| |
| |
| |
Ben Wolken
Kortere verhalen
151
Iemand stelde zijn eigen overlijdensbericht op, en liet het aan zijn vriend lezen. Hij vroeg of 't zo goed was. Prachtig, zei de vriend, maar waarom stel je dat zelf op? Dat kun je toch beter aan een ander overlaten. Maar het is het beste wat ik gedaan heb, zei de man. Dat mocht ik toch niet aan een ander overlaten.
| |
152
Er was een volksstam, waarvan ieder meisje, als zij tot vrouw gerijpt was, drie dagen lang een zwak licht uitstraalde. Gedurende die tijd mocht niemand haar benaderen. Daarna werd zij door de vader verkocht voor honderd olienootjes.
| |
153
Het verdriet en de vreugde streden om het bezit van een mens. Toen ze elkaar niet konden overwinnen, sloten ze een wapenstilstand. En de mens stierf, uit verveling.
| |
154
Een inktvis was een haai een mop aan 't vertellen. Maar hij hield ineens op, toen hij het gezicht van de haai zag. Waarom ga je niet door, vroeg de haai. U kunt toch niet lachen, ze de inktvis. Toen wilde de haai hem doodbijten, maar de inktvis spoot zijn inkt uit en werd onzichtbaar. Een flauwe mop zei de haai. De inktvis hoorde dit, maar zei niets terug. Hij dacht: anders weet hij waar ik zit.
| |
155
Een gevoelig man probeerde al zijn liefde in zijn vioolspel uit te drukken. Viool, zei hij, zing wat ik niet zeggen kan. De viool probeerde het. Toch is het nog niet wat ik bedoelde, zei de man. De viool zong nog betovender. Is het dit? vroeg ze. Ik weet het niet, zei de man. Ik ben mijn liefde vergeten.
| |
156
Een kluizenaar zat de tijd na te rekenen. Het kwam zo uit, dat hij die dag juist 80 jaar geworden was. Hij staarde op zijn plunje, op het weinige versleten gerei in zijn hut,
| |
| |
op zijn voddige bed. Hij voelde zich zeer gelukkig. Hij streek door zijn baard en zijn lange haren. Even werden zijn vingers als de tanden van een kam. Toen beheerste hij zich weer.
| |
157
In de dierentuin was een onbekend soort vogel aangekomen, die nog geen naam had. Een geleerde werd ijlings ontboden, om in de leemte te voorzien. Een naam van niks, meenden de andere vogels, toen ze het resultaat vernamen. Maar hij komt van een geleerde, zei de nieuwe. Wij hebben ook een geleerde naam, zeiden de andere vogels, maar onder mekaar gebruiken we die nooit. Laten we liever afwachten tot de gewone bezoekers komen. Binnen een week had de nieuwe een betere naam.
| |
158
Er was eens een schrijfmachine, waarvan de gedichten door geen enkele redakteur of uitgever geaccepteerd werden. De eigenaar werd zo kwaad op de machine, dat hij er in het wilde weg op insloeg. De hoofdlettertoets werkte niet meer, de leestekens hingen erbij, de spatiebalk schoof soms vijf aanslagen tegelijk door, het nieuwe-regel belletje tinkelde op de gekste ogenblikken. De eigenaar bleef echter de produkten van de machine opsturen. Ook deze werden teruggezonden, echter wel drie maanden later dan hij gewend was.
| |
159
Er was eens een gedachte die in een groot somber huis was ingemetseld. Toen het huis tijden later gesloopt werd, vond men deze gedachte terug. Onder de oudheidkenners ontstonden toen twee scholen: een die alle eer aan de metselaars gaf, omdat ze de gedachte bewaard hadden voor latere tijden, en een die de slopers huldigde voor hun ontdekking. De gedachte was intussen in en museum geplaatst en wachtte op een denker.
| |
160
Het keurend oog van de menigte gleed over de gestalten van bruidegom en bruid. Ze durfden toch niet terug te kijken.
| |
161
Een wonderdoener maakte een beeld dat spreken kon. Kun je ook een beeld maken dat denken kan? vroeg zijn vriend. Natuurlijk, antwoordde de wonderdoener. Al gauw was het nieuwe beeld klaar. Maar dit beeld kon niet spreken. Hoe weet ik nu of het denkt? zei de vriend. Nogal duidelijk, zei de wonderdoener; omdat het niet spreekt.
| |
| |
| |
162
Ik heb er niets van terecht gebracht, alles is tegengevallen, zelfs mijn grootste onderming is in mijn oog een mislukking, 't is dwaasheid om te denken dat ik iets beteken -, zei de beroemdheid in een dronken bui. Je had evengoed niets kunnen doen, knikte een vriend, vol meegevoel en ook vol drank. Toen werd de beroemdheid helder. Dat heb ik niet gezegd, zei hij.
| |
163
In de mist zag men een blad bewegen van de zilverpopulier. Er was geen wind en het blad was nat en zwaar. Het bewoog. Het was niet het vrolijke trillen van altijd, het was loom en gelaten. Men zei: de zilverpopulier herinnert zich dat het gisteren waaide, of hij weet al dat er morgen wind komt. Men zei: een boom leeft anders dan een mens. Men zei: het is niet onmogelijk dat er een god bestaat.
| |
164
Een haas vond een geladen geweer op een lage boomtak liggen. Aha, dacht de haas. Hij bracht zijn poot aan de trekker. Daar kwam de jager al aan, om zijn eigendom te zoeken. De haas keek langs het vizier en haalde over. Maar hij had niet geschouderd. Het schot ging hoog over, het geweer viel en verpletterde de kleine hazehersens.
| |
165
De droefheid deed een goudkleurig kleed om. Dat was voor 't afscheid.
| |
166
Een Ier had vele bewijzen van geest gegeven in zijn lange leven, Toen echter de geest geheel van hem geweken was, besloot hij ernaar te streven, 100 jaar oud te worden.
| |
167
Een gek klom in de regenboog. Hij had een emmertje bij zich om er wat kleuren in te scheppen. Maar toen hij weer beneden kwam, waren alle kleuren door elkaar gelopen.
| |
168
De dood en de tijd kwamen elkaar tegen op een stil hoekje. Hoe laat is 't? vroeg de dood. Vier uur, zei de tijd. Precies vier uur? vroeg de dood. Nou ja, twee minuten voor vier, zei de tijd. Je moet uitkijken, verweet de dood, het komt er op aan.
| |
169
Er was eens een woord dat niet gebruikt mocht worden. Om te voorkomen dat het toch gebruikt zou worden, stelde de regering er boete op, en bij recidivisme gevangenisstraf.
| |
| |
Na jaren kon van overheidswege meegedeeld worden: het woord wordt niet meer gebruikt. Over welk woord hebben ze 't, vroeg een jongetje. Dat doet er niet toe, zei zijn moeder. Jamaar, als ik 't niet weet, kan ik ook niet oppassen om niet in de gevangenis te komen. Maak ons niet te schande, dreigde de vader. O, nou weet ik 't al, zei het jongetje.
| |
170
Kunt u nu niet eens een grapje maken, waar werkelijk helemaal niemand mee geraakt wordt, vroeg een teer heer aan de grappenmaker. Zo'n grapje lijkt me meer bij uw gestel dan bij het mijne te passen, antwoordde deze, geeft u eens een voorbeeld. Maar de heer was geen grappenmaker.
| |
171
Een ontvanger van de direkte belastingen kreeg als opdracht van de psychiater, een heldendicht te gaan schrijven. Toen het af was, vond hij het een beetje saai. Om het wat boeiender te maken, laste hij hier en daar enige aanslagen in de inkomens- en vermogensbelasting in.
| |
172
Op een gemaskerd bal ontmoetten twee echtgenoten elkaar. Hij sprak haar zo dichterlijk toe, dat ze met zekerheid wist dat hij haar niet herkend had. Ze antwoordde in dezelfde stijl en na een poos vergat ze wie hij was.
| |
173
Men vroeg een misdadiger naar de reden waarom hij zijn misdaad begaan had. Hij zei, dat hij daar geen antwoord op kon geven. Was 't hierom? Was 't daarom? drong men aan. Wat u bedenken kunt, kan nooit toereikend zijn, zei hij daarop; anders had u gedaan wat ik gedaan heb.
| |
174
Een mossel had een boek gelezen: Het Liefdeleven der Mossels. De weergave der feiten is wel juist, vond hij, maar de behandeling is wat gevoelloos. Natuurlijk is 't niet verwerpelijk, de feiten onomwonden aan te duiden, maar men moet niet menen dat daarmee alle problemen bekeken zijn. De schrijver is louter een koel wetenschappelijk waarnemer; aan niets kan men merken, dat hem de mosselstand werkelijk ter harte gaat. Men zou bijna denken, dat hij geen mossel is.
| |
175
Een lier hing in de wilgen. Zijn eigenaar zat eronder en schreef op wat hij meende dat de wind zong in de snaren.
| |
| |
| |
176
Het vroor. Tot in het bloed vroor het. De laatste van het regiment die verstijfde dacht dat hij krankzinnig was. Toen zag hij de keizer voorbijrijden in zijn slede en hij wist: dat is de krankzinnige.
| |
177
Een vrouw die om den gelove en een vrouw die als heks verbrand was, kwamen tegelijk in de hemel aan. Ik ben gelukkig zei de martelares, ik wist zeker dat het zo zou lopen. Ik ben nog gelukkiger, zei de heks, want ik was er niet zo zeker van.
| |
178
Een houthakker was nog nooit in een verhaal voorgekomen. Hij vond, dat dit als vergoeding voor zijn zware arbeid toch wel eens mocht gebeuren, temeer daar in vorige generaties zijn familie zich in vele verhalen verdienstelijk gemaakt had. Hij wendde zich tot een auteur. Deze bracht hem onder in een psychologisch-symbolische strekkingsroman met autobiografische trekken en een existentieel-moralistische problematiek. Na korte tijd aldaar verbleven te hebben, kroop de houthakker weer te voorschijn en zei dat ie dát niet bedoeld had. Heb je 't er dan niet naar je zin? vroeg de auteur. Och, voor eventjes -, 't is er wel een leuke schuine beweging, meende de houthakker, maar 't is toch echt geen verhaal.
| |
179
Een apostel voor de schuine literatuur zei, dat schuin eigenlijk recht was. Niet ieder aanvaardde zijn zienswijze, want hij stond er een beetje schuin bij te kijken.
| |
180
Een man ging uit om het vissen te leren. Eerst ving hij een watervlo. De watervlo zei: ik ben niet eetbaar. Jammer zei de man. Hij gooide het diertje terug, dat dankbaar voor hem rondcirkelde. Je kunt beter forellen vangen, die zijn eetbaar, zei de watervlo. Ik zal erop letten, zei de visser. Toen scheerde de watervlo laag over de beek, een forel stak zijn kop eruit en hapte hem op. Wat een leugenaar, riep de visser. Een poosje later haalde hij de forel op. Was hij lekker? vroeg hij de forel. Fijn, zei de forel. Nu wou hij me wijs maken dat jij eetbaar was, zei de man. Dat is natuurlijk onzin, zei de forel. De man zei: beloof me, dat jij een paar watervlooien voor me vangt. Goed, zei de forel. Toen wierp de man ook de forel weer in het water.
| |
181
Op een dag vergat de krant het verdronken kind te vermelden. Een naarstig lezer belde de redaktie op om verklaring van dit onbegrijpelijk feit. Deze verontschuldigde zich,
| |
| |
wees erop dat een misverstand niet uitgesloten was en garandeerde dat het niet meer zou voorkomen.
| |
182
Iemand roerde in een ton. Het stonk. Hij deed de deksel erop. Toen kwam er iemand anders voorbij. Wat zit er in die ton, vroeg hij. Het stinkt, zei de eerste. Even kijken, zei de tweede. Hij tilde het deksel op en roerde. Ja, zei hij, het stinkt.
| |
183
Er was eens een koning, die bang was dat zijn kroon gestolen zou worden. Hij zette er een soldaat bij op wacht. Midden in de nacht ging hij nog eens kijken of de soldaat zijn plicht wel deed. Deze stond keurig op wacht, maar de kroon lag niet meer waar hij hoorde te liggen. De soldaat had hem opgezet. Voor de veiligheid, grijnsde hij.
| |
184
Iemand zat gewoon te huilen. Belachelijk, dat doe je niet meer in deze tijd, zei men. Waarom niet? Zijn er dan geen redenen meer om te huilen? zei hij. Jawel, zei men, maar die zet je meteen om in redenen voor anderen om te huilen.
| |
185
Er was eens een waandenkbeeld, dat incognito rondging en veel mensen gelukkig maakte. Toen ze het herkend hadden, maakte het niemand gelukkig meer. Het geluk van destijds heette nu een waangeluk. Voorzichtig geworden lieden zeiden ook nooit meer: ik ben gelukkig, hoogstens: ik denk dat ik gelukkig ben, maar ik kan me vergissen.
| |
186
Er was eens een fabrikant, die harnassen tegen de liefde in de handel bracht. Het artikel ging slecht, tot hij een ontwerper in dienst nam, die een paar charmante modellen leverde.
| |
187
Een masker sprak tot een ander masker: wat jammer dat wij niet de liefde kennen, zoals echte mensen die kennen. Ach, zei het andere masker, we kunnen ons tenminste vermenigvuldigen, dat is toch ook niet gek.
| |
188
Er was eens een verhuizer, die in de zielsverhuizing geloofde. Telkens als er iemand in het stadje waar hij woonde overleden was, reed hij bij het sterfhuis voor, en vandaar naar het huis waar hij wist dat er een kind werd geboren. Hij moest dit werk meest
| |
| |
's avonds doen, om zijn burgerlijk beroep niet te schaden. Het putte hem uit en hij werd ziek. Op de dag dat hij stierf, bracht zijn vrouw een zoon ter wereld. De verhuisauto bleef voor de deur staan. Deze zoon is later begrafenisondernemer geworden.
| |
189
Wie ben jij, vroeg een zandkorrel aan een waterdruppel die over hem heen rolde. Ik ben de zee, antwoordde de druppel, en jij? Ik ben de aarde, zei de korrel. Ja, wat moest hij anders zeggen.
| |
190
Toen Adam en Eva van de appel gebeten hadden, namen ze een blad en hielden het voor hun geslacht. Dit is nog niet voldoende, zei Eva, we moeten ook nog een blad voor de mond nemen.
| |
191
Een dierenvriend liep door het bos. Hij zag een vos, die een vogel probeerde te vangen. Foei vos, zei de dierenvriend, en verjoeg hem. De vogel dook op een struik en trachtte en spin te vangen die daar zat. Foei vogel, zei de dierenvriend, en verjoeg hem. De spin begon toen opgewekt een web te weven, en daar kwam een vliegje aan. Foei spin, zei de dierenvriend, en trok het web kapot. Het vliegje vloog in zijn oog. Hij verwijderde het lijk, zo voorzichtig mogelijk, zeggend: Ik houd wel van de dieren, maar de dieren houden niet van mij.
| |
192
De morgen blies op de fluit, de middag sloeg op de trom, de avond speelde viool. De mens hoorde het niet, maar herinnerde het zich toen hij op bed lag.
| |
193
Een rechthoekige en een rechtzijdige driehoek hadden drie jaar in een buitenechtelijke verhouding samengewoond. Alles was goed gegaan, maar toen trouwden ze. En weldra merkten ze, dat ze toch niet bij elkaar pasten.
| |
194
Een hardloper verzwikte eens zijn knie tijdens een wedstrijd. Erg lastig was 't niet, want hij kon in zijn auto naar huis rijden.
| |
195
Er was eens eens keizer, die tevens een bedwateraar was. Na elke nacht waarin 't weer gebeurd was, liet hij een van zijn onderdanen 't hoofd afslaan. Daarom kwam er
| |
| |
revolutie, men wilde hem nu eindelijk ook eens 't hoofd afslaan. Maar hij wist te ontvluchten. In armelijke kledij trok hij langs de wegen en 's nachts rustte hij in het gras. Van zijn kwaal was hij genezen.
| |
196
Een schoolmeisje kocht een schrift en schreef erin: Wat ik nog zal ondervinden, weet ik niet. Wat ik allemaal zal doen, weet ik niet. Waarom ik dit opschrijf, weet ik niet. Het gaat niemand iets aan. Toen voelde ze, dat ze hier voorlopig niets aan toe te voegen had. Een week later opende ze het schrift weer en herlas wat ze geschreven had. Ze haalde alles door. Op de tweede bladzijde schreef ze: Het is nu weer goed met Harry. Toen haalde ze ook dat door en scheurde het blad eruit. Op de derde bladzijde begon ze vlijtig met het opgegeven opstel.
| |
197
Een hyena schreef een boek onder de titel: De een zijn dood is de ander zijn brood. Het werd postuum uitgegeven.
| |
198
Hera deelde Zeus mee, dat ze een partikulier detektive in dienst genomen had. Nu wordt 't interessant, zei Zeus.
| |
199
Op een oude boerenplee zaten twee bromvliegen over het einde van de wereld te redetwisten. De een beweerde, dat het zou komen, als de boer de mest kwam ruimen, de ander hield vol dat de wereld nog zou blijven bestaan tot het raampje daar ter plaatse schoongemaakt was.
| |
200
Iemand, onder een rozeboom zittende, voorzegde wat hij later zou doen. Aan het eind van zijn leven gekomen, maakte hij soms nog een voorzichtige wandeling. Als hij dan bloeiende rozen voorbijkwam, stapte hij wat flinker aan.
|
|