijn part buitendien, een levend observatiorium: en ziedaar Hendriksen
(korte stilte).
Alle raasdonderd, dat is ongehoord, het is zelfs beklemmend -
| |
[pagina 396]
| |
Kamo:
(na een stilte)
Wat? Wat is er beklemmend?
Hendriksen:
Of zou het onnozel zijn? Zou ik gek zijn? Maar hoeveel is dan twee keer twee? Vier. En zestien maal achtenveertig? Zevenhonderdachtenzestig. Nee, ik ben nog steeds niet gek. Het is ongehoord, maar de laatste tijd, op grond van simpele waarneming, vraag ik me ernstig af, of ik in jou niet te doen heb, schrik niet, met een wonderlijk en prachtig ontwikkeld exemplaar van het geslacht Epeira. Het lijkt wel of ik hier niet meer bij een mens op bezoek ben, het lijkt wel of ik in jou een reuzespin bij mijn verzameling heb gevoegd, waar ik het fijne nog niet van weet. Als ik hier kom, kom ik voor mijn patiënten, voor mijn spinnen, maar op den duur heb ik er jou zelf mee verward, ik houd je hier opgesloten, en wel als de hoogstontwikkelde van mijn spinnen. Dit is geen vergelijking van me, dit is geen beeldspraak, dit is geen spin voor de moraal van een fabel, want ik denk niet literair. Dit is biologisch. Dit beweegt zich volkomen op mijn studieterrein, al zou je een moord hebben begaan. Dat laatste neem ik ook inderdaad aan, al is het alleen maar omdat dit voorlopig mijn werkhypothese ten dienste staat. Je hebt een wat andere levensvorm dan de spinachtigen die ik totnogtoe bestudeerde, maar de verwantschap is er: je houdt je nog al eens schijndood, zoals nu, en het is me bekend dat je webben zwart zijn en dat er in één van die webben zelfs een mens hangt. Maar omdat je web zo buitengewoon groot is, ben je wel genoodzaakt om hem voor een mugje te verslijten. Dat is wat ik in hoofdzaak alvast weet. In elk geval, zonder onwetenschappelijk te zijn, zou ik je geboortedatum al op mijn lijstje kunnen bijtikken. Ecce homo, ecce epeira. Want, alle raasdonders bij elkaar, ik weet nooit hoe ik het hier heb, en ik hoef je maar als spin te determineren, en alles wordt op slag zo duidelijk als een klontje. God zegen dit klontje, want daar zit geld in. En roem. In ieder geval zou een hoofdstuk zijn toegevoegd aan Darwin, en Haeckel zou in zijn handjes mogen klappen. Bijzonder gunstig dus. In dit verband ben ik ook buitengewoon geïntrigeerd door die doodskop hier, afkomstig van een slachtoffer van je? Lijkt pas uitgezogen en pas gewassen, alsof je vannacht nog de hersens er hebt uitgeslorpt. Mooi ding. Van vannacht? Of vertik je het om het aan Hendriksen in vertrouwen mee te delen?
Kamo:
Heb jij vannacht die ruit ingekeild?
Hendriksen:
Daar moet ik eens voor gaan zitten. Raasdonders, en ook alle ever- | |
[pagina 397]
| |
zwijnen, inderdaad, ík heb die ruit ingegooid. Een meesterwerkje van precisie, onder de bekwame leiding van Erasmus ten uitvoer gebracht, in het holst van de uren. Het karwei voltrok zich stipt volgens de almanak van deze Erasmus, terwijl ik het mijnerzijds wonderwel aan mijn eigen proefnemingen dienstbaar kon maken, omdat het zogezegd geheel in het kader van mijn werkschema paste. Het ging in beide gevallen om eenzelfde objekt, waarbij het er mij uitsluitend om ging eens te kijken in hoeverre ik nou mijn objekt durfde te sarren (bij spinnen is dat een heel gebruikelijke methode), terwijl het de ander duidelijk te doen was om een nadere bepaling van de psychische gehalten. De wetenschappelijke twijfel dwingt me echter me voortdurend af te vragen, of onze positie niet een louter fantastische wordt, dat zou immers het einde betekenen. Overigens sta ik, qualitate qua, overal buiten. Bijzonder gunstig dus. Ik kan dan ook zo weer vertrekken, ik ben me er immers niet van bewust dat ik aan het drama deel heb. Hendriksen, pak je hoed, groet het huis hier, klets niet langer en verdwijn. En vergeet je paraplu niet.
(bij de deur, met een joviaal gebaar naar Kamo)
De groetjes.
(af).
| |
Tafereel IV (na een poosje)
Hendriksen:
(gooit de deur open)
Viktorie gekraaid. De hanen groeien hem uit zijn lichaam, met lellen en vlammige kammen, zo woedend is meneer.
(ziet de gang in)
Met een klein, krachtig mes, zachtjes wenend, daar komt hij. Met vijf zakdoeken bij zich, om het bloed dat zal vloeien op te vangen. En ondertussen regent het maar pamfletten uit de hemel, want het is een grote dag. Hier komt hij: Erasmus.
Erasmus:
(verschijnt in de deuropening, is nog bezig zijn bretels vast te maken)
(tot Hendriksen)
U bent harteloos. Waarom zet u me voor gek? - Wat hoor ik, zijn er buiten pamfletten uitgestrooid? - Ik ben nog in mijn slaap. Ik heb nog geen thee gehad, laat staan een beschuit. Mijn petroleumtoestel wil sinds vannacht niet meer. Mijn kanarie is kapot van de stank. Kunt u meevoelen?
Hendriksen:
Wij staan als toortsen bij u. - Alle raasdonders, het lijkt wel of u zich hebt opgepompt. Dat zou ik wel eens willen weten. Hoe komt dat? Wij hebben hooguit om halfdrie op straat van elkaar afscheid genomen, dan hebt u toch redelijkerwijs, als ik goed reken, sowieso al vier uur kunnen pitten, zou ik zeggen. | |
[pagina 398]
| |
Erasmus:
Ik heb waarschijnlijk een te grote slok duisternis naar binnen gekregen, toen. Ik heb niet meer kunnen slapen. Een uurtje.
Hendriksen:
Ja, u ziet er tenminste bijzonder bezopen uit. Het bloed danst in uw wangen, dat kan nooit goed zijn. En dat daar, wat is dat?
(wijst met de punt van de paraplu ongerechtigheidjes aan ben Erasmus)
En wat moet dat daar? Dat prikkelt de eetlust.
(fluit een kort wijsje)
Doet de wond nog zeer? Ziejewel dat niemand hem zo kan zien, dat wist ik wel.
Erasmus:
(tot Hendriksen)
U kletst.
(tot Kamo)
Wat staat u erbij te kijken?
Kamo:
Ik kijk.
Hendriksen:
De heren worden wakker.
Erasmus:
U hoeft niet als explicateur op te treden. Dit is geen film. En allerminst uit mijn kindertijd. Het is ernst.
(tot Kamo)
Als ik wat voelde, zou ik het ook zeggen ook. Maar ik voel plotseling niets meer.
(staart Hendriksen aan, peinzend)
U raakt er maar steeds niet aan gewend, dat u mens bent.
Hendriksen:
Wat, ik?
Erasmus:
(knikt om naar Kamo)
Nee, deze meneer hier opzij.
(tot Hendriksen)
Wat u betreft, en daarom keek u aan, u bent er al teveel aan gewend. U hebt maar rustig door te klateren, wat cynisme ten toon te spreiden en in uw rondbonkigheid alleen de wetenschap te dienen. Was zij er niet, u diende nergens voor.
Hendriksen:
Heel bittertjes, bittertjes hoor. -
(abrupt)
Maar er is wetenschap. Bijzonder gunstig dus.
Erasmus:
Ja. Misschien ook dat ik afgunstig ben, bijzonder afgunstig.
Hendriksen:
Als het u wat lijkt, kunt u mij bijstaan. Geen enkel bezwaar. U kunt hem hier alvast
(maakt een gebaar om Kamo's hals)
een koord, poem, dood, weg. Of een trap.
Erasmus:
U maakt me dol.
Hendriksen:
Welnee. Deze spin, die gaat toch dood. Of hij moet met bekwame spoed, maar dan met zeer bekwame spoed, weer in een oerwoud worden losgelaten. En dat lukt ons toch niet. Dus.
Erasmus:
Dus?
Hendriksen:
Dus? Dus poem, dood, weg.
Erasmus:
Maar als ik weet dat hij in een oerwoud leeft hier, wat kletst u dan? En als ik bovendien weet dat hij een barbaar is. Een barbaar.
Hendriksen:
Praten wij serieus of praten wij niet serieus? U verkondigt juist zelf - en dat zit midden in de roos -, u verkondigt - subliem -, u verkondigt dat hij
(knikt naar Kamo)
er maar niet aan gewend raakt,
| |
[pagina 399]
| |
dat hij mens is. Maar dát is subliem. Nou is er nog maar een geringe scheut verstand voor nodig om te begrijpen dat dat ook niet mogelijk is. Begrijpt u? Dat lukt een spin niet.
Erasmus:
Zwijgen, wilt u? Zwijgen. U maakt me bang. Ik kan het u niet anders zeggen, maar u legt een inwendig vuur aan in een wortelstok, ondergronds, dat opbrandt, dat inwendigjesweg opbrandt naar de keel, naar het hart van de bloem. U maakt mij bang.
Hendriksen:
Ik maak u niet bang. Hij hier maakt u bang, omdat hij niets zegt. U bent bang dat er tussen mij en hem een geheim groeit tegen u. Laat u geen zand in de ogen strooien, want past u toch op. U bent al te oud, u bent toch zeker te oud om nog mee te draaien in de carrousel.
Erasmus:
In de carrousel?
Hendriksen:
Hopsasa. Op de paardjes, in de draaimolen van uw fantasie. Heisasa. Tingelingeling. Laat dat. U moet niet menen, dat waar u al direct een tweevleugelig insekt ziet rondvliegen
(grijpt met de hand in de lucht, alsof hij een mug snapt)
en ook nog een vetplantje ziet groeien, er al meteen sprake is van een oerwoud. Kom, kom. Dit is hier een vertrek. En slaat u hem gerust dood. Hier is alles spin.
Erasmus:
U bent harteloos voor me. U houdt me finaal voor de gek, of er is iets met mij aan de hand.
Hendriksen:
Gelóóft u het niet? Komt u mee.
Erasmus:
Ik slaap nog.
Hendriksen:
Komt u mee, dan zullen wij samen eens kijken. Dan zullen wij samen meteen kijken of ik u voor de gek houd.
(bij de koffer van de bas)
Maakt u maar open.
Erasmus:
Ik heb nog slaapogen.
Hendriksen:
Niet dollen. Maakt u open, zeg ik. Maar kalm. Maar kalm. Gluurt u maar naar binnen
(Erasmus opent de koffer).
Precies, en u slaat hem meteen dicht en kijkt mij recht in de ogen. Juist.
Erasmus:
Ik?
Hendriksen:
U.
Erasmus:
Nee, ik draai. Ik kijk u niet recht in de ogen. Ik draai. Ik ben een rad dat nu stilaan draait.
Hendriksen:
Wat zullen we nou krijgen?
Erasmus:
U hebt zijn rol overgenomen, hè?
(knikt naar Kamo). Hij zwijgt. En u praat. En wat hij nu verzwijgt, dat zegt u.
Hendriksen:
Dat zegt u. | |
[pagina 400]
| |
Erasmus:
Dat zeg ik. U hebt zijn rol overgenomen. U hebt zijn rol overgenomen. Sufferd. Sufferd. Wat hij mij gezegd zou hebben, dat zit u te zeggen. Hij zal niets meer zeggen. U knapt het voor hem op.
Hendriksen:
U ziet molentjes draaien.
Erasmus:
Dat zegt u niet, dat zegt hij. Daar staat het spook en u hier, u hier bent zijn lichaam. U bent zijn spreekbuis. Zijn stem zit in uw strot.
Hendriksen:
Raasdonders, er is met u iets aan de hand.
Erasmus:
Maak hem af, trap hem maar dood, zegt u. Dat zegt hij. Hij. Zo zit u in zijn web. Het is een spin, poem, vermoord maar, spot u luchthartig. Ja, denkt hij, kom, kom, maak mij af.
Hendriksen:
Maar het ís een spin, wat denkt u wel? Een kanjer, een zeldzame, maar het is er een.
Erasmus:
U zet de grap tot in het dwaze voort. Voort tot in het droeve. Ik tol. Wat maakt u me toch in godsnaam wijs?
Hendriksen:
En dit dan?
(pakt de schedel in zijn handen, tot verbazing van Erasmus die de doodskop pas voor het eerst ziet)
Dit is vannacht nog in zijn web gevonden. Een onthulling, hebt u daarvan terug? Het lijkt wel een knap staaltje uit de mythologie, zult u zeggen. Daar lijkt het op, zal ik u met trots antwoorden, maar het is een staaltje uit de biologie. Alle spullen zijn er zorgvuldig uit gesavoureerd, zoals geen mens dat voor mekaar speelt. Dit is onbetwistbaar werk van een epeira, van een spin.
Erasmus:
Ik ben dronken, het duizelt me. Ik zal dronken zijn, ik draai. Dit raam is het galmgat voor een gil. Ik geloof u. Dat zijn bewijsstukken. Dit is het toppunt. Dit is mythe
(stilte).
Ik drink een god, ik drink een god
(stormt met een mes op Kamo af en plant het hem tussen de ribben. Kamo, zonder één gil, valt op bed achterover, dood).
Hendriksen:
(ziet hoe Erasmus zich met het mes in de pols wil steken)
(schreeuwt)
Hier met dat mes.
(kalm)
Ik zal het doen
(pakt het mes uit zijn handen en geeft Erasmus een draai om zijn oren)
Pietlut. Enorme pietlut
(gooit het mes het raam uit)
Erasmus:
Heb ik gelijk?
Hendriksen:
(schreeuwt)
Natuurlijk hebt u gelijk. U hebt hardstikke gelijk. Wat kijk je me aan met je doffe kalfsoog?
Erasmus:
(bij Kamo)
Hij is dood.
Hendriksen:
Welnee, hij is niet dood. Klets niet. Hij is nog lang niet dood. Dat duurt nog zo lang.
Erasmus:
Hij is wel dood. | |
[pagina 401]
| |
Hendriksen:
Allicht is hij dood. Wat zou dat nou?
(slaat met een dichtgevouwen krant tegen de muur)
Die is ook dood
(bukt zich en raapt een vlieg op, legt hem op de palm van zijn hand en gaat er zo mee naar Erasmus)
Ook dood. Morsdood.
Erasmus:
(het gezicht vlakbij dat van Hendriksen)
God zal me liefhebben, met wie hebt u eigenlijk geïntrigeerd? Met mij samen, of met hem? Hè? Of weet u dat zelf niet?
Hendriksen:
Bent u dronken? Nog steeds dronken? Of hebt u niet eerst gauw een fles naar binnen gegooid, voordat u hier kwam?
Erasmus:
(loopt weer naar Kamo)
Doe je de groeten?
(loopt naar de doodskop)
Truus, Truusje, ik heb een moord begaan. Ik raak er niet aan gewend om mens te zijn. Ik raak er niet aan gewend.
Hendriksen:
(zittend, nog steeds met de vlieg op zijn handpalm)
Dooie rot vlieg. Dooie rooie rot vlieg.
Erasmus:
(hangt scheef op een stoel, uit de buurt van Hendriksen, uit de buurt ook van Kamo, en tuurt naar de grond)
Kamo?
Hendriksen:
Ja? Wat is er?
Erasmus:
Wat doe je?
Hendriksen:
Ik kijk. Ik kijk hoe Hendriksen speelt. Ik ben hem dankbaar, omdat hij mij heeft begrepen. Ik ben hem dankbaar, dat hij jou zover heeft gekregen, dat je me met een oververhit mes doodt. Omdat je het jezelf wou aandoen, gisteren nog, nog vannacht, om mij, omdat ik een geheim ben voor je, een barbaar: om mij zou je je hebben weggevaagd, om een geheim dat ikzelf niet ken. Ik moest ofwel dopen, iets dopen, iets doen, de dingen heidens heiligen, ofwel ik moest exploderen: zo heb ik het Hendriksen, die bijna beschikt over een superieur geestesvermogen, meegedeeld. De moord op mij is een mythe, wees er blij mee, Erasmus, wees er blij om, want daarnaar dorstte je, om ermee uit te komen onder het grilbewind van de tijd.
Erasmus:
Kamo? Kamo, ik zie een reusachtige wolk buiten, en dat meisje van je loopt hem waanzinnig achterna, en ze wil erheen klimmen door de lucht.
Hendriksen:
(draait zich naar Erasmus om)
U ijlt. U ijlt.
(kijkt naar de vlieg, die nog steeds in zijn handpalm ligt)
Een dooie rot vlieg, en die zal ons nog voor de rechtbank slepen ook
(blaast het beest van zijn hand op de grond) (staat op, pakt zijn paraplu omgekeerd beet en haakt hem zo vervolgens om de hals van een verwezen Erasmus, om hem te beduiden mee te gaan).
| |
[pagina 402]
| |
Erasmus:
(staat op)
En nu? En nu?
Hendriksen:
Dat weet ik ook niet. Hier weg. En een dokter dan maar de sterfdatum laten noteren. Ik weet het ook niet
(beiden af).
| |
Tafereel V
Man:
(op door de openstaande deur)
(Kijkt bij het binnenkomen al meteen naar de hoek van het plafond). Dan zal ik toch nog even naar die hoek van het plafond moeten kijken. Jajaja, dan is alles duidelijk. Merci
(af).
Doek
|
|