Roeping. Jaargang 37
(1961-1962)– [tijdschrift] Roeping– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 277]
| |
KroniekDe brieven van CosterDe uitgave van de door Dirk Coster tussen maart 1905 en oktober 1956 geschreven brievenGa naar voetnoot[1], in drie typografisch aantrekkelijk verzorgde, prettig in de hand liggende delen - waarvan het formaat het intieme karakter van de inhoud op geslaagde wijze accentueert - wordt ons aangekondigd als een brok geschiedenis der Nederlandse Letterkunde gedurende de eerste helft der 20e eeuw. Een aardig stukje uitgeverslatijn, maar toch nog niet mooi genoeg naar het hart van Henriëtte Laman Trip-de Beaufort, die Costers brieven inleidde en, veel te zuinig, van aantekeningen voorzag. Die zuinigheid kontrasteert opvallend met de gulheid waarmee de inleidster al aanstonds deze correspondentie presenteert als de ‘spiegel van een samenleving in een bepaalde periode der beschaving.’ Dit is een vorm van grootspraak die door Costers epistolarium niet waar wordt gemaakt en ook niet waar gemaakt kon worden. Om een spiegel of, om ons op onze beurt voor overdrijving te hoeden, een modest maar toch alles wat daarbinnen valt helder reflecterend spiegeltje te verkrijgen, had men deze brievenboeken tweezijdig dienen uit te geven. Zo iets had niet rigoureus hoeven te gebeuren - niemand staat b.v. te trappelen op een antwoord op Costers vraag aan Jan Mens van 28 maart '53, of deze al werkelijk begonnen is aan Wolff en Deken -, maar in tal van gevallen dringt die wenselijkheid zich toch op als een gebiedende eis. Om ons te bepalen tot slechts twee voorbeelden: een brief aan A. Roland Holst, uit mei 1931, begint met een verontschuldiging over de late beantwoording en het uitspreken van de vrees dat Holst wel niet meer zal weten wat hij Coster geschreven had. Ons dertig jaar nadien, met Holst, te laten gissen naar de precieze strekking van Holsts brief, is eenvoudig onheus tegenover de schrijver van een kennelijk in velerlei opzichten belangwekkend epistel, en onheus tegenover ons, die nu in de onmogelijkheid verkeren om zelfstandig na te gaan of Coster de teneur van Holsts betoog wel volkomen onderkend heeft. Zo vatten wij ook niet waarom ons de kritische kanttekeningen van Frans Mijnssen onthouden blijven, naar aanleiding waarvan Coster toch op 4 januari 1917 aan Mijnssen liet weten: ‘Ja, wat je mij schrijft, dat heeft mij veeleer plezier gedaan dan gekwetst. Eerlijkheid voor alles!’ Nergens wordt deze hinderlijke, en het belang van dit epistolarium aanzienlijk ver- | |
[pagina 278]
| |
zwakkende, eenzijdigheid verantwoord. Zij láát zich ook niet verantwoorden. De keur zelf dezer brieven krijgt evenmin een nadere toelichting. Wel wordt opgemerkt dat hij grote hiaten bezit, maar welke correspondenties de inleidsters hierbij speciaal voor ogen staan, wordt in het duister gelaten. In verband hiermee moet het wel curieus heten dat bij ons geen navraag werd gedaan naar de aanwezigheid van brieven van Dirk Coster in de nalatenschap van Lodewijk van Deyssel, spijts het feit dat prof. N.A. Donkersloot in zijn rede bij de erepromotie van Dirk Coster te Amsterdam op 1 nov. 1954 (rede, die aan het eerste deel der Brieven voorafgaat) gewag maakte van ‘Uw vriend Van Deyssel’, wat overigens de betrekkingen tussen Van Deyssel en Coster als inniger suggereert dan ze in werkelijkheid geweest zijn. Van Deyssel mocht Coster wel, en Coster? Toen Van Deyssel zeventig werd, bracht Coster telegrafisch hulde ‘aan den meester van het Nederlandsche proza, aan den schepper der nieuwe Nederlandsche critiek, aan de man die de taalgevoeligheid in heel een volk vernieuwd heeft’. Niettemin blijkt er bij Coster, in zijn houding ten opzichte van Thijm, een zekere ambivalentie aanwijsbaar. Op 22 januari 1930 besloot hij nog een brief aan Thijm ‘met onveranderlijke vereering en genegenheid’, maar in zijn verslag aan Mej. dr. C. Serrurier over het fameuze Stem-diner (van 10 jan. 1931), dat door Thijm gepresideerd werd, vond hij het niet nodig Thijms speech te releveren. Eerst op 8 jan. 1955, nadat wij, kort daarvoor, deze speech in het Critisch Bulletin publiceerden, berichtte Coster aan Donkersloot dat ze ‘werkelijk dieper ging dan ik bij 't aanhoren vermoedde en kon vermoeden’, een opmerkelijke uitlating wanneer men zich herinnert dat Theun de Vries in De Gids, 1960 II, 199, memoreerde dat de tafelpraeses sprak ‘met uitgelezen finesse, zijn stem en gebaren waren van een weidse retoriek’ (om intussen hierna, geheel voor eigen rekening, te verklaren: ‘Van Deyssels frasen sloegen op niets. Zij hadden samenhang noch zout’). Ja, dat Stem-diner! Het spookt en rommelt nog na in Costers brieven. Roland Holst zou graag mee hebben aangezeten, maar ontving geen invitatie; Van Duinkerken wilde komen maar kreeg, nu hij kortelings iets had geschreven wat aan Dirk Coster minder welgevallig was, te verstaan dat hij beter weg kon blijven. Dezelfde man die aan Roland Holst liet weten: ‘Kende je me beter, dan zou je absoluut moeten weten dat ik (...) altijd lach en om alles’, schreef toen met effen gezicht aan Van Duinkerken: ‘Je vergeet dat ik daar niet zit als particulier persoon, maar als functionaris van De Stem’. Het Stem-diner wordt intussen niet gelokaliseerd in het Haagse hotel De Twee Steden, terwijl ook geen aantekening wordt gewijd aan degenen die dan wèl tot dit gastmaal werden toegelaten. Weinig hedendaagse lezers zullen, zonder hulp van buiten, zomaar bevroeden dat zij er Herman de Man zo goed als Johan de Meester, Dr. P.H. Ritter jr. zo goed als Dr. Menno ter Braak hadden kunnen ontmoeten. Die behulpzame hand wordt keer op keer gemist, en nu en dan betoont zij zich bepaald arbeidschuw. Een briefje aan Antoon Coolen had volstaan om de Fuchs, die voorkomt in Costers brief aan Coolen van 8 april 1936, te identificeren als Cornelis Vos. Coster had wel gelijk toen hij | |
[pagina 279]
| |
verzuchtte: ‘De kwestie is bij ons eenvoudig: men leest elkaar niet’. Zo heeft Mevrouw Laman Trip er kennelijk geen weet van dat Van Duinkerken - juni 1959 - in dit maandblad de Fuchs met evenveel humor als genegenheid portretteerde. De wel toegevoegde aantekeningen schieten ook nog al eens tekort. Het in deel I, blz. 81, optredend ‘simpel ruitertje’ is in werkelijkheid een ‘sinopel ruitertje’. Voor een bibliografische crux plaatsen ons de aantekeningen in deel II, blz. 263. Er is daar sprake van Frans Mijnssens Het lied van verlangen. Mijnssen heeft dit boek echter alleen gepubliceerd onder het pseudoniem Andries Bleeker, een schuilnaam die hij, bij zijn leven, angstvallig wenste te handhaven. Waarop Costers ‘de plotselinge grove aanval van Erens’ slaat, (met betrekking tot Adriaan van Oordt's Warhold), blijft weer onverklaard. Wij hebben er Erens nog eens op nageslagen, maar vonden alleen in Gangen en Wegen, Bussum 1912, 131, het bezwaar ontwikkeld dat Van Oordt ‘zijne verhalen in te zware gewaden van litteratuur inkleedt’. Toen de beminnelijke Jacobus van Looy zich in 1912 veroorloofde om Goethe terloops heel, heel eventjes in het ootje te nemen, was dat overigens voor Coster al meer dan voldoende om tegen Herman Robbers te klagen: ‘Maar waarom smaalde Van Looy toch zozeer op Goethe? Dat dreigt een punt van wrijving te worden tussen de oude en nieuwe geslachten, geloof ik, de weinige eerbied voor de cultuur in haar ganse omvang die de Nieuwe Gids toonde, en dat zal steeds weer kleine botsingen geven’. En dan te weten dat een jaar eerder Van Deyssels Elfde bundel Verzamelde Opstellen verschenen was met daarin bijna zestig pagina's, kennelijk aan Coster onbekend gebleven, Indrukken ontvangen van het werk van Goethe! Voor wie van harte gaarne instemt met de door Donkersloot in zijn hierboven gememoreerde rede - even stijlvol als hartelijk, even objectief als bewogen - aan Dirk Coster toegedragen waardering, is het bepaald verdrietig om zich uiteindelijk weinig gelukkig te voelen met de openbaarmaking van Coster's brieven. Het wil ons voorkomen dat de herwaardering van Coster beter gediend ware geworden zo men de geprojecteerde reeks der Verzamelde Werken had laten besluiten met deze brieven, maar dan liefst met een selectie daaruit en zeker zonder uitsluiting van de brieven van Coster's correspondenten. Daarbij had men voor alles uit moeten gaan van de norm die Friedrich Müller op 18 februari 1830 optekende uit de mond van Goethe, die zelf bizonder sceptisch stond tegenover de integrale publicatie van al zijn bewaard gebleven brieven. ‘Es lerne ja doch niemand viel aus alten Briefen, man werde nicht klüger durch Antecedents. Was gut in den Briefen gewesen, habe seine Wirkung schon auf den Empfänger und durch ihn auf die Welt schon vollendet; das übrige falle eben ab wie taube Nüsse und welke Blätter. Alles käme darauf an, ob Briefe aufregend, productiv, belebend seien’. Dit laatste kriterium hebben de uitgevers van Coster's brieven vaak volledig uit het oog verloren. Coster immers mag over veel kwaliteiten beschikt hebben, een epistolair talent van het niveau van een Multatuli of een Van Eeden is hem ontzegd gebleven. Heel wat brieven zijn volslagen onbelangrijk of bezitten, in het gunstigste geval, geen andere verdienste | |
[pagina 280]
| |
dan dat zij ons nieuwsgierig maken naar de brief waarop gereageerd werd of naar het antwoord, door Coster op zijn brief ontvangen. Weer andere brieven, bijvoorbeeld die aan Mevrouw A. Roland Holst-deMeester, en die brieven aan Frans Mijnssen waarin de ziekte van Coster's tweede vrouw ter sprake komt, zijn van een zodanige intimiteit, dat de lezer het onplezierige gevoel krijgt zich aan indiscretie schuldig te maken door er kennis van te nemen. Wie zich oprecht moeite geeft, ja zich inspant om Coster au serieux te blijven nemen, ontmoet keer op keer uitlatingen - in deze Brieven zowel als in het gelijk daarmee verschenen Dagboek van de Heer van der Putten - die deze inspanning tot zinloosheid schijnen te doemen. Dat Coster het tot twee maal toe nodig vond een verjaardag van Ina Boudier-Bakker op te luisteren met de verbijsterende confidentie dat hij De Klop op de Deur minstens even mooi en grootser vond dan De Straat, kan nog worden goedgepraat als een complimenteus willen zijn, desnoods tegen de klippen op. Maar het stemt triest in deze brieven een Coster te ontmoeten die diep genoot van ranzige geschriften als Het Leven van Francesco Campana, De jonge leeuwen van Irwin Shaw en De kruisvaarders van Heym, een Coster die Van Duinkerkens bijdragen aan Elseviers Weekblad in zijn waardering op één lijn stelde met het gewauwel van Piet Bakker, de man die, naar het woord van Ferdinand Langen, in ons land verreweg de lompste pen voerde. En wat aan te vangen met een Coster die geen grein begrip kan opbrengen voor Adwaïta, die Paul van Ostayen impotent verklaart, De Gemeenschap ‘ietwat onsmakelijk’ noemt, in september 1954 nog totaal gesloten blijkt voor een dichter als Pierre Kemp en die dan ook het Maastrichtse Vrijthof verkeerdelijk als Frijthof spelt. Diezelfde maand noteerde Coster niet van het woord kniezen te houden, maar als er ergens gekniesd wordt zonder einde, dan is het in de brieven van Dirk Coster. Het is tragisch dat de levensomstandigheden hem te vaak met reden deden kniezen, maar het is daarnaast evident dat dit geknies hem tenslotte tot een tweede natuur is geworden. Het kon haast niet anders bij een man, die nagenoeg geen zintuig voor het joyeuze had. Men leze er maar eens zijn brief aan Mijnssen, van 1 december 1923, op na. Daarnaast noteert men gelukkig ook het een en ander dat de lectuur van deze brieven toch hier en daar de moeite waard doet zijn. Zo, onder meer, een voortreffelijke kanttekening in Van Deysseliaanse trant, bij Mijnssen's spel van de Huislijke Haard, zo - voortdurend - wanneer Coster zich richt tot Amoene van Haersolte, Ary Prins en Aart van Dobbenburgh, zo waar hij uitvaart over Ter Braak: ‘Iets piteuzer dan dat Demasqué, iets hopelozers dan deze levenshouding is toch niet denkbaar, dat dooie lauwe zuur, en dan die knapentrots dat het zo zuur is’, of waar hij Coolen schrijft, met betrekking tot diens Bevrijd Vaderland: ‘waarlijk, dat boek is niet maar een hors d'oeuvre in je levenswerk, zoals je zelf uiteraard zult denken, - het moet wel na honderden jaren nog gelezen worden, om het tweede gedeelte vooral; dat proza heeft een spanning, een stroom, een luciditeit van zien en afbeelden, die natuurlijk enkel uit de bewogenheid van heel | |
[pagina 281]
| |
een ziel en lichaam is voortgekomen’. Helaas is deze karakteristiek in genendele toepasselijk op Coster's Dagboek van de Heer van der Putten, hoezeer dat ook mag zijn voortgekomen uit een eerlijke, en somwijlen aangrijpende, geestelijke bewogenheid.
Harry G.M. Prick | |
Is er voor het westen een uitweg?De slappe en verwarde manier waarop het Westen op de afsluiting van de Berlijnse sektorgrenzen heeft gereageerd, moet eenieder die zich door de Westelijke vastberadenheidsverklaringen had laten imponeren wel een akelig koude douche hebben bezorgd. Maandenlang had het Westen geroepen voordat het geslagen werd - nu kwam dan de eerste klap en het bleek er volkomen door verrast. De onthutste publieke opinie moest zich tevreden stellen met de mededeling dat over de te nemen tegenmaatregelen werd beraadslaagd, om tenslotte na dagen van gespannen wachten te worden getrakteerd op de uitkomst dat er geen tegenmaatregelen zouden zijn (als wij tenminste mogen afzien van wat sabelgerinkel en onbenullige pesterijtjes met visaweigeringen). Hierop volgde een episode waarin het Westen geneigd scheen het maar zo snel mogelijk op onderhandelingen te laten aankomen om Khroetsjev niet de gelegenheid te geven de spanningen nog verder op te drijven. Dat het niet tot een stap in deze richting gekomen is kan vooral worden toegeschreven aan de tegenkanting van generaal de Gaulle, die onwrikbaar het standpunt vertolkte dat onderhandelen onder druk de Sovjet-Unie slechts zou aanmoedigen haar eisen nog strakker aan te schroeven. Nu moet men natuurlijk generaal de Gaule in principe gelijk geven; maar het is toch wel de vraag of het Westen sterk genoeg in zijn schoenen staat om aan de intimidatiepolitiek van Khroetsjev het hoofd te kunnen bieden, zodat het niet straks onder nog heviger druk aan de konferentietafel zal moeten plaats nemen. In ieder geval staat vast dat het Westen koncessies zal moeten doen. Men heeft dan ook de laatste weken van alle kanten kunnen horen verluiden dat de Westelijke vastberadenheid is gelimiteerd tot het niet doen van wezenlijke koncessies. De atmosfeer schijnt hierdoor enigszins opgeklaard, want de belangrijkste koncessie die de Sovjet-Unie eist, de erkennnig van Oost Duitsland, kan onmogelijk als een wezenlijke aantasting van de Westelijke positie worden opgevat. Zij lijkt integendeel geheel in de lijn van de politieke redelijkheid te liggen. Het feit dat het Ulbricht-regime is gevestigd op terreur neemt niet weg dat het in Oost-Duitsland de feitelijke overheid is, zoals trouwens door de Bondsrepubliek impliciet wordt toegegeven doordat zij met de D.D.R. terwille van het handelsverkeer onofficiële kontakten onderhoudt. Daar er verder vanzelfsprekend geen enkel uitzicht bestaat dat de Sovjejt-Unie het Pankov-regime zal laten vallen, lijkt de enige uitweg die er voor het Westen opzit, te proberen de erkenning van de D.D.R. | |
[pagina 282]
| |
zo duur mogelijk te verkopen. T.a.v. de Oder-Neisse grens ligt de situatie al niet veel anders. Deze grens is in de huidige wereldsituatie een onwrikbare politieke realiteit, waarvan de niet-erkenning enkel tot gevolg heeft dat in het Oost-Europese blok de vrees voor het Duits revanchisme wordt levendig gehouden. (Zoals bovendien door het geroep van Strauss en konsorten om een West-Duitse atoombewapening, waar president Kennedy dan ook terecht geen oren naar heeft.) Intussen betekent het voor het Westen een pijnlijke nederlaag posities waarop het zich heeft vastgelegd te moeten prijsgeven zonder er meer voor terug te krijgen dan het behoud van de vrijheid van West-Berlijn of eventueel een vrije stad Berlijn. Vooral voor de Duitse Bondsrepubliek komt de slag hard aan, daar de ommekeer neerkomt op het faillissement van haar herenigingspolitiek - of beter: van haar herenigingsbeginselen die zij niet in een politiek heeft weten om te zetten. Hoe moeilijk het de Westduitsers valt door de zure appel heen te bijten bewijzen wel de felle reakties op de van Amerikaanse zijde opgelaten proefballonnetjes omtrent de erkenning van de D.D.R. De bedoeling van deze proefballonnetjes is blijkbaar de publieke opinie in West-Duitsland op de op handen zijnde koerswijziging voor te bereiden, en wel op een manier die Amerika als ervoor verantwoordelijk aanwijst. Om het plotseling opzij schuiven van onaantastbaar verklaarde beginselen politiek te kunnen verkopen heeft men het er voor over dat de indruk wordt gewekt dat Amerika eigenlijk wel van de door Bonn voorgestane lijn zou willen afwijken maar niet goed durft, en dat de Westelijke onderhandelingspositie wordt verzwakt doordat de erkenning van de D.D.R. wordt ontkoppeld van de inzake de status van Berlijn te stellen desiderata.
De heer Khroetsjev kan dus tevreden zijn. Hij mag erop rekenen dat de door hem geformuleerde wensen in vervulling zullen gaan, en wel op een manier die voor het Westen een onmiskenbare vernedering inhoudt. Dat laatste aspekt is nog wel het meest belangrijk. De hele rondom de kwestie Berlijn stelselmatig opgeroepen en aangewakkerde krisissfeer ademt (en men zou kunnen zeggen dat dit eigenlijk zonder meer in de kontekst van de huidige Oost-West verhouding ligt opgesloten) een verder reikende strekking dan enkel de realisatie van bepaalde formeel-politieke doeleinden. Mijnheer K. wil bewijzen dat hij de sterkste is. Hij heeft in de achter ons liggende jaren het ene dreigement met rakeetten en atoombommen na het andere gelanseerd in een hardnekkig streven door middel van grove intimidatie Amerika van zijn militaire bondgenoten te beroven. De tot dusver weinig indrukwekkende resultaten van deze politiek hebben hem blijkbaar, mede in verband met zijn persoonlijke positie in het kommunistische kamp, ertoe aangezet dit keer alles op alles te zetten om eindelijk een eklatante overwinning te behalen, en nog wel rechtstreeks op Amerika zelf. Mag hij er niet op rekenen dat, eenmaal bewezen dat hij Amerika met zijn intimidatiemethode zijn wil kan opleggen, het sukses van die methode voortaan verzekerd zal zijn? Men heeft de allures die Khroetsjev | |
[pagina 283]
| |
vooral sinds het U.2 incident heeft aangenomen niet ten onrechte met die van Hitler vergeleken in zijn ijver zich te doen vrezen doet de man nauwelijks nog moeite de schijn op te houden een fatsoenlijk mens te zijn. Typerend voor zijn brutale zelfverzekerdheid is de wijze waarop hij, op de vooravond van de konferentie van Belgrado, vertrouwend op anti-Westers sentiment en op het gelijk van de sterke, de hele groep z.g. neutrale staten voor het hoofd heeft gestoten met zijn hervatting van de proeven met kernwapens; welk vertrouwen, naar men weet, door de bijzonder zwakke reaktie van de konferentie van Belgrado volledig gerechtvaardigd is geworden. De ironie van de geschiedenis wil dat het Westen wordt klemgezet met een wapen dat het zelf heeft uitgevonden en weer afgezworen, n.l. het dreigement met de ‘onmiddellijke massieve vergelding’. De Taylordoktrine die president Kennedy in de plaats heeft gesteld van de Dulles-doktrine der ‘nuclear deterrent’ houdt in dat Amerika ten volle op het voeren van een konventionele oorlog moet zijn voorbereid, om in geval van nood over een speelruimte te beschikken tussen militaire passiviteit en totale oorlog. Kennedy wordt echter op het ogenblik gekonfronteerd met de onaangename realiteit dat zulk een speelruimte enkel bestaat als zij wederzijds wordt aangehouden. Khroetsjev heeft namelijk eenvoudig de rollen omgedraaid door uitdrukkelijk te stipuleren dat een gewapend konflikt om Berlijn ‘automatisch’ een atoomoorlog zal zijn. Men kan natuurlijk eraan twijfelen of Khroetsjev als puntje bij paaltje komt inderdaad de atomaire vernietigingsoorlog zal aandurven. Maar de kracht van Khroetsjev is dat hij op dit punt een geloofwaardiger indruk maakt dan de Westelijke leiders. Bovendien is er de kwade kans dat als Khroetsjev zou terugdeinzen - hij is per slot van rekening politikus - anderen zullen klaar staan die wel bereid zijn het fatale sein te geven. (Er heeft in de pers het gerucht gecirkuleerd dat Khroetsjev onder sterke druk zou staan van een oorlogsgezinde stroming. Nu verdient dit gerucht alleen al hierom wantrouwen omdat het ernaar tendeert de positie van Khroetsjev tegenover het Westen te versterken. Het klinkt verder enigszins onwaarschijnlijk dat de invloed van zulk een stroming in Rusland zelf erg groot zou zijn, daar immers uit een atoomoorlog tussen Amerika en Rusland hoogstens China als lachende derde tevoorschijn zou kunnen komen. Maar van de andere kant moet toch worden bedacht dat generaals - de goede uitzonderingen niet te na gesproken - tot de meest werkelijkheidsvreemde lieden behoren die er op de aardbodem rondlopen. Het door Joseph Alsop op straat gebrachte, onder de regering Eisenhower door het Pentagon uitgebroede plan een eventuele blokkade van Berlijn onmiddellijk met de inzet van de waterstofbom te beantwoorden, geeft de burger te denken over de ideën wellicht in de hoofden der Russische militaire leiders omgaan.)
Het is enkel tegen de achtergrond van het dreigende alternatief: kommunistische wereldheerschappij of atoomoorlog dat de krisis Berlijn en de Westelijke houding daarin begrijpelijk worden. Men kan zich erover verwonderen dat het Westen niet heeft gepro- | |
[pagina 284]
| |
beerd Khroetsjev de krisiswind uit de zeilen te halen door tijdig met een plan voor de dag te komen waarin de deur naar de noodzakelijke koncessies werd opengezet. Maar omdat het kommunisme door het Westen allereerst als dodelijk gevaar wordt beleefd waartegenover het zich niet anders weet te ontwerpen als in de verdediging gedrukt, komt het ertoe zich krampachtig aan iedere ingenomen positie vast te klampen. En zo heeft Khroetsjev in Berlijn een unieke kans gekregen om, zonder tot rechtstreekse militaire agressie te hoeven overgaan het Westen aan te tasten in posities die het onmogelijk als van wezenlijke waarde kan beschouwen maar waarin het zich desalnietemin stevig heeft vastgebeten. Tekenend voor de defensieve mentaliteit van het Westen is hoe in de Westelijke reaktie op de afgrendeling van Oost-Berlijn alle nadruk is komen te liggen op de aantasting van de Westelijke rechten en op de bedreiging van de vrijheid van West-Berlijn. Alsof het, nooit anders dan als voorlopig bedoelde, bezettingsstatuut waarop die rechten zijn gebaseerd niet als een anachronisme moet worden beschouwd. En alsof Khroetsjev niet bij herhaling heeft verkondigd dat de bevolking van West-Berlijn haar eigen weg zal kunnen gaan. De termen recht en vrijheid schijnen aldus de funktie te krijgen de onmacht te kamoufleren de konkrete zin van de Russische politiek te verwerken. De grote aandacht die in de Westelijke pers is gewijd aan de onmenselijkheid van de Oost-Duitse maatregelen, aan de terreur tegen het eigen volk, heeft in de officiële Westelijke houding opvallend weinig weerklank gevonden. Men heeft van een morele nederlaag van het kommunisme gepraat, maar aan een konsekwente poging deze betekenis op politiek niveau er door te drukken heeft het ten ene male ontbroken. In plaats van zich te werpen op de heilloze idee van tegenmaatregelen had men van mijnheer K. kunnen leren dat men een situatie naar zich toe kan trekken door de manier waarop men haar speelt. Maar zelfs het minste wat men in dit opzicht had kunnen doen, het bijeenroepen van de Veiligheidsraad, heeft men achterwege gelaten. Het argument dat het Westen een opstand in Oost-Duitsland wilde voorkomen klinkt weinig overtuigend. Ware dat risiko niet voldoende te beperken geweest door een onomwonden verklaring dat het Westen een opstand niet wenste en niet zou steunen? En als men geen enkel risiko durft nemen in het aantasten van de tegenstander, hoe wil men dan geloofwaardig maken dat men het grootst mogelijke risiko zal trotseren in het standhouden? Een soortgelijke overweging kan gelden t.a.v. de Russische intimidatiepolitiek. Ik heb sinds lang de indruk dat in deze zaak de dingen duidelijker gesteld zouden moeten worden. Het Westen zou bijvoorbeeld tegen Khroetsjev kunnen zeggen: ‘Mijnheer Khroetsjev, U beticht ons ervan een atoomoorlog tegen de Sovjet-Unie in de zin te hebben. Denkt U soms dat wij niet weten wat de konsekwenties van zulk een oorlog voor onszelf zouden zijn? Houdt ons desnoods voor bandieten maar niet voor idioten. Maar als het werkelijk tot een atoomoorlog mocht komen gelooft U dan dat een regeringsleider die jaren lang het ene dreigement met de atoomoorlog na het andere heeft uitgeslingerd door één denkend mens voor onschuldig zal worden gehouden?’ En in | |
[pagina 285]
| |
even keiharde bewoordingen zouden de neutrale staten erop moeten worden geattendeerd dat een figuur die probeert door dreigementen met dood en vernietiging de wereld naar zijn hand te zetten, door aarzelende en halfslachtige reakties slechts van de juistheid van zijn methode overtuigd zal worden.
Ik geloof dat het nodig zou zijn de hier geopperde mogelijkheid te duiden in de kontext van de huidige historische situatie. Wij voelen allemaal dat de politieke stijl van een Khroetsjev van Westelijke zijde een antwoord vraagt dat tot dusver is uitgebleven. Het is blijkbaar niet de hele waarheid dat Khroetsjev een ongelikte beer is die zich dank zij zijn machtspositie onbeschaamdheden permiteren kan. Op een of andere manier beantwoordt zijn optreden aan de politieke mogelijkheden van de huidige wereldkonstellatie van mondiale interdependentie, ideologische tegenstellingen, massakommunikatie, waterstofbommen en ruimtevaart. Als dit zo is betekent Khroetsjevs volstrekte minachting voor de traditionele diplomatieke stijl een uitdaging die niet in het kader van deze stijl beantwoord kan worden. Wat nodig schijnt is dat de dingen bij hun naam worden genoemd. Khroetsjev doet het op de wijze van de usurpator. Het antwoord hierop zou moeten zijn dat de dingen worden genoemd overeenkomstig hun zijn. Dit gaat dus verder dan openhartigheid en een ander de waarheid zeggen: het betekent waarachtigheid. Degenen die zich afvragen waarom het Westen Khroetsjev toch niet flinker van repliek dient - zoals onlangs nog burgemeester Brandt, die heeft voorgesteld Khroetsjev in een positie te brengen dat hij zich tegenover de wereldopinie moet verantwoorden - beseffen misschien niet genoeg welke keuze het inslaan van die weg nabij brengt. Gezien de wijze waarop Khroetsjev zich exponeert ware het inderdaad mogelijk hem te bestoken zonder dat men daarbij zelf uit de schaduw hoeft te treden; maar verder dan een incidenteel suksesje op de persoon van mijnheer K. zal men op zo'n manier toch niet kunnen komen. Om de waarheid omtrent het kommunistisch machtsstreven, zoals dat zich o.a. in de persoon van Khroetsjev manifesteert, aan het licht te brengen is iets anders vereist. Wanneer men, in tegenstelling met de traditionele politiek, het uitspreken van wat is als politieke mogelijkheid in ernst wil nemen, zal men de waarheid omtrent wat men zelf is niet kunnen ontwijken. Ik bedoel hiermee niet dat men in de Westerse politiek aan zelfbeschuldiging zou moeten gaan doen. Aan zelfbeschuldigingen hebben we, met name hier in Europa, geen gebrek maar ik geloof niet dat dit zo'n erg positief teken is. Zelfbeschuldiging is een poging zich te handhaven door aan de kant van het Oordeel te gaan staan, en daarmee een vorm van niet-aanvaarding van schuld. Wat nodig is is dat men de waarheid over zichzelf wil laten zijn. Veelvuldig reeds is betoogd dat voor het Westen redding enkel hierin kan zijn gelegen dat het zichzelf hervindt in een nieuw verstaan van de waarden die het met zich meedraagt. Het begrip redding staat in een tegenstelling tot het begip uitweg: een uitweg kan men vinden, redding moet worden gegeven. Het is duidelijk dat soms in een | |
[pagina 286]
| |
konkrete situatie, zoals in de kwestie Berlijn, naar een uitweg moeten worden gezocht; maar het is niet minder duidelijk dat de uitwegen die men aldus vinden kan geen uitweg zijn uit het door het kommunisme opgedrongen dilemma: in een keer je worden weggevaagd of bij stukjes en beetjes te worden, opgepeuzeld. De macht van het atoompat, in de veilige schutse waarvan men in het Westen zo krampachtig heeft geprobeerd te geloven, heeft zich onthuld als een wapen in de hand van de meest gewetenloze. Inderdaad van de meest gewetenloze? Hier stuiten we op het zo juist gestelde probleem. Hoe zal het Westen de gewetenloosheid van het dreigen met massale uitroeiïng kunnen uitspreken zolang het zelf van de mogelijkheid van de totale oorlog geen afstand wil doen? Dit voorbeeld kan ons wellicht een idee geven van wat het zou inhouden het zoeken naar uitwegen zin te geven in het zoeken naar een houding die toestaat op redding te hopen.
Clemens Raming |
|