een aantal van de genoemden en veel ongenoemden elkaar met hún beeld van Gerard Bruning om de oren geslagen dat het niet eens meer een liefhebberij was, de een was voor de ander minstens de ‘verrader’ van het erfdeel van Gerard Bruning.
En dan kan Gerard Knuvelder de schoolse geesten wel trachten wijs te maken dat ‘de kritische arbeid’ van Gerard Bruning ‘van blijvende waarde’ is, ‘zowel om de scherpte waartoe hij geleidelijk-aan de normen had toegespitst, als om de trefzekerheid van zijn kritiek,’ maar waarom was dan al die herrie nodig, als het allemaal zo duidelijk was? En vervolgens zou hij mogen aantonen wie in 1960 (de datum van het boekje waaruit ik citeer) nog de normen van Gerard Bruning hanteert of nog concreter: wie nog met diens oordeel over Dostoyefski of Dirk Coster bijvoorbeeld in zee wil gaan.
Toegegeven: er heerst een grote mate van overeenstemming, bij wie Gerard Bruning gekend hebben, over de hoogheid van zijn leven en ik wil zelfs aannemen dat al die anders gerichte oordelen uit bewondering en respect zijn voortgekomen. Maar verder? En nu komt er een nieuw beeld bij: Gerard Bruning of het verontrust geweten. Maar er is geen behoefte aan nieuwe beelden, nieuwe schimmen.
Als er ergens behoefte aan is, zeker voor geslachten van nieuwe lezers, dan aan een oorspronkelijke, volledige, tekstcritisch verantwoorde uitgave van zijn werk. Of is daar geen uitgever, ook geen katholieke, voor te porren?
Ik ben nooit zo overtuigd geweest van de ernst, die men met Gerard Bruning gemaakt heeft, wél van de ernst van de beeld-makers, hun eigen ernst.
Als Gerard Knuvelder in het reeds geciteerde boek mededeelt, dat in de bundel Verzameld Werk (1927) van Gerard Bruning ‘de enkele verzen, die hij geschreven heeft... niet zijn opgenomen’, waarom vertelt hij er dan niet bij dat in 1954 bij ‘De Beuk’ een boekje is verschenen ‘Gedichten’ genaamd, van Gerard Bruning en ingeleid door H.B.? In die inleiding tot de verzamelde gedichten ziet H.B. af van een karakteristiek van Gerard Bruning als mens en kunstenaar en van een historische situering van zijn werk. Op grond van ‘het zuiver documentaire karakter van dit werkje’.
‘Bovendien’, schrijft de inleider, ‘nu deze gedichten voor de eerste maal verzameld verschijnen, acht ik het niet juist mijzelf tussen dit woord en zijn lezer te dringen. Zoals elke stem klinkt ook deze allereerst alleen, onvoorbereid in die nog onverbroken stilte, waarop elk persoonlijk woord in eerste instantie aanspraak heeft.’ Dat vind ik nóg alleen maar juist, maar het wordt niet duidelijk waarom deze beide overwegingen niet hebben gegolden bij de nieuwe uitgave van Gerard Bruning's proza.
Het zuiver documentaire karakter daarvan blijkt namelijk nogal duidelijk uit het grote aantal pagina's dat voor het eerst in ‘Verontrust Geweten’ gebundeld is. Dat lijkt me ongeveer één derde van het boek.
Maar het andere argument van H.B. (zich niet te willen dringen tussen dit woord en zijn lezer) geldt, dunkt me, met verzwaarde kracht nu de stilte om dat werk al zo vaak verbróken is.