Zij namen elkaar bij de hand, ze waren even oud nu, want beiden gingen iets geheel nieuws doen. Ze liepen over het gras, onder de grote boom door naar het huis, dat op hen stond te wachten.
De kamer sloeg op het kind neer met z'n zware lucht van meubels en stoffering die lang niet meer schoongemaakt waren. Het verdriet om de nieuwe geboorte bleef in haar keel steken, toen ze dit pakhuis van de dood zag. Niemand had ooit de tranen van de grote vrouw mogen zien; hier lagen ze tussen de boeken, tussen alle kleinigheden die hier samengebracht waren. Het schaarse licht, dat toegelaten werd, diende slechts om te schaduwen: het ingevallen gezicht van een opgebaarde.
Ze klemde de beer tegen zich aan, wachtte tot de vrouw iets zou zeggen.
‘Hier heeft hij altijd gewoond’ 'zei deze. Ze sprak kort, kon haar onzekerheid nauwelijks verbergen achter haar kracht, waar mee ze iedereen, behalve hem, van zich af had weten te houden. Ze liep door de kamer, schaduwen sprongen nerveus om haar heen.
‘Kom hier, liefje’, zei ze. Het kind kwam naar haar toe. Ze had haar hier niet binnen moeten laten, een graf verdraagt dat niet. Hij is dood, had het kind gezegd, 't is een pop. ‘Kijk’, zei ze en wees naar het portret boven de haard, ‘je zult hem niet meer kennen, dit was je grootvader’.
De verleden tijd van de woorden maakte haar onzekerheid alleen maar groter. Het kind staarde verbaasd naar het schilderij, waar stof en schimmel tussen de dik aangezette verf het gezicht van de man vernield hadden. De lippen waren zwart, het linkeroog bijna verdwenen, de mond vertrokken tot een groteske grijns. De walm van het bederf sloeg hen beiden tegemoet. De oude vrouw zag het allemaal voor het eerst; de woordeloze verbazing van het kind naast haar was voldoende om haar te laten zien. Opeens wist ze, dat ze mee zou gaan in deze onderwereld of dit bederf op een brandstapel gooien. Ze was een leven lang streng voor zichzelf geweest en ze zou één van die twee dingen doen. De beer kraakte in de krampachtige omhelzing van het kind. Duizelig zag ze de man op zich afkomen, rook zijn bedorven adem. Ze moest bijna overgeven en wendde zich af naar haar grootmoeder. Verbaasd zag ze, dat de kracht uit de oude vrouw was weggegleden, dat ze klein was geworden van verdriet. Haar maag bedaarde. ‘Je moet niet doodgaan’, zei het kind, ‘je moet niet doodgaan, anders heb ik niemand meer. Zul je niet doodgaan?’
‘Ik ga niet dood’, zei de vrouw, ‘wil je het raam open zetten?’ Het kind schoof het zware gordijn opzij en de schaduwen vluchtten weg. Ze opende het raam en liep terug naar de haard.
De oude vrouw had het schilderij van de muur genomen.
‘Trek je vest uit’, zei ze, ‘we moeten het schoonmaken, je moet hem zien zoals hij werkelijk geweest is’. Toen het kind aarzelde: ‘Je hoeft het daarna niet meer te dragen, je krijgt een nieuw’.