| |
| |
| |
Geertrui Burger
Onsterfelijken
Na een lange, onafgebroken periode van zoeken en vorsen, waarvan de aanvang dient gezocht bij de eerst-levende mensen, behoorde enige tijd geleden het sterven tot de overwonnen begrippen.
De oudsten hadden de tweehonderd jaren reeds overschreden en zouden zonder twijfel, gebruik makend van de voortgeschreden wetenschap, onbeperkt voortleven. Bij de jongeren heerste trotse vreugde over dit verschijnsel, waarvan hun land de primeur had. Het had er alle schijn van, dat de oudelieden met deze gevoelens instemden. In ieder geval werd het tegendeel niet gesproken en daarom werd als vanzelfsprekend aangenomen, dat ook zij deze toestand als een grote zegen ondervonden. Ze vegeteerden voort, niet meer in staat met het tempo van de snel evoluerende tijd gelijke tred te houden. Deze oudelieden wilden noch konden meer op enigerlei wijze nuttig zijn. Arbeidzame, altijd voortijlende jongeren deden alles beter, doelmatiger, aangepaster. Een teruggetrokken parasiterend bestaan restte nog de ouderen, een zich zoveel en zover mogelijk verwijderd houden van het voortrazende leven opdat ze het tempo niet zouden vertragen; was het enige, wat van hen verlangd werd. ‘Houd U rustig, bespaar ons Uw bemoeienis, accepteer dankbaar wat we U bieden en wees onze glorie door uw nimmer eindigende ouderdom, die van jaar tot jaar verbazingwekkender wordt en ons land roem en vermaardheid zal brengen’. Dit waren in het kort taak, waarde en betekenis van hun bestaan.
Zo vormden deze oudelieden een afzonderlijke kring, die zich van jaar tot jaar uitbreidde. Nimmer vielen er plaatsen open, altijd weer moest plaats ingeruimd worden voor nieuw aangekomenen en steeds dichter dromden ze samen in de hun toegewezen leefruimten. Alleen reeds door haar getal had deze gemeenschap van geconserveerde oudelieden iets indrukwekkends, iets beklemmends, waardoor het niemand verbaasde, dat tenslotte zelfs de dood tegenover dit machtig bolwerk zich gewonnen had gegeven en in ballingschap was gegaan.
Het woord ‘sterven’ mocht niet meer genoemd worden. Het gold voor onwelvoeglijk hiervan te spreken. De kleine genoegens, die oude mensen gewoonlijk in hun maaltijden vinden, kenden deze ouden niet, daar hun voedsel uitsluitend bestond uit een dagelijks toegediend nauwkeurig gedoseerd aantal medicamenten. De uitgeblustheid van hun geest, die zich niet had laten weerhouden heen te gaan toen hij zijn tijd gekomen achtte, deed hem aan abstracte genoegens geen vreugde meer beleven. Meestal zaten zij bij elkaar,
| |
| |
des zomers in een park, speciaal voor hun gerief aangelegd, des winters in een zaal, die steeds opnieuw vergroot moest worden en nu zo eindeloos geworden was, dat niemand der aanwezigen deze ooit in zijn geheel had doorlopen. Hun gesprekken waren schaars daar de belangstelling voor de buitenwereld ontbrak en die voor elkander niet eindeloos kon worden uitgewisseld in wederkerige vraag en antwoord. Ook werden zij niet beziggehouden. De jongeren hadden hiervoor geen tijd en evenmin animo. Wie begint gaarne aan een taak, waarvan men weet dat hij zonder einde zal zijn. Vermoedelijk meden de jongeren dit deel van de gemeenschap tevens, omdat ze niet gaarne deze verpersoonlijkte indolentie als hun voorland voor ogen hadden. Met deze jongeren was het ook in andere opzichten merkwaardig gesteld. Hoewel ze zeer arbeidzaam waren, zichzelf geen rust gunden en ook niet konden gunnen daar zij als jongeren voor een immer groeiende aanwas oudelieden te zorgen hadden, waren hun belangsteling en liefde voor het leven gering. Dit deed vermoeden, dat een bestaan eerst dan waardevol is, wanneer de tijd is toegemeten. Tevens leek de vraag gerechtvaardigd, of misschien slechts hij, die over een betrekkelijk kort leven te beschikken heeft dit met zorgvuldigheid en doelmatigheid weet te besteden.
Op een dag werd een nieuweling binnengebracht in de groep, die als gewoonlijk bijeen was in de uitgestrekte, onafzienbare zaal, waar allen - in leunstoelen gezeten, gewikkeld in dekens en wollen doeken - het moment afwachtten waarop ze hun pillen te slikken kregen of te rusten werden gebracht. Deze nieuw aangekomene verzette zich met hand en tand en wanneer de zaal niet zo groot was geweest, zouden zijn toornige uitroepen, dreigementen en scheldwoorden tot de uiterste hoeken zijn gehoord. Nu hadden slechts de dichtsbijzijnden met enige verwondering opgemerkt, dat voor het eerst sedert het intreden van de onsterfelijkheid iemand weigerde zich te voegen bij de groep, waartoe hij volgens zijn leeftijd diende te gaan behoren.
Toen de nieuw aangekomene merkte, dat verzet vruchteloos was, bleef hij dagenlang volharden in een somber stilzwijgen. Hij werd nauwelijks opgemerkt in deze gemeenschap, waar niemand voor de ander enige belangstelling kon hebben daar geen mens de energie bezit zich in te zetten voor wat eindeloos is.
Tot op een dag het veto-woord werd uitgesproken, niet zacht en schuchter, maar zeer duidelijk. Zo duidelijk, dat het galmde door de zaal en minstens de enkele honderden bereikte, die in de onmiddellijke nabijheid waren.
Het woord plantte zich voort tot in de verste uithoken en wekte allen uit hun apathie. Het bleek de onverzettelijke ouderling te zijn, die het restant van zijn krachten gebruikte voor de kreet: ‘Ik wil sterven!’
Alsof dit het teken was, waarop allen gewacht hadden als op de bazuinstoot van het laatste oordeel, zo ontstond er een toestand, die te vergelijken zou zijn met een onvoorstelbaar tumult, maar die zich hier beperken moest tot een gemompel, geschuifel in de
| |
| |
stoelen, een zoekend om zich heen zien en een tersluiks maar dringend speuren in de ogen van de omringenden hoe dezen reageerden op de kreet, die hun aller diepste wens weergaf op een wijze en in woorden, die zijzelf niet gewaagd hadden uit te spreken.
De volgende dag was de gemeenschap getuige van een schouwspel zoals nog nimmer was vertoond. Niet zoals gewoonlijk begaven de ouden zich naar de hun toegewezen leefruimte, allen liepen zwijgend en langzaam, de alleroudsten gesteund door de jongeren voorwaarts, in ordelijke rijen, dwars door de velden naar de plek, waar vroegere geslachten uit de tijd toen de dood nog niet verbannen was geweest, hun laatste rustplaats hadden. Geen zerk, gedenksteen of nummerbord maakte de plaats als dodenakker kenbaar. Toch wisten allen het, dat hier de plek van rust en vrede was geweest. Het was een weten, dat woordeloos wordt doorgegeven, bij de oude bekend uit herinnering, bij de jongeren door dat naamloos, woordloos contact, dat er onmiskenbaar is tussen al wat leeft over datgene, wat bij het wezen van het bestaan behoort.
Op deze akker, die niet anders was dan een uitgestrekt stuk land van bruine aarde, die nu een dorre, verlaten indruk maakte, bleven allen staan.
De eerst honderdtallen vormden een kring, de volgende maakten kringen daaromheen totdat de laatste een plaats gevonden had. Dit alles in volmaakte rust en orde, wat des te meer indruk maakte op de nieuwsgierigen, die van verre dit schouwspel gadesloegen. Toen trad degene, die zijn kreet had doen horen in het midden van de kring, bukte zich en nam een handvol aarde. ‘Doen allen zoals ik’, zei hij, waarop allen hun handen vulden met aarde. ‘Hoe koel voelt ze aan’, vervolgde de man, die van nu voortaan hun leider en woordvoerder zou zijn. ‘Het moet goed zijn op haar te rusten en zich met haar te bedekken. Niet voor niets wordt ze Moeder Aarde genoemd. Ze koestert ons lichaam ook en vooral na onze dood’. Hij ging languit op de grond liggen en verzocht de anderen evenzo te doen. ‘Ze voegt zich onder mij’, hernam hij. ‘Ze volgt elke lijn van mijn lichaam, buigt waar het haar drukt, steunt, waar steun gewenst is. Wijs mij de stoel of het bed, waar ik zo gemakkelijk rusten kan. Toegedekt met deze koele aarde zullen wij gevrijwaard zijn voor de geluiden waarmee we niet meer te maken hebben, voor de bedrijvigheid, waaraan we geen deel meer hebben. We zullen de stilte en de rust genieten waarnaar we verlangen en waarop we recht hebben. Ze zal ons eindelijk verlossen van het ongerief van onze kleding. Steeds weer andere kleding, waarmee we hoe langer hoe minder raad weten, die ons immer weer hindert. Hoevele paren schoenen hebben we versleten en van deze waren het slechts de eerste paren waaraan onze voeten zich konden gewennen. Met het klimmen der jaren werden zij een groeiend ongemak, dat straks bijna niet meer te dragen zal zijn’. Hierna zweeg hij en stond op, terwijl zich allen verhieven en in dezelfde volgorde als waarin ze gekomen waren zich schikten achter de woordvoerder.
‘Laat ons naar de Volksraad gaan en onze wens voorleggen. Wordt deze ingewilligd dan
| |
| |
zullen we naar eigen inzichten handelen, wordt ze afgewezen, dan doen we eveneens naar goeddunken’, sprak hij.
Wederom zag de zwoegende mensheid de rustende langs komen, in eindeloze optocht, waardig, zwijgend en vastberaden.
De Volksraad was bijeen en had reeds vernomen welk een ongewone gebeurtenis de regelmaat van iedere dag doorbroken had. Onrustig wachtte men de dingen af en met stijgend onbehagen zagen de raadsleden de stoet langs de ramen trekken en zich door de hoofdpoort toegang verschaffen tot de vergaderzaal. Hier aangekomen trad de voorzitter naar voren, terwijl hij enkelen der alleroudsten wenkte met hem tot vlak voor de vergadertafel te treden. Op de verontrustende vraag van de voorzitter: ‘Wat verschaft ons ons de eer van Uw bezoek en waarmee mogen wij U van dienst zijn’, klonk zonder omwegen uit de mond van de afgevaardigden: ‘Geef ons het recht terug van te mogen sterven’. Ontsteld keken de raadsleden elkander aan. Velen verbleekten, anderen konden hun toorn nauwelijks onderdrukken. Na enig gefluister vroeg de voorzitter: ‘Wat denkt ge te doen, als onze Raad U dit verzoek zal toestaan?’ De woordvoerder antwoordde zonder bedenken: ‘dan zullen we onszelf een graf delven, van U verwachtende, dat ge - wanneer onze lichamen onze wens geëerbiedigd hebben - ons komt toedekken met de opgeworpen aarde en de plek waar wij rusten als dodenakker zult respecteren. De voorzitter vroeg opnieuw: ‘En als de Raad meent U dit verzoek te moeten weigeren, wat denkt ge dan te doen?’ Het antwoord klonk vastberaden: ‘dan zullen we handelen zoals gezegd, de langstlevenden zullen de eerdergestorvenen begraven. Voor hem, die overblijft zorge de Gerechtigheid’. Meer hadden de afgevaardigden niet te zeggen. Ze traden terug tussen de anderen en wachtten rustig af.
De Raad zonderde zich af om te beraadslagen en kwam al spoedig terug.
De Voorzitter nam het woord. ‘De Raad, zei hij, was eenstemmig van oordeel, dat de ouden met hun wens inbreuk maakten op de wet, die gold voor de ganse gemeenschap. Ze noemde hun gedrag ‘hoogverraad’ en wenste alle onderhandelingen op staande voet af te breken. Wanneer de oudelieden hun plan zouden volvoeren en naar eigen goeddunken handelen, moesten ze ermee rekenen zich met deze daad buiten de gemeenschap gesteld te hebben, die dan ook in geen enkel opzicht meer met hen te doen wilde hebben.
Na dit vonnis te hebben aanhoord bogen de oudelieden en keerden terug tot degenen, die in de gangen en buiten op straat in afwachting bij elkander stonden. Toen ze het verslag, dat de afgevaardigden hun brachten aanhoord hadden keerden allen op hun schreden terug en liepen in dezelfde volgorde eensgezind de weg, die ze gekomen waren.
Nu volgden hen geen nieuwsgierigen. De Raad had haar handlangers, die ervoor zorgden, dat de banvloek, die de oudelieden door hun eigenmachtig optreden over zichzelf afriepen onmiddellijk in vervulling ging. De straten en wegen waarlangs ze trokken
| |
| |
waren verlaten. Nooit was de scheidslijn groter en duidelijker geweest tussen jongeren en ouden als op dit ogenblik, nu de laatsten de barricade moedwillig doorbraken en de dood wederom entree verschaften.
Toen ze op de akker waren aangekomen, hielpen ze elkander met het delven van de graven en strekten zich daarna erin uit, in afwachting van het moment van sterven. Voor velen liet dit niet lang op zich wachten. Elke morgen na zonsopgang richtten de nog levenden zich op en bezochten alle graven. Daar, waar een dode werd aangetroffen, verzamelden ze zich en wierpen het graf toe met omliggende losse aarde. Het leger van begravenden werd elke dag kleiner, het aantal begravenen nam dagelijks toe. Niemand van de rijksingezetenen gaf blijk van belangstelling. De Raad had haar maatregelen niet tevergeefs genomen zodat inderdaad het vonnis volgens de letter werd uitgevoerd. Ten langenlaatste was nog slechts de man in leven, die als eerste het recht van sterven bepleit had. Hij had juist het laatste graf toegeworpen en vroeg zich nu af wie deze liefdedienst bij het zijne zou moeten vervullen. Op de verlaten akker was geen menselijk wezen te bekennen. Van de zijde van de stad naderden enkele donkere schaduwen, die naderbijgekomen, honden bleken te zijn. De dieren snuffelden zoekend rond, liepen hier en ginds, doelloos en zinloos zoals alleen dieren dit kunnen. Ze kwamen ook bij de open kuil en liepen snuivend eromheen, staken hun koppen over de rand en bezagen de daarin liggende man met nietszeggende blik. De man kon plotseling deze snuffelende, redeloze creaturen niet langer verdragen. Hij greep om zich heen naar enkele aardkluiten en smeet deze naar de honden. De dieren weken met een sprong terug, stonden stram de voorpoten in spreidstand, op hun hoede, de ogen strak gericht op de gestalte in de kuil, die nu eenmaal hun aanvaller was geworden. Toen verdere actie uitbleef verslapte hun opmerkzaamheid, de ogen dwaalden af, de spieren ontspanden zich, de man in de kuil was weer deel van het landschap geworden.
Terwijl de honden verder dwaalden, dan hier, dan daar, lag de man weer stil en hield zich weer bezig met de vraag hoe de Gerechtigheid, waarop hij zich had beroepen tegenover de Raad hem de laatste eer zou bewijzen. Hij begon te vrezen dat hij al te vermetel was geweest met zich in haar hoede te stellen. Tevens kwelde hem de vraag of hij juist gehandeld had. Hij leed onder de gedachte, dat zijn naam en gedachtenis en die van zijn gezellen met hen verdwenen zouden zijn. Gevloekt en uitgeworpen te moeten sterven is een zwaar lot. Hij hoorde in de verte de honden huilen en dacht: ‘Als ik nu sterf, zullen ze met mijn lichaam omgaan als met het kadaver van een rat’. Hij kroop moeizaam overeind en zette zich op de rand van de kuil. Met de hand boven de ogen zocht hij de vlakte af, of hij de schaduwen van de naderbij komende dieren kon zien. Niet deze doelloos heen en weer dwalende schaduwen waren het, die hij waarnam, maar die van een lange, smalle, snel en doelbewust voortschrijdende gestalte, gehuld in een lang kleed waarvan de kap diep over het hoofd getrokken leek. De gestalte kwam naderbij,
| |
| |
werd steeds scherper van contouren. Er was geen twijfel mogelijk, het was een menselijke gestalte, die - zeker van zijn zaak - zonder tweifelen of talmen recht op hem toeliep. Toen de gestalte genaderd was bleef hij staan, het hoofd diep gebogen houdend. De oude had zich van de rand der kuil laten glijden en lag roerloos uitgestrekt. Hij trachtte in het gelaat van de bezoeker te zien, maar deze hield zijn hoofd zo diep gebogen, dat zijn trekken schuil gingen in de schaduw van de kap.
‘Wat komt ge doen, wie heeft U gestuurd’, vroeg fluisterend de oude. De bezoeker antwoordde: ‘Ik kom een plicht van dankbaarheid aan U vervullen. Ik ben degene, die door U en Uw gezellen werd teruggeroepen uit de ballingschap waarin ik lange jaren moest verkeren. Wie mij gestuurd heeft? Mede uit naam van velen Uwer volksgenoten ben ik naar U toegekomen. Zijzelf zouden gaarne gekomen zijn, als ze niet weerhouden werden door vrees van de Raad, die met strenge straffen gedreigd heeft allen, die gemene zaak met U zouden houden. Het zijn er velen, die U dankbaar zijn. Zelfs onder de jeugdigen heb ik er getroffen, die mij verwelkomden als onmisbare vriend en vertrouwde. Meen niet, dat ge eenzaam sterft; ge laat een leger van dankbaren achter, die Uw naam zullen zegenen en Uw gedachtenis in ere houden’. ‘Dus was het niet tevergeefs wat ik deed’, fluisterde de man. ‘Ik was dus niet vermetel, toen ik mij op de Gerechtigheid beriep’.
Hij zag, hoe de bezoeker zich in de kuil liet glijden en aan zijn hoofdeinde hurkend hem de hand over de ogen legde. ‘Ik breng U de rust waarnaar ge verlangd hebt’, sprak hij. ‘Slaap nu in voorgoed, dan zal ik U toedekken met de eerbied en de zorgvuldigheid waarmee ge het de anderen hebt gedaan’.
De man sloot de ogen en voelde een diepe, behaaglijke vermoeidheid in al zijn leden, een loomheid, die hem een intens verlangen gaf naar rust en stilte.
Geen enkele onrust kwelde hem meer, een vrede, waarvan hij niet had durven dromen vervulde hem en zo zonk hij weg in de diepe slaap, die dood genoemd wordt.
Nadat hij zijn plicht aan de dode vervuld had, keerde de bezoeker terug naar de gemeenschap waar zijn heerschappij wederom stilzwijgend maar niettemin nadrukkelijk erkend werd. Hij hield zich daar schuil en trad slechts in de openbaarheid om zijn speciale taak te volbrengen. Toch bleek zijn invloed uit de gedragingen van alle leden. Het ganse gemeenschapsleven was van zijn bestaan doortrokken en droeg de sporen van zijn aanwezigheid.
Toen de volksraad die de oudelieden uitgeworpen had was afgetreden werd een nieuwe benoemd, die op de muur van de vergaderzaal ter gedachtenis aan de daad der ouden deze spreuk het aanbrengen: ‘Waarachtig leven is slechts mogelijk bij de gratie van de dood’.
|
|