| |
| |
| |
Journaal
VERHOEVEN: Zonder mij te rekenen tot de specialisten inzake de liturgie heb ik als argeloos kerkgangertje soms wel eens last van ideeën op dit gebied. En ik wil mij zelfs niet eens op een klassieke opleiding beroepen om het mijne te denken van het plan het Latijn te vervang door wat men in kringen van liturgisten de ‘volkstaal’ noemt. Ik vind dit plan problematisch, niet zozeer omdat ik er niet van overtuigd ben, dat het Latijn dood zou zijn, maar omdat ik vrees, dat deze toestand aanzienlijk verder gaat dan de gebruikte taal alleen. Men constateert, dat het volk in de liturgie niet aan zijn trekken komt en werpt onbekommerd de schuld daarvan op het Latijn. Wil men volstrekt hygiënisch denken, dan zou men eerst zeker moeten weten of deze diagnose wel juist is. Men zou bv. het enthousiasme van het volk voor godsdienstoefeningen in de landstaal eens moeten vergelijken met wat het opbrengt bij plechtigheden in het Latijn. Hoe geringer het verschil is - ik denk bv, aan het laaiende enthousiame, dat overal bestaat voor Mariacongregatie en dat soort van zaken - hoe geringer de aanleiding om het Latijn in staat van beschuldiging te stellen. De kern van de kwestie is, geloof ik: wil het volk wel betrokken worden bij de viering van de liturgie? Dit is een heel pijnlijke, maar eerlijke vraag. Ik stel mij hiervan niet veel voor en ik geloof, dat, als men het nederlands zou invoeren om van de liturgie, zoals men nu al dikwijls probeert, een soort gezelschapsspel te maken, men op ernstige teleurstellingen bedacht zal moeten zijn. De omstandigheid, dat deze hervorming nog wel lang op zich zal laten wachten, behoort niet uitgebuit te worden, om zich deze teleurstelling te besparen. Maar goed, stel, dat het doorgaat.
Dan is de vraag, hoelang deze nieuwe taal levend blijft. Is niet het feit zelf, dat de taal in liturgisch verband gebruikt wordt, iets dodelijks voor die taal? Begrijpen wij, eenvoudig volk, de gebeden van de liturgie wel in het nederlands? Ik geloof het niet. De taal van de liturgie wordt nooit onze eigentaal, evenmin als de taal van het Marialied. Ik herinner mij vroeger stad en land afgelopen te hebben op zoek naar iemand die mij kon uitleggen wat ‘mariateminnen wat zaliggenot’ toch wel mocht betekenen. Eerst onlangs schoot mij te binnen, dat hier niet een Belgisch plaatsje bedoeld kon zijn, vanwaar pelgrims witte chocolade meebrengen, maar een bepaalde infinitiefconstructie.
En, nu ik toch aan het voorschrijven ben, hoe het allemaal moet, er is nog iets. Als het dan moet, dan moet het goed, radicaal. Een gruwel lijken mij Latijnse resten in een nederlandse liturgie. Want eerbiedig of niet, zo'n stukje Latijn doet dan onherroepelijk aan abracadabra denken, aan een angstvallig geconserveerde en daardoor onverstaanbaar geworden toverspreuk. Liever totaal geen hervorming dan dit. En: ik voor mij houd nog het meest van verre murmelmissen, op de rug gezien. Het gaat toch mijn verstand te boven, hoef ik asjeblief geen poging te doen.
TEGENBOSCH: Vanmiddag in de stad. Een warm gemier van mensen. Duizenden kleine bedoeliingen, straten inslaan, voor het raam van de slager en de modewinkel kijken, blikken mijden, blikken zoeken, allemaal bruisjes in dezelfde ketel, en daarin zoemen de automotors, knipperen de agenten met rood en groen licht en regelen regelaars het onregelbare.
Als je hier nu afscheid van moet nemen. Als je dood gaat. Als je plotseling uit de drukte zult vallen. Als je uit de ketel spat. Het zal onherroepelijk gebeuren - wel, het lijkt tegelijk veel en niets. Wat is deze namiddag de wereld anders als
| |
| |
onnozele gezelligheid? Wat mieren met de mieren, zon die maar kort wil schijnen.
In het ziekenhuis zei me iemand die lag te sterven en dat half wist: Wat ben ik jaloers op die klappende autoportieren, die mensen die luid praten, instappen en wegrijden.
Zo gauw we echt terzijde geschoven worden, is het blijkbaar zo makkelijk niet meer. Juist dan heeft de wereld al zijn glans. Het lijkt wel een hele scherpe blik die de onnozelheid van het dagelijks geluk waarneemt, predikanten beschikken vaak over zo'n blik, maar we moeten ons blijkbaar de wereld eerst echt voelen ontglippen, eer we zien hoe dat onnozele ónze wereld is, en hoe we daarvan houden. Die in het ziekenhuis is gestorven. Ik vertrouw als het over de waarde van het leven gaat eer de stervenden dan de luid hun gezondheid opboerende asceten.
WOLKEN: Moderne variant op een aloude vraag: welke tien boeken zou ik meenemen (als dat de toegestane limiet was) in een ruimteschip. Antwoord heel eenvoudig: tien boeken over ruimteschepen en hun besturing.
VERHOEVEN: Mijn herinneringen aan prof. Peters worden door twee dingen bepaald, zijn vriendelijkheid en de wijze, waarop hij college gaf. Deze vriendelijkheid zal wel iedereen opgevallen zijn, die met hem in contact kwam. Vanaf het eerste ogenblik heb ik het gevoel gehad, dat er iets was met die vriendelijkheid. Ik bewonderde haar zeer en hield ervan, want ik voelde dat zij recht uit het hart kwam. Maar ik voelde ook, dat er in dat hart nog iets anders was, een soort van driftigheid en gejaagdheid, waarmee hij niet goed raad wist. Zijn vriendelijkheid was volstrekt niet de schijnvriendelijkheid, waarmee minder goede mensen zich als goede mensen willen voordoen, het was veeleer de strakgespannen poging van goede mensen om nog beter te zijn dan zij van nature al zijn. Zij gaf je het gevoel meer te krijgen dan je wel verdiend had: een beetje onvriendelijk mag een professor wel zijn tegen zijn studenten. Maar Peters wilde dit eigenlijk nooit en als het gebeurde, dan was het omdat het hem overkwam. Ik vermoedde, dat hij hieronder leed en ik kan mij indenken, dat dit lijden voor iemand met zijn gevoeligheid zeer groot geweest moet zijn.
Die vriendelijkheid viel ook op als hij college gaf, al zal het hem wel eens geïrriteerd hebben, dat zo dikwijls dezelfde gezichten met zo grote gretigheid voor zijn lessenaar zaten. Maar hij was nu eenmaal boeiend en het was een genoegen zijn lessen te volgen. Ik vond niet dat hij een geboren docent was. Hij was te oorspronkelijk, te zeer betrokken bij de problematiek van de wijsbegeerte om een geboren docent te zijn. Er zijn grenzen aan het doceren en een oorspronkelijk denker kan moeilijk een brillant docent zijn. Men doceert verworvenheden, zijn eigen gedachten en problemen doceert men niet. Omdat Peters meer dan een filosofiekenner was, maar een denker, waren zijn colleges en tussenvorm van doceren en mediteren. Misschien waren zij daarom zo druk bezocht. Na een voorzichtig en nerveus docerend begin voltrok zich in zijn optreden geleidelijk een verandering; het doceren ging over in mediteren. Het drukke beweeg van zijn handen en het masker van vriendelijkheid maakten plaats voor een ingetogen rust. Hij had de schaamte van de docent die andermans gedachten uitrafelt zonder zich zelf prijs te geven, overwonnen en zich ten aanschouwen van een gretig publiek in de gloeiende oven geworpen. Men zag de problematiek daar ontstaan en zich verhelderen in zijn welgekozen bewoordingen, waarbij hij graag een dichter citeerde. Opvallend vond ik, dat hij altijd van ‘lieven’ sprak in plaats van ‘liefhebben’. Ook hierin gaf hij zich prijs, zoals in alles wat hij ondernam en in de veelheid van zijn activiteiten. Hij heeft zich in navolging van zijn grote voorbeeld ontledigd en men hoeft geen medicus te zijn om zijn vroege dood hiermee in verband te kunnen brengen.
| |
| |
TEGENBOSCH: Weer eens een binnenhuisdeskundige horen grappen over die dwaze ‘goei kamer’ van destijds, een kamer waar de meubels naar hun dood geurden, waar vaak de jaloeziën neergelaten en de gordijnen gesloten waren opdat de zon de doden niet zou verlevendigen, waar men regelmatig stof opnam en zelden samenkwam, en als men er kwam voelde men zich vastgeprikt, stijf, geen weg wetend. Daartegenover had de binnenhuiskunst van vandaag de Nederlandse volkshuisvesting verrijkt met de doorzonkamer: een pure triomf van vitaliteit, lust, durf, zongenot. Hier was dan ‘een ruimte geschapen’ waarin de hele familie zowel rustend als werkend kon samenkomen, ik geloof: ritmisch en musisch te zamen stromen en weer wegebben, de eethoek hier, de zithoek ginds, een kleinere werkhoek ook nog, een speelhoek als het moet voor de kinderen, en 's avonds alles afzonderlijk verlicht, zo direct als indirect, met gespreid licht van Philips. De bruine tonigheid van weleer vervangen door de tonica van frisse kleuren, pluche en kantwerk opgeborgen, krachtige dobbies dalen langs de kozijnen en het oog wordt geprikkeld door de vitaliserende krachten van licht en kleur. - Het zal juist door al het gevitaliseer zijn gekomen, dat we plotseling oog kregen voor het leven van weleer, het leven rond de onbetreden goei kamer. Ik zou er kapitaal voor over hebben, om zo'n onbetreden ruimte in huis te hebben. Ze zou misschien maar eens in het jaar door ons betreden worden, maar alle dagen treden in ons leven. Ze zou de vrije ruimte zijn bij de gratie waarvan alle bezette ruimten iets onbezets, een element vrijheid behielden. Geef mij een goei kamer, waarin de kinder niet mogen komen, en waartegen de volwassenen, als ze er in zijn, zich niet opgewassen voelen. Ze zijn daarbinnen klein, maar daarbuiten rommelen ze des te genoeglijker. Lekker vrijuit bedrijven ze hun misstappen als er ergens een ruimte is waar men van harte geen stap verzet.
De goei kamer is als de zondag: men kan er niet in werken en, werkmensen die we nu eenmaal zijn, tot onze verlegenheid kunnen we er evenmin in niet-werken. Maar zoals in een behoorlijke orde de zondag het doel en raison d' être is van alle werkdagen, zo is de goei kamer doel en raison d' être van alle andere ruimten in huis. In de goei kamer zijn de bewegingen vaak verstard als op het priesterkoor - dat is dan fout, in de goei kamer zogoed als op het priesterkoor. Want waar het bij alle ruimteschepping toch eigenlijk op aan komt is: zo'n ruimte te kunnen creëren waar weliswaar niemand direct de zin van ziet, waar hij zelfs bedreigd wordt door de kans dat hij er in het geheel geen adem meer halen kan, maar waarom het toch alleen maar zin heeft om waar dan ook voort te gaan met ademhalen. Het is alle leven eigen adem te halen; het schijnt speciaal menselijk leven om naar het ademloze te snakken.
WOLKEN: Ene Laurent Vital heeft de eerste reis van Karel V door Spanje beschreven (hs. in Brussel, Nat. Bibliotheek, nr. 14543). Hij vertelt wat hij opmerkte in Reinosa, waar 't gezelschap verbleef van 16-21 oktober 1517: ‘De gastheer en gastvrouw van prinses Eleonora droegen het Franciscaner habijt, ofschoon zij getrouwd waren; ze hadden hij hun huis een klooster van die orde gebouwd. De dochter, ook in 't grauwe kleed, was gehuwd met een jonkman, en zowel dit echtpaar als de ouders mochten zich driemaal per week verenigen, met toestemming van de paus, zoals zij zeiden aan schrijver dezes, dewelke onthutst was een dame in gezegende staat te zien met het kloosterkleed aan -’ In dezelfde dagen dat Vital dit noteerde, moet Luther aan z'n 95 stellingen hebben zitten werken. De onthutsing van de eerste heeft echter bij mijn weten geen aanleiding gegeven tot scheuring in het geloof. Er zou nochtans een vergelijkende studie te schrijven zijn over de vroomheid te Reinosa en te Wittenberg.
SARNEEL: Wij hebben het hier lang onrechtvaardig gevonden dat al te veel Belgische boeken het noorden niet bereikten terwijl bijvoorbeeld Antwerpse etalages uitpuilden van voor ons bekende verschijnselen. Die toestand schijnt nu verleden tijd te zijn. De laatste conferentie der Nederlandse letteren (nov. '60) heeft er geen resolutie meer aan vuil gemaakt. De nieuwste bijdrage tot noordelijke tevredenheid is een
| |
| |
bibliografisch raadsel. Wat dunkt U? Twee vlaamse romans, volgens de titelpagina afkomstig van Uitgeversmaatschappij N.V. Standaardboekhandel Amsterdam, maar naar het omslag van De Clauwaert. Op de laatste bladzijde: Copyright Boekengilde De Clauwaert V.Z.W. Leuven, met vlak daaronder: Dit boek mag niet verkocht worden in België. Zo wist men de fouten van het verleden uit. Het aardigste wat van het eerste boek De Moordenaar leeft gelukkig van Gaston M. van der Gucht is mee te delen is zijn bekroning in 1958 met de Provinciale prijs voor Letterkunde van de provincie Oost-Vlaanderen. Het is ook wel erg mooi. Nooit was de schelp van één moeilijkheid zo hard dat hij ze niet met één beet tot zand vergruisde (p. 50-51). Er is veel meer van dit kaliber. Zijt gij, Maria, niet de reddingsboot, terwijl Annie het veilige land was, waar ik vandaan kwam en Edith het vertrouwde schip? Zal ik dan niet méér van de reddingsboot houden dan van het land of het schip? (p. 83) Exquise luister ontleent het bekroonde werk aan zijn onomastiek. De hoofdpersoon heet Hugo de Groot, Maria, zijn reddingsboot, heet voluit Maria Heidegger, en ook Joseph Roth is hier niet de eerste de beste. Maar lees verder zelf, het begint zo: Het regent grijs in de donkere vormloze Laekenstraat en het wekende nat van het vallende water lotert de oude welriekende geuren los die sinds jaren met deze besluisde huizen één zijn geworden. Waarom zouden ze dat in Brussel toch niet mogen lezen?
Het tweede heet, zeker niet ten onrechte, De tas gevuld met waanzin, en is geschreven door Rob H. Coolen. Het is nog niet bekroond, maar het is ook lang niet zo poëtisch. Wel is het artistiek, met toneel en beeldhouwkunst en met recensies. Coolen heeft ontegenzeglijk niet lang geleden op het gymnasium gezeten, waarvan hij een heel stukje mentaliteit en bagage vlijtig uitstalt. Vestdijk is tenslotte maar een hbs'er, dus wie weet wat er uit Coolen nog groeit?
VERHOEVEN: De afkorting B.B. die tot voor kort alleen maar associaties wekte in de richting van een lekker soort wulpsheid, heeft de laatste maanden een totaal andere betekenis gekregen. Al is er niet direct sprake van een angstpsychose, toch hebben de brochures van de Bescherming Burgerbevolking de mogelijkheid van een oorlog met atoomwapens weer eens nader gebracht tot de fantasie. Wie gedacht zou hebben, dat onder redelijke wezens zulk een onzinnige oorlog tot de onmogelijkheden behoorde, gaat bijna aan zijn eigen redelijkheid twijfelen, nu hij van hoger hand zo'n concrete aanwijzingen krijgt voor het geval het toch zou gebeuren. Maar men hoeft misschien het ergste niet te verwachten om zich toch erop voor te bereiden en wellicht is het ook niet waar, dat men het ongeluk naar zich toehaalt door er zo nadrukkelijk aan te denken m.a.w. dat men een mogelijkheid dichter bij haar verwerkelijking brengt door haar als een reële mogelijkheid te behandelen. Wel is in onze overbewuste samenleving het gevaar een gast, waar wij steeds beter aan leren wennen. Dat is ook nu weer het geval. Wij leren wennen aan de dreiging; wij verzoenen ons bijna ermee. De volledig ingerichte schuilkelder is niet alleen een middel tegen de angst; hij wordt een deel van ons bezit. Hier en daar schijnt er een rage in schuilkelders te bestaan en in Amerika moeten er maatschappijen zijn die er goed zaken in doen. Zij garanderen zelfs, dat de door haar aangelegde schuilkelders bomvrij zijn, een garantie, die niet vrij is van een griezelig soort van humor, als men bedenkt, dat niemand meer kan reclameren, wanneer het tegendeel mocht blijken. Dit lijkt mij nu typisch de wijze, waarop een beginnende paniek wordt opgevangen door een bloeiende economie. De beveiliging tegen het gevaar krijgt de kans een mode te worden en gaat vanaf dat moment een heel zelfstandig leven leiden, los van alle reële gevaren. Het aanleggen van een schuilkelder en een voorraad
levensmiddelen heeft even weinig met oorlogsgevaar te maken als het meenemen van een paraplu door een Engelsman erop wijst dat hij regen verwacht. Het is mode en daarmee uit. Eerst waren het Biedermeier stoelen, nu zijn het schuilkelders. De oude stoelen bevredigen het heimwee naar een ongecompliceerde tijd, de schuilkelders zijn kennelijk moedersymbolen. Men grijpt eenvoudig de gegeven kansen aan om een archaïsch trekje in zijn wezen even uit te leven.
| |
| |
Het moet heerlijk zijn zich in het bezit te weten van zo'n veilig holletje onder de grond en daar, zoals een Farao in zijn graf, de hele wereld, die men verliet, in pocketformaat terug te vinden.
Naast de bungalow met zon, water en ruimte nu de bunker met knusse veiligheid. De radioactieve neerslag neemt zijn plaats in tussen de klassieke bliksem, hagel en regen, waartegen het prettig schuilen is - vooropgesteld, dat men in het bezit van een schuilplaats is. Ik heb mij wel eens erover verwor erd, waarom toch dit alles: het zoeken naar oorlogsmisdadigers, de vernieuwde belangstelling voor de voorbije oorlog, het opleven van de dreiging, nu, na zestien jaar weer begint. Is het een soort van puberteitsverschijsel?
WOLKEN: Toen mijn moeder gestorven was, maakte ik een tekst voor het bidprentje. We moeste het niet aan de fabriek of aan de kapelaan overlaten, dat vonden de anderen ook. Ik schreef een gedichtje. Toen ik het aan broer en zussen had laten lezen, gaven ze als hun oordeel, dat het te weinig gelovig was. Ik gaf hun daarin toen gelijk, maar zei, dat ik niets beters kon maken. Tenslotte is onder dat gedichtje een kort gebed gevoegd; zo konden ze er vrede mee hebben en lieten het aan alle bekenden toekomen.
Als ik me dit veertien jaar later herinner, besef ik tevens, dat ik noch tevoren, noch daarna ooit een gelovig gedicht heb willen schrijven. Als ik me met poëzie bezighoud, vergeet ik geloof.
Ik weet tegelijk wel, dat er dichters waren en zijn, voor wie hier geen tegenspraak in lag; ik weet dat er dichters zijn voor wie poëzie pas een funktie schijnt te krijgen als ze zich met hun geloof bezighouden.
Heb ik dan geen geloof? Wij durven meer over anderen dan over onszelf te zeggen; misschien zal daarom een ander deze vraag beantwoorden. Maar 't lijkt me, dat men te snel oordeelt, als men dat uit mijn gedichten wil opmaken Op z'n best kan voor mij de problematiek van een geloofswaarheid poëzie opleveren. Maar het geloof zelf? Begrippen als ‘god’, ‘Christus’, ‘zalig worden’ komen bij mij in poëzie eenvoudig niet op, laat staan begrippen als ‘kerk’, ‘sakrament’, ‘bijbel’. Hoogstens in overdrachtelijke zin. Bidden in poëzie is me helemaal een raadsel. Hoe kan men, als men zich tot God richt, behoefte hebben aan alliteraties? Poëtische gebeden maken op mij altijd de indruk, in werkelijkheid op lezers gericht te zijn, waarbij het zich richten tot God als een vorm dient, een kunstgreep. Retoriek. Iets erg aparts vertel ik hiermee niet. 't Schijnt me, dat de meeste christenen van nu geen mogelijkheid tot een christelijke poëzie meer zien. Om terug te komen op dat bidprentje: toen ik de tekst ervoor moest schrijven, trachtte ik me iets kenmerkends van mijn moeder voor de geest te halen. Dat vond ik in haar liefde voor mijn vader. Deze was zeventien jaar vóór haar gestorven maar ze had hem nooit vergeten en ze had hem altijd gemist. Ze had ook geweigerd, in een andere man te herkennen wat ze in hem gevonden had. En ik meende, dat ze, door de dood, hem nu terugvond. Maar was dat dan geen geloof? Volgens de anderen had ik toen moeten zeggen, dat ze door de dood bij God gekomen was. Ik kon dat niet. Het zei me niets. Het zei me vooral niets over háár. Ik heb alleen gezegd, dat haar meest waarneembare gemis geëindigd was; deze vaststelling leek me mooi (en goed en waar). Kan ik aan anderen iets meedelen, wat mezelf niets zegt?
Misschien was mijn tekst toch wel gelovig. Maar ik blijf bang voor het werken met begrippen, waar het stempel ‘gelovig’ op gedrukt schijnt. Er is gezegd: ‘Zoek, en u zult vinden.’ Ik kan niet nalaten, daarbij te denken: maar het zou wel toevallig zijn, als datgene wat ik zal vinden, ook is wat ik zoek. Een mens moet hovaardig zijn, als hij beweert te kunnen voorspellen, wat men zal vinden. Misschien is de poëzie die God niet noemt, de enige die hem vindt. Hoe meer een dichter zich rechtstreeks over God uitspreekt, hoe meer ik denk: gáát dit nog wel over God? of over heel andere dingen? misschien wel over iets onbenulligs? Iemand die de almacht van God bezingt, is misschien alleen gedreven om tot uiting te brengen, dat hij zo lekker gebaad heeft; maar dat vindt hij te onbenullig. Iemand die de zaligheid van het bad bezingt, heeft misschien
| |
| |
een autentieke verwijzing naar meer omvattende zaligheid opgedaan; hij is ook nederiger. Als ik de liefde van twee echtgenoten onder woorden tracht te brengen, ben ik waarschijnlijk nog heel ver van de verhouding God-mens verwijderd. Maar ik heb minder het gevoel, retoriek te bedrijven, dan wanneer ik de laatste rechtstreeks tracht te benaderen. En kijk trouwens maar: ieder die zich eraan waagt, komt toch weer bij de menselijke liefde terecht, om althans woorden te hebben.
VERHOEVEN: Snuffelend in een van de catalogi, waarmee men in het najaar wordt gebombardeerd, zag ik, dat van een bepaald ascetisch werk behalve een zak-editie ook nog een huiskamer-, een kerk-, een kapel- en een luxe editie verkrijgbaar waren. Van zak- tot luxe werden de verschillen telkens aangegeven door een gevoelige prijsstijging, een ander soort en iets anders ‘op snee’. Wil men zich niet blameren, dan zal men zich dus een flinke uitgave moeten getroosten. Want het gaat natuurlijk niet aan de zak-editie in de huiskamer te gebruiken of de luxe editie op zak te hebben; en ik mag er eenvoudig niet aan denken, wat er van mij geworden zou, wanneer ik in een kerk betrapt wordt met de kapel-editie. Toch is het boek door alle edities heen gesierd met de titel: Slechts een ding is noodzakelijk.
- Op de dag zelf, dat de naam Stalingrad veranderd werd in Wolgagrad, bezorgde een communistische boekhandel een prospectus van een nieuw boek, getiteld: Stalingrad ist mehr als ein Nahme.
TEGENBOSCH: Wat ons ergert in de Kerk is, volgens bevoegde commentatoren, nooit de Kerk zelf, nooit de eigenlijke Kerk, maar slechts de buitenkant ervan, het uiterlijk zogezegd. En als wij daar aanstoot aan nemen, heten wij onvolwassen, onwijs, naïef-idealiserend, enzovoorts. Dat iemand uit de kerk blijft, omdat hij zijn pastoor afwijst, is dan de klassieke domheid van zulk onvolwassen, onwijs, naïef-idealiserend, enzovoorts oordelen. Ik voor mij keur deze domheid goed. Ik vind ze de echte wijsheid omtrent de Kerk. Als de pastoor het christendom niet presenteert, wie dan wel? Wat voor recht heeft hij dan nog om onze herder te zijn? Wij zijn niet verplicht ons te laten misleiden door functionarissen die pastoor heten, maar geen herder zijn, baatzuchtige huurlingen in plaats van beschermers. Als ik mij week in week uit verbaas over de colportage van onnozelheid die de pastoor voor christelijke prediking houdt, moet ik na verloop van tijd besluiten: de man preekt Christus niet. Maar als hij dat niet doet, als hij maar poogt ons bang te maken, als hij maar de macht van de kerkelijke apparatuur probeert op te pompen, als hij gedachteloze vroomheid napraat en dus ken- | |
| |
nelijk ook zelf niet gelooft, wat heb ik dan uitstaans met zo iemand? Dan blijft iemand die poogt christen te worden uit de kerk en bij die pastoor weg. En als vroeger of later alles wat nu de Kerk heet - Vaticaan, tiara, eigen postzegels, diplomatieke vertegenwoordiging, het kardinalaat, de index, de canon, de lijst van dogmata - als dat alles mij vroeger of later voorkomt bangmakerij, wereldlijke machtuitoefening, vroom bedrog en gedachteloosheid te zijn, dan doe ik er werkelijk niet goed aan deze zogenaamde Kerk tevens voor de Bruid van het Lam te houden. Dan ben ik eerder verplicht deze zogenaamde Kerk als Kerk af te wijzen. Dan is dat slechts het mombakkes van de Kerk en in zoverre niet eens de eigenlijke buitenkant. De eigenlijke
Kerk is elders. Ik geloof werkelijk dat de Kerk ons niet ergeren kan: de Bruid van het Lam is vlekkeloos, het Lichaam van Christus is stralend van schoonheid - óók al bestaat de Kerk uit zondige mensen. Maar ‘zondige mensen’ is iets anders als gesystematiseerde bangmakerij, machtverwerving, bedriegerij in het vrome. De zogenaamde Kerk is de gesystematiseerde zondigheid, de echte Kerk zijn de zondige mensen, opgenomen in het organisme van Christus. Bij de club van tiara en diplomatieke vertegenwoordiging, kardinalen en roedezwaaiers hoor ik niet. Maar dat ik zou willen ingelijfd worden in het Lichaam dat ik dagelijks ontheilig, dat is zeker waar en al mijn kwaad weerspreekt dat niet. Dat geloof ik. Gek genoeg.
| |
| |
| |
Zondag
1
Krachtige kerkboeken over de brug
in rechte linies naast elkaar
naar rechts erka naar links enha
maar dit is niet het laatste oordeel
het is een zeer tijdelijk oordeel
als men aan de andere kant staat
is het links erka en rechts enha
en dan ziet men ook de artikelen marcheren
later alleen nog rechtzinnige rechthoeken van ramen
diep onder de groene spiegel
precies waar ik heb gespuwd
gaat een groenig vitrage opzij
een varken kijkt uit de erwtensoep
dit zien gelukkig de toeristen niet
ook de kluizenaar niet die zijn boeken schikt
die haar student wat troost
2
kruipen over de zondag heen
met vlaggetjes op hun rug
ze zingen van kri kri kri
staan wuivend in een klein poortje
hangen de blaadjes in de bomen
en drukken er kleine kusjes op
|
|