| |
| |
| |
Dr. C. Verhoeven
Etymologie van de nijd
Misschien is een van de misvattingen, waartoe de gemakkelijke successen van een gepopulariseerde psychoanalyse aanleiding gegeven hebben, deze, dat er buiten de sexualiteit geen verdringing zou bestaan. Goed, vinden wij, in dit ene opzicht zijn wij Westerlingen een beetje scheefgegroeid onder invloed van ons voorgeslacht. Alles wat er scheef is, wordt dus hierop teruggebracht en dit geeft dan een prachtige aanleiding om heel de rest maar te vergeten. Alle menselijke defecten verliezen bij deze instelling hun zelfstandigheid en daarmee hun gevaarlijkheid. Ondeugden raken op die wijze uit de tijd, al bestaan zij rustig voort. Gierigheid is een ernstig defect, maar wordt zij niet gemakkelijk herleid tot iets anders, waarachter zij haar ware gezicht kan verbergen? Met de nijd is het precies zo gesteld. De antieke moralisten, in zekere zin voorgangers van de moderne psychologen - en nog niet zo'n slechte - hebben uitvoerig en met grote scherpzinnigheid over deze zaken verhandeld. Cyprianus noemt de nijd de ‘radix malorum omnium’ en beschrijft haar als de enige zonde die niet tot stilstand komt in een daad, een ‘sine fine peccatum’. La Rochefoucauld, die in subtiliteit door vrijwel geen psycholoog benaderd is, legt de vinger op de zere plek, wanneer hij vaststelt, dat de nijd is ‘une passion timide et honteuse que l'on n'ose jamais avouer’. De nijd uit zich nauwelijks, men betrapt hem niet. Wij vermoeden zijn aanwezigheid, waar verdiensten doodgezwegen en carrières onmogelijk gemaakt worden, wij ruiken bijna zijn gewriemel in millieus waar met Streberei wat te bereiken valt en wij weten, dat de nijd de ontplooiing van veel mensen binnen de grenzen van het middelmatige houdt.
De Grieken spraken hier van de nijd der goden. Wij moeten hierbij niet denken aan de jaloezie van de God in de christelijke mystiek. Er valt hier niet een vreemde god, een medeminnaar van de ziel, te duchten. De nijd der Griekse goden is iets geheel anders; hij is de naam, die gegeven wordt aan de als fataal beschouwde gebondenheid van de mens aan bepaalde grenzen. Geniale prestaties, extreem geluk of grote rijkdom worden onmogelijk gemaakt of vergiftigd door de angst voor overschrijding van die grenzen. Het klassieke voorbeeld hiervan is Polycrates, die zijn kostbare ring in zee wierp om de nijd der goden te bezweren en toen hij op wonderbare wijze die ring terugvond, kon begrijpen dat zijn ondergang nabij was.
Die overschrijding heet hybris, overmoed. De goden laten die overschrijding niet toe; zij straffen de hybris. Zij willen niet, dat de mens buiten zijn domein treedt, want hij
| |
| |
treedt daarmee in de rechten van de godheid. De nabijheid van goden en mensen leidt hier tot een angstvallig afbakenen van beider bevoegdheden. Maar het is duidelijk dat wat hier de nijd der goden wordt genoemd ook binnen de menselijke samenleving een regulerende functie heeft; die functie is als het ware in zijn werking gegarandeerd door een mythologische fundering in de godenwereld.
Een zeker heimwee naar een wereld zonder nijd blijft intussen wel bestaan. Dit blijkt ook uit een woord als áphthonos dat letterlijk betekent: zonder nijd en vandaar: vrijgevig, ruim, rijk, overvloedig. Geven zonder nijd is royaal geven, bezitten zonder beneden te worden is onbekommerd en zonder angst rijk zijn. Want de nijd, hetzij van de goden hetzij van de mensen, is het die arm en onvruchtbaar maakt en aan de dingen hun glans en weelde ontneemt. De mooiste luister scheert hij van het leven weg.
Op een geheel ander en veel duidelijker intermenselijk niveau is de werking van de nijd te signaleren in woorden voor ijver, naijver en ijverzucht. Zoals in het vervolg zal blijken, is het zeker geen toeval dat beide eerstgenoemde woorden zo'n sterke verwantschap vertonen Maar hun Germaanse etymologie is te duister om een aanknopingspunt te bieden; met het woord nijd is het niet beter gesteld. Het Latijn is wat dit betreft heel wat gelukkiger; het heeft voor ijver en naijver woorden, die ons in staat stellen het duistere en kleinmenselijke bedrijf van de nijd volop te belichten. Merkwaardig is, dat juist dit woord in onze late oren zo royaal klinkt. Bij industrie denken wij aan grote dingen en overvloedige geldmiddelen, aan macht. Maar deze benaming gaat terug op een Latijns woord industrius, dat gewoonlijk vertaald wordt door ijverig, eventueel door een op duistere wijze daarmee verwant woord nijver (in ijver?). Industria is dan nijverheid, wat een mooie parallel geeft.
Van dit mooie woord zegt Paulus Diaconus in een lichtelijk allegoriserende, maar juiste opmerking; ‘industrium antiqui dicebant endostruom quasi qui quidquid ageret, intro strueret et studeret domi.’ De ouden noemden de nijvere endostruus omdat hij als het ware alwat hij bedreef in zijn binnenste opbouwde en in de beslotenheid van zijn huis eraan zwoegde. Het woord zelf lokt zulk een verklaring uit. Zijn betekenis krijgt het in de sfeer waar openheid, openlijkheid en geslotenheid in de mens om de voorrang strijden, op de grenzen tussen beschaamd verbergen en trots tonen.
Industrius is de man die intensief werkt aan de uitvoering van plannen, die hij voorlopig voor zich (in zijn ‘innerlijk’) houdt. Hij bouwt (struit) binnen (endo) aan een werk, die hij alleen als voltooide structuur naar buiten wil tonen. De industrius is nijver en planmatig bezig; maar hij is niet mededeelzaam waar het betreft zijn plannen, die hij reeds als voltooid en geslaagd voor de geest heeft. Misschien schaamt hij zich voor de ‘wortels’ van hetgeen straks een gave ronde structuur zal hebben. De voltooidheid van een werk staat in geen verhouding tegenover de chaotische brij van mogelijkheden waaruit het ontstaan is; die wanverhouding behoeft niet openbaar gemaakt te worden. Maar het lijkt er ook op, alsof de industrius met het resultaat van zijn ijver
| |
| |
en nijverheid plotseling naar buiten wil treden, alsof hij bang is, dat zijn plannen vóór die tijd gecopiëerd zullen worden. Daarom houdt hij ze voor zich en knutselt in het verborgene aan de voltooiing ervan, die zich geheel afspeelt in de beslotenheid van zijn individueel bezig zijn. Hieruit zou kunnen worden afgeleid, dat industria niet de ijver voor een grote zaak is en niet het werken aan een groot plan. De structuur, die de industrius construeert, is overzichtelijk, zij kan ‘binnen’ hem blijven. Voor de uitvoering van zijn plannen heeft hij iemand nodig. Het product van zijn industrie is, wanneer het niet intellectueel van aard is, klein en hanteerbaar. Het is een product, door één persoon tot stand gebracht. Industria is dus niet industrie in de moderne zin van het woord, maar ‘huisvlijt’ in letterlijke betekenis: vlijt, die men in de beslotenheid van het huis ontwikkelt en waarvan men het voltooide product daarbuiten aan de man brengt. Industria produceert niet op grote schaal, zoals de industrie, maar zij knutselt. De vreugde om het onderwerp en om de individuele uitvoering van een overzichtelijk plan is er een integrerend bestanddeel van. De huis-vlijt heeft een ambachtelijk karakter: het plan wordt volgens en geheim procédé uitgevoerd door de persoon zelf, die het ontwerpt.
Misschien klinkt dit alles toch te economisch. Maar industria heeft, zoals ons woord vlijt ook te maken met spanning, inspanning, concurrentie en ergenis. Het plan wordt jaloers bewaakt, niet omdat een ander eventueel ook geld zou kunnen verdienen, maar zonder meer ook omdat het persoonlijk bezit is. De industrius beseft de overzichtelijkheid van het plan waaraan hij knutselt en hij houdt het voor zich omdat het ook voor anderen overzichtelijk is. Hij construeert in beslotenheid, omdat hij het oog vreest, dat zijn werk zal zien en zijn plan copiëren, voordat het voltooid is en het resultaat op zijn naam zal staan, onvervreemdbaar ofschoon openbaar. Zijn ijver is een ijver tegen de na-ijver. Deze heet in het Latijn invidia. In-vidia komt van invidere, binnen-kijken. Invidia is het binnen-gluren van het jaloerse, schele oog, dat de industrius zijn plan benijdt en het wil copiëren. Het is de steelse en stelende blik van de nijd, waartegen hij zijn plannen beschermt - als het ware met jalousieën. Want het zal wel geen toeval zijn, dat het scherm, waarmee men zich tegen deze blik beschermt de naam heeft van hetgeen het moet buiten houden. Jalousieën of blinden maken de jaloezie blind, sluiten haar blik buiten. In elk geval is duidelijk, dat dit woord uit de sfeer van de nijd stamt. Jaloers en jaloezie gaan terug op het Latijns-Griekse zelosus en het Griekse dzèlos, dat zowel ijver als naijver betekent en bovendien nog dat wat de naijver opwekt: geluk. Na-ijver is een jaloerse ijver, geïnspireerd op geluk of succes van een ander; het is de ijver van iemand, die geen plan heeft en door de geheimzinnigheid van de industrius uitgedaagd, diens plannetje wil stelen om het ‘na’ te maken. In
industrius en in de houding van de mens die op deze wijze ijverig is, is de wil uitgedrukt zich niet ‘in de kaart’ te laten kijken door de invidia en zijn plan niet te laten copiëren door de na-ijver. Dat de gegeven afleiding van industria, die overigens taalkundig onaanvechtbaar is en zich dus in dit opzicht gunstig onderscheidt van allerlei antieke en middeleeuwse hol- | |
| |
derdebolder-etymologieën, deze interpretatie toelaat, blijkt ook uit een vergelijking met het zelden voorkomende Griekse werkwoord bussodomeúein, dat betekent: in de diepte bouwen, beramen. Welke diepte kan hier anders bedoeld zijn dan de diepte van het zwijgende innerlijk? Terloops blijkt hier ook nog, dat althans dit soort van innerlijke ruimte niet een metabletisch product is van de romantiek. De diepte, het innerlijk, waarin het plan gebouwd wordt, is hier ook niet een inwendig orgaan, een van die vele zetels van het gevoel, die het archaïsche Grieks kent, maar een innerlijke ruimt in de eigen wereld van de mens, waar zich zijn individuele geschiedenis afspeelt en die door verzwijgen of ‘verdringen’ is besloten en afgesloten voor iedere buitenstaander. Wat ik denk zonder dat ik het zeg, schept zich binnen mijn wereld een ruimte waar het bewaard blijft. Omdat deze ruimte gesloten is, heet zij diepte; de diepte is een ruimte, die haar afmetingen niet verraadt. In deze diepte worden de plannen gemaakt. En evenals bij industrius, bij de Griekse uitdrukking ‘plannen weven’ en ons ‘plannen smeden’ wordt dat maken met een ambachtelijke term benoemd: bouwen. Misschien gebeurt dit om de gedegenheid van het werk aldus in het licht te stellen of de voor buitenstaanders onbegrijpelijke, technische, bijna alchemistische geheimzinnigheid van het procédé. Het ambacht is in de archaïsche samenleving een
geheim weten. Op ambachtelijke wijze plannen maken is: slimme en geheime plannen maken.
Terwijl er dus van de ene kant een duidelijke overeenkomst is met de voorstelling welke door industrius wordt opgeroepen, is er van de andere kant ook een verschil. Het plan dat in deze diepte gebouwd en verborgen wordt, heeft aggressive bedoelingen. Odysseus bouwt in de diepte van zijn duldzaam gemoed zulke plannen tegen de Cycloop, die zijn makkers verorbert; en de vrijers van Penelope beramen ‘in de kuil van hun hart’ (Timmerman) snode plannen tegen Telemachus; ook listen komen op die wijze tot stand, maar hiertoe beperkt zich dan ook vrijwel het gebruik van dit woord.
De industrius is jaloers, de bussadomeúoon is boos. Nijd en woede hebben verwante namen; in een bepaald stadium van zijn ontwikkeling krijgt de nijd de kenmerken van de woede. Ons woord nijd heeft in benijden de betekenis van jaloezie, maar in nijdig doet het eerder aan woede denken. De nijd is hier een gevorderde nijd en de woede die hier bedoeld wordt, is de groeiende, historische woede, die in verloop van tijd steeds meer voedsel vindt en zich opkropt in de diepte van het innerlijk, daar te hoop loopt, kookt en naar een uitweg zoekt. Deze benauwde nijd werd door de Romeinen livor genoemd; deze betekenis sluit aan bij een oudere, die men met blauwe kleur kan weergeven. Livor is de paars-blauwe nijd die van binnen uit naar het gezicht dringt en de uitdrukking daarvan desintegreert. Het blauwe is hier de kleur van de opkropping. Ook het scheel kijken zou deze betekenis kunnen hebben Behalve het steelse binnengluren, de wijze van kijken van de in-vidia, is het ook een wijze van eruit-zien nl. onharmonisch en asymmetrische. De nijd is scheel omdat hij zoals de woede een affect is, dat niet onder controle te houden is. Dit verlies aan harmonie en zelfcontrole demon- | |
| |
streert zich, etymologisch gesproken natuurlijk, maar wellicht soms ook werkelijk bv. dronkenschap of slaap, in het scheel kijken.
Er is dus hier een lange weg afgelegd van een onschuldig begin naar een beschamende uitbarsting. Maar hoe onschuldig het begin ook was, het was irriterend. Dat is naijver, zoals La Rochefoucauld opmerkte, verborgen wordt gehouden, heeft zijn reden. Hij houdt zich verborgen omdat de ijver zich verborgen houdt, in de diepte van het gegeneerde innerlijk. Zoals de gierigheid graag de pose van gulheid aanneemt om des te weliger te tieren, zo speelt de nijvere zwoeger graag de rol van ledigganger, om de nijd om de tuin te leiden. Merkwaardig: hard werken moet stiekem gebeuren; lediggang mag gedemonstreerd worden. Het een leent zich daar natuurlijk beter voor dan het ander, maar een toegespitste tegenstelling tussen de innerlijkheid van het een en de uiterlijkheid van het ander roept blijkbaar situaties op, waar een mens niet tegen bestand is. Maar misschien is het voor de samenleving wel belangrijk als haar leden door een zwijgende afspraak en een luchtig gespeelde onverschilligheid elkaar tot middelmatigheid doemen. Bij een andere gelegenheid iets over de tyrannie van de middelmaat.
|
|