Roeping. Jaargang 37(1961-1962)– [tijdschrift] Roeping– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 248] [p. 248] Peter Berger Ik ben acht jaar Boven de kleuterschool davert de ronde tollende zon regen van houtskool sproeiend op de kinderen van karton regen strooiend over de juffrouw die in de handen van de wind klapt en de kinderen betovert de zwarte tuinman stapt buiten op zijn vliegende fiets en zijn benen bewegend lost hij op in niets vogels van kleurkrijt vliegen het bord uit en hangen de wereld ondersteboven in de ruit. [pagina 249] [p. 249] Bagatelle Ik woonde in een vrolijk sprookje, ik droomde de bloemen droegen een gezicht met grote ogen er waren bomen die wolken rookten en vogels die speelden op hun fluit en grapjes maakten met elkaar en gekke figuren knipten in de lucht met hun snavel hun vuurrode schaar. en schaterend groeide ik, schoof ik als een toren omhoog en krak, overal een hand een voet een hoofd dat uit het sprookje stak. [pagina 250] [p. 250] Hond De avond zal in de tuinen vallen en in de achtertuin staat een hondebek met knallen te blaffen, de hond daaronder is gek. het geluid loopt met stoten door de dunne schouders en poten trilt in het kippevel van het gras en grijpt mij harig in de nek. [pagina 251] [p. 251] Mijn oma Mijn oma is ziek en ze gaat merkbaar dood, en bewust, en haar ogen glinsteren ongerust en veel te groot in het gekreukte gelaat: alsof ze heeft gezien hoe ze vanbinnen al zwart is op de plekken waar het sterven gaat beginnen; de minuten stromen nog door de kamers van haar hart, maar haar handen zijn bleek als boomwortels en absoluut en als een breekbaar gras staat het haar op haar schedel en ze ruist en ze raakt verloren tussen meubels en volkomen verlaten hoort ze zich af en toe blaten door het verbijsterde huis. [pagina 252] [p. 252] De dood van mijn grootmoeder Zij die daar lag, de vrouw met oude ledematen, nog benoembaar en levend, werd plotseling asgrauw van nagels huid en haar, en een dimensie overslaand was ze al niet meer te raken alsof zij in haar ruggewervels openstaand wegvloeide door het laken, en het vertrek was nog vervuld en trilde van haar sterke afwezigheid en van dingen die uit hun materie wilden barsten. scheur in de tijd. te kleine ontroering, te warm meedogen, sterven is element worden, gedoofd water dat niet meer spreekt, waarin geen ogen zijn, eindeloos arm arm hoofd. [pagina 253] [p. 253] Einde Haar hevig sterven, een kramp waarin haar leven samen schoot tot een natuurgeweld, een ramp die we verbijsterd noemden: ze is dood. haar handen onverbloemde tekens hiervan. het witte been schemerde tot schreiens toe door de vingers heen. te groot te groot. vlerken van licht zoemden. koortsachtig bedekten seconden de ogen, de verboden pupillen, neusvleugels en vallende mond en dat weg zijn dat niet meer te stillen uitgroeien in het ongenoemde. Vorige Volgende