Roeping. Jaargang 37
(1961-1962)– [tijdschrift] Roeping– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 297]
| |
[Nummer 6]
Prof. dr. J. van Boxtel
| |
[pagina 298]
| |
zijn toch wel bijzondere positie en persoonlijkheid. Zoals hij Limburg trouw bleef, zo ook zijn Congregatie. De allereerste publicaties van zijn hand verschijnen vanaf 1939, het eerste jaar van zijn professoraat te Wittem, in ‘De Volksmissionaris’. Zij zijn hoofdzakelijk van ascetische aard. In hetzelfde jaar waarin hij te Nijmegen benoemd werd, schrijft hij in het ‘Sint Gerardusklokje’ over de Redemptoristen te Wittem. ‘De Volksmissionaris’, het ‘Sint Gerardusklokje’, ‘Zuidenwind’, ‘Veldeke’, ‘Actio catholica’, later vooral ‘De Nieuwe Mens’ en ‘Roeping’, waarmede hij evenals met ‘Studia Catholica’ en het nieuwe ‘Tijdschrift voor Theologie’ ook redactioneel verbonden was, vormen tesamen met het ‘Tijdschrift voor Philosophie’ en het ‘Algemeen Nederlands Tijdschrift voor Wijsbegeerte en Psychologie’ de periodieken waarin de meeste van zijn publicaties verschenen. Zijn pretentieloze eenvoud, beminnelijke dienstvaardigheid en haast niet-kúnnen-weigeren zijn wel de verklaring van dit zeer gevariëerde gezelschap tijdschriften, waarin men zijn verschillende publicaties moet zoeken. Veler onbekendheid met deze voor de ontwikkeling van zijn wijsgerig denken vaak belangrijke opstellen en de moeilijke consulteerbaarheid ervan hangen hiermee samen. Een ‘keur uit de geschriften van Peters’ zou wel geboden zijn, en dit niet alleen tot zijn pieuze nagedachtenis. De wijsgerige studie voltooide hij aan het Angelicum te Rome en aan het Hoger Instituut voor Wijsbegeerte te Leuven, twee katholieke maar overigens zeer verschillend geinspireerde centra voor wijsgerige vorming. De harmonische verwerking, de vereniging van deze op zulke verschillende wijze bevruchtende invloeden tot een eigen persoonlijk denken, leverde voor Peters geen moeilijkheden op. Als echt methaphysicus zag hij niet spoedig volstrekte en dus onoverbrugbare tegenstellingen. Hij promoveerde in 1938 te Rome op ‘De immanentie van de liefde volgens de wijsbegeerte van St. Thomas’, een volgens het oordeel van zijn kritische promotor Kuiper voor een dissertatie ongewoon rijp werk. In zijn bekende heldere en zuiver Nederlandse stijl en zijn evenzeer bekend kritisch en bedachtzaam taalgebruik toont hij hierin de metafysische identiteit aan van zelf-liefde en onzelfzuchtige liefde tot de ander en tot God, uit een overvloed van Thomistisch tekst-materiaal. Met name ten aanzien van dit proefschrift wreekt zich de Romeinse niet-stringente eis tot volledige publicatie ener doctor-thesis. Het zou het enige middel geweest zijn deze nog steeds waardevolle eersteling voor allen beschikbaar te doen zijn. Uit zichzelf, geheel uit zichzelf kwam hij niet gemakkelijk tot uitgeven. Veel van wat hem de laatste jaren bezig hield, zoals het probleem van de tijd, van de tegenwoordigheid, en een nieuwe ‘Inleiding tot de wijsbegeerte’ was hij echter werkelijk van plan uit te werken en uit te geven, maar dit alles bleef helaas onvoltooid. De denker - en zo mag hij zeker genoemd worden - denkt steeds verder, met name verder dan hij zelf dacht. Zijn indrukwekkend artikel ‘Over den oorsprong van het woord’Ga naar voetnoot3. geeft nog het best een idee van de richting, waarin | |
[pagina 299]
| |
hij de laatste jaren zijn eigen meest oorspronkelijke en meest persoonlijke denken het liefst ontwikkelde. In 1944 wordt hij de eerste keer als spreker aangezocht voor de jaarvergadering van de Vereniging voor Thomistische wijsbegeerte. Op voortreffelijke wijze behandelde hij voor dit auditorium het zuiver metafysische - en destijds vooral door het werk van Geiger actuele - vraagstuk van ‘De wijsgerige waarde van St. Thomas' participatie-leer’Ga naar voetnoot4.. Nog driemaal zou hij voor dezelfde Vereniging optreden over de onderwerpen: ‘De plaats van de persoon in de hedendaagse filosofie’ in 1949Ga naar voetnoot5., - waarover met name de Leuvense gasten enthousiast waren -, ‘De plaats van het hylemorphisme en de metafysiek’Ga naar voetnoot6. en tenslotte over: ‘De gelovige, hét probleem voor de wijsgeer’Ga naar voetnoot7., inderdaad nu wel te beschouwen als zijn geestelijk testament. Maar op elke vergadering werd zijn in het begin ietwat trage en schuchtere interventie - hij had steeds een lange aanloop nodig - gewaardeerd. Hij was een meester in de dialoog en in de discussie. Hij die zelf zo graag praatte over allerlei onderwerpen, wel steeds ‘en vue de la métaphisique’, wist dan niet alleen te luisteren naar een vraag of objectie, maar formuleerde vóór het antwoord de vraag scherper dan de vraagsteller zelf vermocht, waardoor uiteraard de instemming met het antwoord werd voorbereid! Daabij ging het hem werkelijk om de waarheid. Een polemiserende toon lag hem in het geheel niet. Slechts één keer zag en hoorde ik hem fel reageren, maar toen ging het ook na een zware aanval over de verdediging van wat hem boven alles dierbaar was, waarvan en waarin en waarvoor hij leefde: de mogelijkheid en noodzaak van de zijns-metafysiek zèlf. Metaphysica, maar ook fenomenologie, kenkritiek, anthropologie (en hij zag wederom wel onderscheid maar geen volstrekte oppositie en dus uiteindelijke eenheid dezer gebieden), natuurfilosofie, ethiek en sociale wijsbegeerte interesseerden hem niet alleen, maar hij was er ook volledig in thuis. Zijn belangstelling als wijsgeer was zeer ruim en uitgestrekt. ‘Daarom - zo schreef hij - zal de wijsgeer openstaan voor al wat door meer speciale kenwijzen toegankelijk is. Hij zal luisteren naar de beoefenaar van mathematische, natuur- en geesteswetenschappen, maar ook naar de begenadigde dichter en kunstenaar, naar de lievende mens, naar de uit plichtsbesef en zedelijk ideaal handelende mens’Ga naar voetnoot8.. Van deze openheid getuigt ook zijn grote werk Metaphysica. Hetzelfde - wat hij noemde - ‘concrete filosoferen’ komt in dit systematisch overzicht, vooral ten behoeve van zijn vele studenten geschreven, aan de orde. ‘Alleen immers de metaphysiek, niet de vak-Ga naar voetnoot9. | |
[pagina 300]
| |
wetenschap, dringt door in de concrete zijnden en hun samenhang’Ga naar voetnoot10.. Hier had hij alle gelegenheid gebruik te maken van zijn thuis-zijn in de meest verschillende zijns- en levensgebieden. Hier kon hij op superieure wijze wat hij noemde ‘de noodzakelijke samenhang van alles met allesGa naar voetnoot11.’ demonstreren. Hij zag geen volstrekte oppositie en dus eenheid in onderscheid tussen anthropologie en methaphysiek, wetenschap en wijsbegeerte, geloven en weten, godskennis en godsdienstphilosophie. In zijn inaugurale rede schilderde hij de grote voorwaarde voor deze wijze van philosoferen. ‘Het beletsel van de wijsgerige geesteshouding is de verenging door vooroordeel en vooronderstelling. De positieve keerzijde van dit niets vooronderstellen is het alles aanvaarden. De filosoof mag niets uitsluiten van hetgeen zich aan zijn zoekende blik openbaart. Hij moet op de meest radicale wijze het standpunt van eigen nut en eigen belang voor goed opgeven. In volstrekte onbaatzuchtigheid moet alle passie in dienst gesteld worden van een hogere aandrift’Ga naar voetnoot12.. Openheid, zuivere liefdevolle openheid van het subject - ‘waarin alleen zich het totale object openbaart’ - was zijn eigen wijsgerige, maar ook zijn menselijke en religieuze levenshouding. Van hieruit is de grote toewijding tot zijn studenten verstaanbaar; hij leerde hen vooral door zijn voorbeeld onbevooroordeld en kritisch denken. Maar ook zijn gemakkelijk in kontakt komen met allerlei collega's in of buiten de filosofische sectie, wordt door deze geesteshouding verklaard. Hij was geïnteresseerd en op de hoogte van literatuur, kunstgeschiedenis, theologie en exegese en hij deed zelf wat volgens hem de wijsgeer te doen had nl. ‘door de kritiek vanuit het universele standpunt der rede op de particuliere kenwijzen de universele samenhang verdiepen’Ga naar voetnoot14.. Het wel en wee van het studentenleven, het wel en wee van de universiteit in haar geheel, met name van de Faculteit waartoe hij behoorde, ging hem ter harte. Onder zijn leiding werd het Instituut voor filosofie opnieuw ingericht en de Instituutsbibliotheek aanzienlijk verrijkt. Met grote interesse en scherpzinnigheid werkte hij mede aan de opzet van de Nijmeegse Studie in de Sociale Wetenschappen. Mede door zijn leeropdracht, maar vooral door zijn aangeduide geesteshouding speelde hij zonder enige nadrukkelijkheid maar daarom niet minder feitelijk aan deze universiteit een zekere centrale rol.
Midden in het leven staan wij in de dood, luidt een opstel van zijn hand uit het eerste oorlogsjaar 1940Ga naar voetnoot15.. Media vita in morte sumus - zo begon hij de lijkrede, die hijGa naar voetnoot13. | |
[pagina 301]
| |
hield op de hoogeerwaarde Pater Generaal der Redemptoristen Dr. Buijs. Aan deze woorden uit de beroemde sequentie van de monniken van St. Gallen moeten wij vandaag ook denken, nu een zo plichtsgetrouw, edel en eenvoudig mens en religieus, een nog zo veelbelovend collega in de bloei van zijn jaren aan ons, aan zijn familie, aan zijn congregatie en aan zoveel anderen ontviel. Wij zouden berusting en troost kunnen vinden in zijn eigen woorden - bij laatstgenoemde gelegenheid uitgesproken -, die wij op hem zelf zouden willen toepassen: ‘Is het evenwel niet het eigene der groten dat hun werk onvoltooid achterblijft? Ja zelfs, is het wel aan ons uit te maken of de persoonlijke groei van een mensenleven en zijn taak voor de gemeenschap is voltooid?’Ga naar voetnoot16.. En met zijn eigen woorden, wederom zo goed op hem zelf toepasselijk, zouden wij voor hem kunnen bidden.‘Dat de God van barmhartigheid hem zijn menselijke tekortkomingen vergeve, - dat de God van waarheid inzicht geve aan de zoekende, - de God van hoop rust aan de rusteloze, - de God van liefde vereniging aan de verlangende’Ga naar voetnoot17.. |
|