| |
| |
| |
Geert van Beek
De Pelikaan
Ik keek opzij en zag in de spiegel mijn gestalte misvormd, uitgerekt tot een skelet in kostuum. Mijn hoofd was gemangeld tot een cylinder, het balanceerde op een waanzinnig hoge nek, mijn haren rezen ten berge. Geboeid bleef ik staan kijken.
Als een hysterica wandelde mijn vrouw de spiegel binnen.
- Gevangene in het concentratiekamp, zei ze. Je ziet er vreselijk uit.
De volgende lachspiegel perste mij samen tot een gezellige dikkerd met een breed gezicht. Ik lachte tegen het zelfvoldane mannetje dat onbekommerd teruglachte en heel tevreden was met zijn dikke huid waarin het verscholen zat.
- Ziehier de pedante burgerman, zei mijn vrouw zachtjes. Als je zó voor de klas stond, wat zouden ze een plezier hebben!
Vervolgens ging ik op mijn hoofd staan, mijn voeten wandelden langs de versleten gouden bovenlijst. De kinderen liepen heen en weer, met uitbundige pret misvormden ze hun gave lichamen. In de zekerheid dat onze normale proporties onaangetast bleven konden we ons rustig laten verminken.
De lachspiegels stonden in het midden van het pad dat dwars door de dierentuin liep. Ze demonstreerden een subtiel inzicht in de menselijke aard bij de directie, want het was prettig om voor de variatie ook eens naar jezelf te kijken, vooral als je er luguber uitzag. Minachtend lag een poema me aan te staren. Een gier zette zijn poot op een vies stuk rauw vlees, zijn bek rukte het uiteen in bloederige slierten die hij kokhalzend doorslikte; of kokhalsde ik zelf? Gretig stortten de kinderen zich tegen de tralies van de apenkooi op, maar ik prefereerde de volières. Een zwarte vogel spreidde zijn vleugels uit, aan zijn flanken vlamden twee gele vlekken te voorschijn. Ik hoorde mijn dochtertje lachen, maar niet van harte: ze gierde nerveus om de weerzin te onderdrukken die de rose vleesbillen van de apen opwekten. Zij en die andere toeschouwers griezelden om die afstotelijke kale wonden en moesten er toch telkens weer naar kijken, zoals je moeite hebt je ogen los te maken van de paarse huid op een verbrand gezicht. Waarom bleven ze niet bij de volières, waarom gaven ze de voorkeur aan stinkende apen, boven vogels en bloemen, de toekans, de goudfazant, de verliefde parkieten.
- Ben je wel een goed bioloog? zei mijn vrouw. Je belangstelling is beslist eenzijdig. Ik keek haar na toen ze naar de apen toeliep en een zakdoekje uit haar tas opviste. Toen zag ik hem staan met dat voorovergebogen hoofd van rouwmoedig zondaar. ‘Kop op,
| |
| |
jongen,’ zou je hem toe willen roepen, ‘kop op!’ Maar hij was er eenvoudig niet toe in staat, alleen zijn schouders kon hij wat rechter trekken. Heel langzaam slenterde hij langs de kooien, even eenzaam als de dieren, die hij niet observeerde, maar waarmee hij van gedachten scheen te wisselen. Ze keken elkaar door tralies en gaas aan, de dieren en de man: ben jij alleen, ik ook; zijn jullie een bezienswaardigheid, ik niet minder. Zijn zonderlinge hals trok de aandacht van kinderen en volwassenen. Ik zag hem dichterbij komen en evenmin als de bezoekers van dit dierenpark, evenmin als vroeger, lange jaren geleden, lukte het mij mijn ogen af te houden van zijn verminkte gezicht. Toen hij mij herkende knipperde hij met zijn ogen, alsof er een scheut hoofdpijn langs zijn slapen joeg.
Omdat ik medelijden met hem had, en een schuld die ik me heftig bewust werd, had goed te maken, draaide ik de parkieten de rug toe.
- Fred Donkermolen, hoe gaat het?
Je bent niet veel veranderd in die tien jaar, had ik kunnen zeggen. Zijn haar was iets dunner geworden, maar wat nooit zou veranderen was die verwoeste hals. Precies als vroeger op de schoolbank keek hij me van onderop aan met te veel wit in zijn ogen, rimpels in zijn voorhoofd en o god nog steeds viel zijn mond open als hij probeerde te lachen. Toch hadden zijn ogen het schichtige van indertijd verloren, zijn stem klonk rustig toen hij zei: - Blij u nog eens te ontmoeten.
Hij sprak de woorden uit in volle ernst, niet als een beleefdheidsfrase. Welke redenen had hij om verheugd te zijn? Ik was oprecht blij dat ik hem zo onverwacht terugzag en dat ik in dit park de kans kreeg, iets goed te maken. Hij bekeek mij scherp, een moment voelde ik me een object dat goed- of afgekeurd gaat worden. Hoe armzalig zijn uiterlijk ook was, een moment was hij zijn vroegere biologieleraar verre superieur. En toen ik hem bij een arm nam met de vraag: Kop koffie? voelde ik het even als een gunst, dat hij ‘graag’ zei.
- Kennis van vroeger, zei ik tegen mijn vrouw bij de apenkooi. Ik ben zo terug.
Ik probeerde heel gewoon tegen hem te doen, joviaal. Hardnekkig vermeed ik het, naar zijn kin te kijken. Het speet me, dat ik hem in dit restaurant waar de geur van onze koffie verloren ging in de stank van bedorven vlees, vis en mest, niets beters kon aanbieden. Hij was zwijgzaam, ik had de indruk dat hij nauwelijks luisterde naar mijn hartelijke conversatie over de dieren, de schitterende omgeving, de zeldzame zomerdag. Ik kon toch geen herinneringen ophalen uit het verleden zonder hem opnieuw te kwetsen? Na zijn eindexamen had hij journalistiek gestudeerd, kwam ik te weten, en nu zat hij op de redactie van een provincieblad. Het deed me goed, dat hij ondanks zijn uiterlijk nog ‘zo'n mooie plaats in de maatschappij had verworven’.
Opeens zette Donkermolen zijn ellebogen op het wankele tafeltje en vooroverleunend brak hij mijn conversatie af zonder iets te zeggen. Blijkbaar had hij een plan zitten overwegen en leek het hem thans geschikt, dit ten uitvoer te brengen.
| |
| |
- U praat niet over vroeger, we moesten toch eigenlijk over vroeger praten, de school, de klas, 3 B, die voor u ook wel onvergetelijk zal zijn. U vermijdt het over het verleden te spreken, niet alleen omdat u míj wilt sparen, maar vooral uzelf. Het verleden stelt u niet bepaald in een briljant daglicht. Vandaag wilt u eens bijzonder aardig voor mij zijn, dat hebt u zich voorgenomen toen u me zag. Laat u mij dan eens vertellen over vroeger. Akkoord?
Ik kon hem dus toch meer aanbieden dan dat kopje koffie. Over mijn aandacht zou hij zich niet hoeven te beklagen en mijn milde stemming gaf een gevoel van bezorgdheid geen kans. Aan naburige tafeltjes zaten gezinnen broodjes te eten, wespen drongen brutaal door tot de glazen limonade.
- Ga je gang maar, Donkermolen.
Met onbarmhartige ironie ging hij zichzelf en mij te lijf.
‘Zoals u ziet ben ik een levend bewijs voor de bewering, dat ook de plastische chirurgie haar grenzen kent. In het algemeen heeft deze wetenschap voortreffelijke resultaten bereikt. Gedurende en na de oorlog beleefde ze een hausse en profiteerden de chirurgen van de enorme hoeveelheid materiaal dat hun door de slagvelden werd toegezonden. Misschien is er nog te weinig aandacht besteed aan dit aspect van de oorlog, dat toch een evident menslievend karakter draagt. Uiteraard heb ik voor plastische chirurgie een speciale aandacht. Herhaaldelijk heb ik geconstateerd, dat sommige gezichten in restaurant of trein de oprechte verholen belangstelling van alle aanwezigen tot zich trekken. Een chirurg heeft dan met vakmanschap weten te camoufleren, dat een wang verkoold is geweest of een oog uitgerukt. In het laatste geval is de camouflage het meest doorzichtig, want een dood oog lacht niet, hè? Je ziet er nooit vonkjes van plezier in en het kan ook niet bedroefd zijn. Het verraadt zijn tweedehandse afkomst dus terstond. Maar u zult het met mij eens zijn, dat ondanks deze onvolmaaktheden de mensheid voor de plastische chirurgie hoge bewondering dient te koesteren.’
Hij formuleerde zijn gedachten uitstekend. Ik kon me amper voorstellen dat deze welbespraakte heer dezelfde was als de schuwe schooljongen met wie ik een conflict had gehad.
‘De chirurgen faalden echter in mijn geval. Ik zal u precies vertellen hoe dat in zijn werk is gegaan. Op een goeie dag in de oorlog kwam ik uit school thuis, ik was toen veertien jaar en had enorme honger. Mijn moeder stond in een pan soep te roeren en glimlachte een beetje verontschuldigend, want de maag van een schooljongen is onredelijk stipt en veeleisend, als bioloog weet u daar alles van. Door onvoldoende voeding werd je bovendien voortdurend uitgedaagd. - Ga nog maar even werken, zei mijn moeder, het wordt een beetje later, ik heb visite gehad. - Ik zei mijn vader goeiendag, hij had een loep in zijn oog gedrukt en tastte met een minuscuul schroevedraaiertje in een horloge. - Je rammelt zeker ook, hè? zei ie en toen boog hij zich weer over de kamwieletjes, steentjes en schroefjes. In de stilte begon zijn maag luid te borrelen, zijn ingewanden
| |
| |
zonden een noodsein uit en toen het geluid verschillende registers had doorlopen, raakte er ook in míjn buik een of andere retort op gang, iets lichter van toon, maar even nadrukkelijk. Het leek op een samenspel van twee series klokjes uit een carillon dat nog niet was afgestemd. We keken elkaar verbaasd aan en luisterden tot het geknor ophield. Toen proestten we het allebei uit. Met mijn vader kon ik bijzonder goed opschieten, meneer Brinkman. Dit was onze laatste, onvergetelijke dialoog.
Ik ging naar mijn kamer om een driehoek te construeren en twee lijnen elkaar te laten kruisen in het punt a. Mijn vader hield toen misschien dat horloge aan zijn oor, verdacht op het minste geritsel en mijn moeder dekte de tafel voor drie personen. Zonder enige waarschuwing barstte er toen boven de stad een bombardement los. Enfin, daar bent u natuurlijk van op de hoogte.’
Zogoed als iedereen wist ik, dat dit eenvoudig een vergissing was van een paar Amerikaanse piloten die de vriendelijke stad aan de rivier, door bossen ingesloten en met een oude basiliek, abusievelijk hadden aangezien voor een Dúitse stad aan de rivier, door bossen ingesloten en met een oude basiliek.
‘Een vergissing blijft menselijk, nietwaar, ging Donkermolen verder, ook als de gevolgen hartverscheurend zijn. Bovendien is ze naderhand in beleefde diplomatieke bewoordingen hersteld. Die piloten zaten ook op mechanismen te turen en wiskundige berekeningen te maken, precies als mijn vader en ik. Ergens moeten ze toch een kostbare fout gemaakt hebben. De gevolgen waren aanvankelijk niet meer te overzien, maar de ziekenhuizen en geïmproviseerde dodenopslagplaatsen lieten al gauw een meer gedetailleerd overzicht toe.
Er kwamen verschillende dingen vast te staan. Mijn vader moet het ontgaan zijn, of de reparatie van het horloge inderdaad effectief was geweest: hij was dermate beschadigd, dat reparatie onmogelijk bleek; tegelijk met zijn uurwerken was zijn hart stilgevallen. Geheel onnodig had mijn moeder haast gemaakt met het eten, misschien heeft ze de soep nog geproefd voor ze tegen de grond werd gesmakt.’
Hij pauseerde een ogenblik en staarde de dierentuin in. Kinderen hieven een gejuich aan toen een aap zich boven hun hoofden langs een kabel van boom tot boom slingerde. Donkermolen zag en hoorde niets. Het rammelen van lege magen, dat was de laatste dialoog geweest met zijn vader.
- Wat gebeurde er eigenlijk met jou? vroeg ik. Hij had er behoefte aan zich eens uit te spreken. Ik wist dat hij bij dat bombardement gewond was geraakt, bijzonderheden waren mij niet bekend.
Zijn ogen lieten de verte los.
'Ik denk dat mijn meetkundige vraagstukken in zwarte schilfertjes ronddwarrelden toen die brandweermensen me uit mijn kamer droegen. Een steekvlam was me recht naar de keel gesprongen - hij legde een hand beschermend tegen zijn kin - maar had net niet diep genoeg doorgevreten om mij te kunnen indelen bij de velen die op die dag ten
| |
| |
gevolge van een noodlottig ongeval om het leven waren gekomen en door hun familie diep betreurd werden. Ik kwam in het ziekenhuis terecht en daar bleven specialisten zich om mij bekommeren, toen het mezelf al lang duidelijk was geworden dat ik alleen op de wereld stond, en toen er door mijn klasgenoten geen fruit of bloemen meer naast mijn bed gezet werden. Natuurlijk, ze konden immers niet aan de gang blijven! De medische wetenschap heeft me het leven gered. Even voldaan als de geneesheren was ik daarover niet. Lange tijd heb ik het zelfs betreurd.’
Hij glimlachte, zijn onderkaak zakte omlaag, ik zag speeksel tussen tanden en lip.
‘Nu niet meer, zei hij. Maar toen ik voor het eerst mijn nieuwe gezicht in de spiegel zag, betreurde ik het, dat de chirurgen zo knap waren. Een montere non hield me de waarheid voor en twee artsen trachtten mij met beroepsmatige trots en persoonlijk medelijden opgeruimd toe te knikken. - Dat hebben de heren doktoren toch maar fijn voor je opgeknapt, Freddie, je kunt er je leven lang dankbaar voor zijn, zei de non, maar met zo weinig overtuiging dat ze rood werd van het liegen. Dat ontging me waarachtig niet. Natuurlijk had ik wel gemerkt, dat er aan mijn hals iets scheef zat, een gat in je keel groeit niet zomaar dicht. De bewegingsvrijheid van mijn onderkaak was beperkt geworden, ik had het gevoel dat mijn kin naar mijn borstbeen werd getrokken. De spiegel bevestigde mijn latente angst. Een ogenblik meende ik in een lachspiegel te kijken. - Hebt u de lachspiegels al gezien?’
- Heel grappig, zei ik. Een attractie voor kinderen.
‘Het is wel komisch, jezelf voor een moment misvormd te zien. De aardigheid gaat eraf als het onherroepelijk is. Niemand kon me meer onder mijn kin aaien. Nu mijn moeder dood was kwam daar trouwens niemand voor in aanmerking. Ook zou ik nooit met opgeheven kin moeilijkheden kunnen trotseren, zoals succesvolle jongelieden dat plegen te doen. - Alles komt wel weer in orde, zei de non nog, eerlijker nu en bekennend dat het niét in orde was. De chirurg klopte me op de schouder en verzekerde me, dat ik een dappere kerel was. Daar bedoelde hij zeker mee, dat er van mijn dapperheid in de toekomst nog wel veel gevergd zou worden. Op dat moment was ik zo dapper, dat ik jankend op het kussen viel. Daar kon een glaasje water geen verandering in brengen’. Op het tafeltje naast ons had een jongen een wesp gelokt in een bodempje limonade. Hij legde er een bierviltje op en amuseerde zich met de gevangene. Het beestje zou stikken, of verzuipen, of kleverig geen raad meer weten met de vrijheid.
‘De metamorfose nam een half jaar in beslag. Ik moest dus doubleren. Met september kwam ik een in klas onbekende jongens. Sommige hadden een aanzienlijke tijd nodig om te kunnen veinzen dat ze aan mij niets bijzonders zagen. Ze hadden goed in de gaten, dat mijn mond openhing als ik mijn hoofd rechtop wilde houden en dat er dan speeksel om mijn tanden lag. Nee, nee, u hoeft dit niet af te wimpelen. Op kwijlen na was ik een idioot. Ik moest ook altijd van onderop kijken en dat trok rimpels in mijn voorhoofd. Op mezelf maakt het de indruk van een soort stiekeme sluwheid; leuk is dat als
| |
| |
anderen dat van je denken. In de klas kreeg ik een hoekplaats alleen. Niemand had natuurlijk lust een jaar lang zijn plaats met een imbeciel te delen. Nu, zolang ik tegen ruggen aankeek voelde ik me wel op mijn gemak, maar steeds was er de angst, dat de gelederen een kwartdraai achterwaarts zouden maken. Van de leraren ondervond ik veel sympathie en consideratie, ze deden echt wel hun best. Sommige hadden er slag van om mij kwasi-onbevangen in een klassegesprek te betrekken, ze probeerden hun medelijden te verbergen achter een glimlach, maar ik wist dat er een rilling van afkeer door hun onderbuik trok.’
Donkermolen had nu de episode bereikt waarin ik geen fraaie rol had gespeeld. Ik kon de eenzijdige gedachtenwisseling afbreken met een wenk naar de ober, een smoesje omtrent mijn gezin, het werd al zo laat en zo. Hij scheen echter vastbesloten, mij tot in de finesses aan dit voorval te herinneren en ik wilde hem deze voldoening niet ontnemen. Zijn gedetailleerd verslag had het incident in een schrijnender licht geplaatst dan mijn geheugen kon opbrengen. Ga je gang maar, jongen, dacht ik, kwaad zal ik me niet maken, verwijt me maar wat je wilt.
‘Anderen, zei Donkermolen, waren van oordeel dat ik me het prettigst moest voelen, wanneer er zo weinig mogelijk aandacht op mij gevestigd werd. Zoeen passeerde me dan trouw bij mondelinge beurten. Nu had ik b.v. een erg mooie Engelse uitspraak, ik pópelde gewoon om daarmee eens te gloriëren, maar kreeg geen kans. Weer een ander wilde mij koste was kost behoeden voor een minderwaardigheidscomplex. Die riep me resoluut aan het bord om met passer en lineaal te manoeuvreren, wat ik niet klaarspeelde zonder dat telkens mijn mond openklapte. De mathematicus maakte dan wel een of andere grappige opmerking over zijn vak in het algemeen of aan het adres van een ander. Dan kon de klas de ondraaglijke spanning kwijt in een onevenredig uitbundige losbarsting van hilariteit, waar ik dan niet het slachtoffer van was. Nee, het slachtoffer was ik niet.’
Hij wachtte even.
‘Behalve dan bij u natuurlijk.’
Hij had nu helemaal het air van superieur medelijden, gevoed door verbazing over eigen vroegere onderdanigheid, dat volwassen geworden scholieren ten opzichte van oud-leraren aan de dag leggen. Wanneer je ze feliciteert na hun eindexamen breken de puisten nog door hun gezicht en hun handen zweten, maar het duurt niet lang of hun houding maakt je duidelijk dat je generatie verjaard is. Gespannen wachtte ik op wat nu zou volgen. Hij zweeg, hij scheen het met zichzelf niet eens te zijn. Peinzend keek hij naar een vlieg die met zijn slurfje de rand van zijn kopje koffie aftastte. Woedend zou hij niet worden, daarvoor was hij te wijs. Het leek me echter niet onwaarschijnlijk dat, nu hij de omstandigheden van ons conflict had bereikt, zijn verhaal een toon zou krijgen van verbittering, van persoonlijke vijandschap. Misschien had hij jarenlang gewacht op een gelegenheid, die vroegere pedagoog eens te vertellen hoe hij over hem dacht. Een
| |
| |
passender entourage kon hij moeilijk wensen: in deze omgeving zou het nauwelijks opvallen als je iemand pedante pauw noemde, dikhuidig nijlpaard, hautaine reiger, deftige pinguin met pandjes, blaaskakige lama, opgeblazen doffer.
Donkermolen sloot zijn ogen, streek met een hand over zijn voorhoofd en toen hij opnieuw begon te praten was er een ander aan het woord. Geen verbittering, geen ironie, alleen moeheid en berusting klonken door in zijn stem.
‘Wat heeft het eigenlijk voor zin, dat voorval weer op te halen. Het is al zo lang geleden. Vroeger heb ik er dikwijls naar verlangd, me op u te wreken. Wanneer ze me uitscholden b.v. Toen ik u straks ontmoette vatte ik het oude plan weer op, eigenlijk zonder enthousiasme, ik moest mezelf dwingen om konsekwent te blijven. Maar je moet geen principes tot maatstaf nemen die tot een afgesloten periode behoren. Eigenlijk heb ik vanmiddag verraad gepleegd aan mezelf: ik heb me namelijk allang met mijn situatie verzoend en toch is mijn verhaal vol zelfbeklag geweest. Nu zie ik goed in, meneer Brinkman, dat u destijds evengoed medelijden verdiende als ik. U was evengoed invalide als ik, maar in een ander vlak. Als geestelijke mankementen erger zijn dan lichamelijke, wie van ons was er dan het ergste aan toe?’
Hij stond op, reikte me de hand.
‘Hebt u de pelikanen al bezichtigd?’
Niet sarcastisch vroeg hij dit, maar mild, met een onderonse knipoog. Hij draaide zich om en liep verder het dierenpark in, alleen, met gebogen hoofd, maar goddank, goddank niet zo ongelukkig als ik had gedacht. Alleen zat ik nu aan het tafeltje. Mijn herinnering vervolgde Donkermolens verhaal.
Het begin van mijn carrière als biologieleraar had mij met hem in conflict gebracht. Ik had toen een paar jaar de universiteit geroken, liep met Sartre en Heidegger voorop de lippen, zij het enigszins verward en ik meende het beloofde land van de middelbare school ongeschoold en ongestraft te kunnen betreden om mij financieel onafhankelijk te voelen. Toen de derde h.b.s. me uitprobeerde en dus nonchalant op mijn commando's reageerde, had blijkbaar de mening bij mij postgevat dat dit aan biologische factoren toegeschreven moest worden, een universele hardhorigheid b.v., die mij verplichtte tot geweldige verheffing van stem. Het gevolg was, dat onder deze lawine van lawaai het chronisch rumoer van de pupillen amper meer merkbaar was. Dit werd natuurlijk zeer geapprecieerd en uitgebuit. Tot een dieper inzicht in de biologie dan de wijsheid dat het raadzaam schijnt je mond dicht te houden, kwam de klas dat jaar dan ook niet.
De behandeling van de ademhaling bij het zoogdier mens veroorzaakt een incident. De les was weer zo feestelijk, dat de hele school ervan gonsde en de directeur reden had, zich over de toekomst van het onderwijs zorgen te maken. Ja, ze hadden het goed begrepen, beweerden ze met hartstocht: je kon onderscheiden een thoracale ademhaling en een abominabele ademhaling.
- Niet abominábel, maar ab-do-mi-naal! Hou je grapjes maar voor je.
| |
| |
- O juist meneer, een abdominale ademhaling dus.
- En wat is het verschil, jij daar Mulders! Ik vroeg wat het verschil was. Het verschil tussen de thoracale en de abominabele ademhaling!
- Maar meneer, juichte de troep. Abdomináál zal u bedoelen!
- Wat is het verschil, Mulders?
- Daar heb ik nog nooit van gehoord meneer, zei de jongen strak.
- Mond dicht allemaal! Je moet beter opletten, sufferd! Zeg jij het eens, Frederiks!
Frederiks ging staan, dat wil zeggen, met mijn handen op de bank leunend lichtte hij even zijn broek van de zitting af, alsof hij ging hurken boven een zuidfrans hoteltoilet. - Thoracaal is van voren, zei Frederiks, en abdominaal, dat is van achteren.
Het toppunt van vreugde was hiermee bereikt. Om me uit het dieptepunt van machteloosheid op te heffen was resoluut optreden noodzakelijk. Ik liet de klep van de lessenaar daverend neerkomen om het gejoel te overstemmen. De klas viel stil, voor vruchtbaar onderwijs was stilte onontbeerlijk, eindelijk had ik een kans mijn kennis aan het leergierig auditorium over te dragen.
- Het verschil merk je het beste als je beide ademhalingen probeert. Rechtop zitten, borstkas laten zwellen, ademen door je neus. Allé, Donkermolen, mond dicht.
Het collectief gesnuif maakte het geluid van een locomotief die stoom afblies.
- Nu abdominaal. Buik uitzetten! Hou in godsnaam je mond dicht, Donkermolen!
In de geweldige spanning imiteerde iemand nadrukkelijk het gerucht dat beantwoordde aan Frederiks' definitie van de buikademhaling. De klas raakte verzadigd van geluk, ik echter buiten mezelf. Wie stormloopt op een linie, kiest een zwakke plek uit.
- Mond dicht! schreeuwde ik tegen het kabaal op. Mond dicht!
En toen woedend tegen Donkermolen die haast kwijlend zat te lachen:
- Hou in godsnaam je snavel op mekaar, pelikaan!
Doodstil was het opeens. Niemand lachte, ofschoon ik toch zo stijlvol op eigen terrein bleef en mijn kwalificatie een zekere feeling voor plastiek manifesteerde. Jongens verdragen alles behalve onrecht. Een volwassene die een weerloze uitscheldt stelt zich bloot aan gerechtvaardigde wraak.
Hij wist ook niet precies wat hij deed en wat hij van plan was, de klassevertegenwoordiger, hij handelde impulsief in naam van de 24, toen hij uit zijn bank op mij toeliep. Zijn gezicht was wit, hij had tranen in zijn ogen.
- U moet niet schelden, meneer, zei de jongen.
Zijn stem klonk benepen van verontwaardiging en afkeer, veroorzaakt niet alleen door dit ene woord, maar door het feit dat zíj nu al wekenlang de sterksten waren gebleken. - Op je plaats jij! - Ik gaf hem een duwtje tegen een arm, maar daarmee schakelde ik een voltage woede in dat nergens meer weerstand vond. De jongen viel me aan, solidair sprongen een paar knapen te hulp. Ze beukten me tegen de deur op die openvloog,
| |
| |
languit kwam ik op de gang terecht. Ik werkte me uit mijn schande overeind, ik keek met knipperende ogen tegen een slagorde van vijanden aan.
Ontredderd liep ik de gang af. Voor de spiegel in de garderobe trok ik mijn das recht, een mooie das was het die evenwel het gewenste prestige niet had kunnen afdwingen. Met een bleek gezicht stond ik daar een ogenblik te huilen, ik was volstrekt machteloos. Terug op de gang durfde ik het lokaal niet meer in, het gezicht van Donkermolen, ontdaan alsof hij een klap had gekregen, raakte ik niet kwijt. Ik schaamde me diep. De knapen waren waarschijnlijk aan het werk gegaan, maar iedereen had kans terloops een blik te werpen op de ongelukkige kop van Donkermolen. ‘De pelikaan, wat een rotwoord, pelikaan’, zouden ze denken. Zijn hand was te klein om zijn hele gezicht te kunnen verbergen. Doelloos ging ik de trap op. Het tochtte. Ik huiverde.......
- Zit je te slapen? hoorde ik mijn vrouw opeens zeggen. - Het wordt onze tijd.
Toen ik de wagen langzaam van het parkeerterrein reed passeerden we Donkermolen. Hij stak zijn hand op.
- Die meneer lijkt net een pelikaan, zei mijn dochtertje.
|
|