Roeping. Jaargang 37(1961-1962)– [tijdschrift] Roeping– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 319] [p. 319] Joop van Breemen Dood van een kindertrein Speelgoed, dit kleine uit ons voorhoofd gesneden wonder, leeft duizend levens in het sesam van een kinderhand: vraag niet hoe oud stoelen zijn bij het scheiden van de dag, betreur de bazuin die tegen eigen vestingmuren werd geheven. Ik spaar illusies in de collectebus van mijn genegenheid, maar het blijkt steeds weer verlopen pasmunt sinds mijn grootgeworden kindertrein gestorven is, - gestorven in een oude jongensblouse, ergens in stug poldergras onder stiefmoederlijke knotwilgen. Dagdromend zie ik soms aan verre einders dit vreemd vertrouwde doodskleed wenken. [pagina 320] [p. 320] Thuishaven Voor de hoedster van ons kroost Kleine jonk tussen zwaarder sampans deinend, zo vond ik haar aan vreemde horizon op ree. Zij met wie ik scheep ging naar onbekende verten heeft groot wonder aan mij verricht: strelend struikgewas het zachte meisjeslichaam dat mij in overoude geheimen heeft gestrikt, haar stem een bijenkorf vol dartle kinderspelen. Zij is mijn welbeminde zieletoren geworden, warm moederhuis vol nooitgeschouwde hartekamertjes waar ster-verre geboorte kwam aangeklopt. Nog dagelijks offeren haar handen duizendvoud aan liefdegaven: kinderstemmen als bedrijvige kriebelpootjes beroeren kris-kras het dieptemeer van de ziel zodra ik de wereld buitensluit. [pagina 321] [p. 321] Adempauze Hoofd, dwangbuis vol opstandige gedachten, park, oase temidden van een onophoudlijk jachten. Zon triangelt lichtmuziek op het water van de vijver, wereld drilt haar hatelijke horden tot een slavencijfer. Zwanen, glijdende graalridders in koele wederkeer, zomerlucht schrijft vrede met een ganzeveer, de ziel verzadigt zich aan kalme zaken: ootmoed van het gras, schaduw van de bladerdaken... ....Stokken weer de wijzers bij het onverbiddlijk uur, wenkt straffer heil, bezetener van duur: tijd, gesel en afgod tegelijk. - Dag kleine vrede, geen eeuwigheid voor dichters hier beneden. [pagina 322] [p. 322] Triptiekje Wij wandlen gedrie door de laan, ik en mijn kleuters, mijn twee kinders: kwettervogeltjes, lentevlinders die de wegen van het grote wonder gaan. Ik wandel met het wonder door de laan, mijn kinderen koestren wolkenloze dromen. Uit welk ver land zouden zij gekomen? Kaarsjes zijn het bij de vlam vandaan. Met twee zieltjes ga ik door de laan, twee kleinen die zorgeloos lachen en spelen. Ik kan mijzelf de waarheid niet verhelen: zij beiden zijn voorgoed op weg gegaan. Vorige Volgende