Roeping. Jaargang 37
(1961-1962)– [tijdschrift] Roeping– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 224]
| ||||||||||
Nieuwe BoekenJosé Ortega y Gasset, Wat is filosofie?, vertaald door Dr. G.J. Geers, uitg. H.P. Leopold n.v., Den Haag 1960.In februari 1929 begon Orega Ortega y Gasset een college aan de Universiteit van Madrid over het onderwerp: Wat is filosofie? Kort na de eerste les werd de Universiteit door de regering gesloten. Ortega nam ontslag en zette zijn lezingen voort in een bioscoop. Ondanks een tamelijk hoog inschrijfgeld trok zijn kursus een overweldigende en steeds groeiende belangstelling, zodat na de vijfde les een groter theater moest worden betrokken om de menigte toehoorders te kunnen opvangen. Bovendien werd een uitvoerig verslag van de lezingen gepubliceerd in het dagblad El Sol, waarvan tot vanuit de meest obskure dorpjes exemplaren werden aangevraagd. Ongetwijfeld heeft Ortega y Gasset zijn grote succes niet op de laatste laatste danken gehad aan de rethorische vaardigheid waarmee hij zijn gehoor in spanning wist te houden. Herhaaldelijk kondigt hij aan waarheden uit te spreken die geheel nieuw zijn en die een wending betekenen in de geschiedenis van de filosofie; verder legt hij er van tijd tot tijd de nadruk op dat zijn onderwerp weliswaar het moeilijkste en meest technische is van heel de filosofie, maar dat de volhardende toehoorder zal ervaren dat geleidelijk aan de materie steeds helderder en doorzichtiger wordt. Het merkwaardige, om niet te zeggen geniale, van de kursus is dat dit geen loze woorden zijn. De gedachten die de filosoof naar voren brengt waren in 1929 inderdaad nieuw, al vertonen zij duidelijk de invloed van Heidegger's in 1929 verschenen ‘Sein und Zeit’. Ortega steekt zijn bewondering voor ‘Sein und Zeit’ niet onder stoelen of banken, verzuimt echter geenszins te stipuleren dat zijn uiteenzettingen harmonisch aansluiten bij de eigen vroegere publikaties en dat hij zelfs de chronologische prioriteit van uitdrukkingen als ‘leven is zich aantreffen in de wereld’ en van de term existentie in existentislistische betekenis voor zich kan opeisen. Qua stijl is Ortega y Gasset Heidegger's tegenpool. Hij streeft, zoals hij zelf verklaart, konsekwent naar oppervlakkigheid, d.w.z. naar het thuisbrengen van zijn inzichten in de meest toegankelijke begrippen. (Zo spreekt hij bijvoorbeeld niet van ‘de existentie’ maar van ‘het leven’.) Duidelijkheid noemt hij de beleefdheid van de filosoof en hij neemt die beleefdheid hartstochtelijk in acht. Zijn voordracht is pittig en beeldrijk, lijkt soms wat naar het gratuït ponerende af te glijden, maar herneemt zich steeds te rechter tijd in zeer lucide formuleringen. Het is van de vertaler geen geringe verdienste deze kwaliteiten in de Nederlandse tekst tot spreken te hebben gebracht zodat de lezers geen andere indruk krijgt dan de filosoof rechtstreeks tegenover zich te hebben. De hoofdtheses van de kursus kunnen in de volgende punten worden aangestipt: 1. De filosofie is de wetenschap van het Heelal, d.w.z. van alles wat er is. Deze benaming is louter negatief, namelijk de onkenning van iedere afsplitsing. De filosoof weet aanvankelijk niet wat het ‘alles’ dat hij zoekt eigenlijk inhoudt omdat wat hij kent juist altijd niet alles is; hij weet evenmin of het ‘alles’ een geheel vormt of meerdere gehelen; tenslotte is het hem ook onbekend of en in hoever het Heelal kenbaar is. In tegenstelling met de overige wetenschappen die afgaan op een gegeven objekt gaat de filosofie af op een niet-gegeven objekt, dat daarom in zeer essentiële zin het gezochte moet heten. 2. De eerste fundamentele zekerheid die de filosoof in het Heelal ontmoet is het eigen bestaan dat hij in zijn denken ontmoet. Descartes heeft als eerste deze ontdekking voltrokken, | ||||||||||
[pagina 225]
| ||||||||||
namelijk door zich methodisch te onttrekken aan de fascinatie van de manifeste werkelijkheid in de ban waarvan het antieke en het middeleeuwse denken gevangen bleef. Door zijn methodische twijfel stuitte Descartes op het denken als bij zichzelf zijn, als ik-zijn. Hij maakte echter de fout dat ik op antieke manier op te vatten als een ding dat het denken tot eigenschap heeft. Hierdoor baande hij de weg naar de vereenzaming van het ik in de idealistische interpretatie van het ik als een in zich besloten universum. 3. Het nieuwe filosoferen overwint het idealisme door de ontdekking dat het fundamentele feit van het heelal niet bestaat in een wereld buiten mij, noch in een wereld binnen mij, maar in een aktieve korrelatie van wereld en ik. Deze korrelatie voltrekt zich echter niet alleen in mijn denken maar in al mijn doen en laten, d.w.z. is mijn leven. 4. Leven is: in situatie zijn, omgang met het gegevene, het verleden richten op een toekomst, bezorgd zijn. In dit alles beslissen wij over onszelf. De theoretische houding kan nu nader worden bepaald als een zich ontleven, het afkappen van onze vitale banden met de werkelijkheid om haar in haar zichzelf naar voren te doen treden. In dit uitgaan naar de zelfheid van het andere openbaart zich de erotische oorsprong van de kennis. Wellicht heeft de lezer de indruk gekregen dat deze gedachten anno 1961 geen opzienbarende nieuwigheden aan het licht brengen. Ik zou daartegenover willen opmerken dat het aan het licht brengen van welke waarheid dan ook nooit is voltooid. Het is daarom altijd goed zich toe te vertrouwen aan een gids die de kunst van het aan het licht brengen op zulk een eminente wijze beoefent als in dit boek Ortega y Gasset. Ik denk niet dat er anno 1961 een betere inleiding tot de filosofie bestaat. Clemens Raming | ||||||||||
S. Vestdijk: Een Moderne Antonius, roman, De Bezige Bij, Amsterdam, 1960.Naast Antonius, de heilige kluizenaar, zo duivels bestookt dat het nog eeuwenlang naklonk, is een moderne Antonius denkbaar, bankdirecteur, niet helemaal afgestudeerd en kinderloos weduwnaar. Hij draagt de voornaamachtige achternaam Olivier. Voldoende anoniem en onafgewerkt om representatief te zijn. Op wandel in een berijpt bos heeft hij de gewaarwording nagekeken te worden door een vrouw, half schuil achter een boom. De sensatie is bedrieglijk, dat begrijpt hij wel, het heeft niets te betekenen. Maar in een volgend geval waarin een kind, onwerkelijk, maar toch onmiskenbaar, in het spel komt wordt het langzaamaan verdacht. Bedenkelijk wordt het pas als blijkt, dat het eerste gezichtsbedrog zich heeft voorgedaan op verboden terrein, op het half-verwilderd landgoed van een zekere dr. Caroli, met wie zijn bankbedrijf hem achteraf in relatie brengt. Dr. Caroli is gepreoccupeerd met de geheimzinnigheden van de polydiagnostiek, een wijze van ziekte-herkenning die niet óf tot het een óf tot het ander besluit, maar alle mogelijkheden openhoudt en die dan ook meestal wel op de een of andere manier gerealiseerd ziet. Zoiets, zou men kunnen zeggen, als wat Vestdijk zelf al jaren lang praktiseert in zijn essays. Zijn zoon wordt verondersteld het een en ander te weten van de negatieve materie, die in alles het omgekeerde is van de ons bekende stof. Dat ziet er van op afstand nogal onschuldig uit, maar als die twee, intussen elkanders doodsvijanden, rechtstreeks of zijdelings de hand blijken te hebben in heel de lijdensweg van hallucinaties die, steeds verwarrender, volgen, wordt alles bepaald verontrustend. Telkens opnieuw begint het als met die boom, die terzelfder tijd vrouw is: een doodgewone werkelijkheid schijnt in tweeën te splijten en naast zichzelf een stuk mogelijkheid te openbaren, een tot dan toe verborgen surplus van ongrijpbaarheid. Vestdijk heeft dit alles niet in een theoretisch luchtledig gelaten; zijn dertig hoofdstukken zijn zo vindingrijk van situatie en zo overrompelend van verloop, dat de dodensprong van alledaagsheid | ||||||||||
[pagina 226]
| ||||||||||
naar haar tegen-planeet moeiteloos maar adembenemend volbracht wordt. Nergens is ook binnen dit geheel onwerkelijk hetzelfde als onwaarschijnlijk. Dat maakt het des te moeilijker de bedoeling die in dit boek schuilt, op het spoor te komen. Duidelijk is dat al die visioenen en hallucinaties psychiatrisch heel goed te interpreteren zijn als de dwanggestalten van verwaar loosde mogelijkheden, om niet te zeggen bestemmingen van Olivier zelf. Hij is er niet zo zeker van dat zijn vrouw wel kinderloos heeft willen blijven. Haar bankiersverstand had hem soms het gevoel gegeven ‘alsof men zich lichamelijk overgaf aan het getal miljoen, alsof men de een was in dat miljoen, en de vrouw al die nullen, de een na de ander’. Kinderen, vrouwen, verkrachte meisjes, prostituées die een ogenblik later Juno's zijn of sibyllen, twee dochters zelfs, ze zijn voortdurend om hem heen. Uit dode plekken in zijn bewustzijn worden ze beweeglijk en voeren een werkelijkheid op die ze niet gekregen hebben. Want wat dood is is dood
maar wat vermoord is leeft voort,
leeft voortaan minder gestoord
dan wat onbestorven leeft.
Zo ontstaat dat verschrikkelijke Uur U, de paniek, door Nijhoff aangeduid, toen daar achter raam aan raam
de stamelingen tezaam
een infernale taal
aanhieven-
Er is een radiërend bewustzijn dat realiteit uitstraalt, machtiger dan de onaantastbare die ons vertrouwd was. Daarmee wordt al het waarneembare bedrieglijk en valt ieder steunpunt weg. De Antonius van het interplanetaire tijdperk maalt allang niet meer om een vast punt in de ruimte teneinde de wereld te bewegen, hij zoekt een betrouwbaar houvast in de werkelijkheid om zichzelf opnieuw te kunnen bewegen binnen de wereld. Dat doet hij met de onverstoorbare logica van iemand die behoedzaam zijn weg zoekt tussen wat onbetrouwbare zintuigen hem te bieden hebben aan onzekerheid. Hij is geen man die duivelse verzoekingen weerstaat, zoals de oude Antonius; hij is er geen die psychiatrisch een zieke cureert; het lijkt er veel meer op dat hij onverschrokken een opdracht aanvaardt, zoals een antieke held zijn fatum: uit zelfrespect en zelfbehoud, maar evengoed uit een moreel respect voor werkelijkheid. Tot zover laat zich alles duidelijk uit de roman verstaan. Maar wie of wat is dr. Caroli? Als hij de duivel is, dan zeker niet de baarlijke, en dan blijft nog altijd de vraag wat voor Vestdijk de duivel wel is. Van de ene vraag komt de andere: wie is zijn zoon, wie is Hammerstein, wie is die prachtige kat van een meisje dat tot van de beste bladzijden heeft geïnspireerd? Er is natuurlijk wel wat vergelijkingsmateriaal te vinden in De Kellner en de Levenden waarnaar de uitgever (in dit uitzonderlijke geval de schrijver zelf?) zo uitdrukkelijk verwijst. Maar ook daar waren we nog niet helemaal uitgekomen, dacht ik. Maakt dat het boek minder? Integendeel. De verbijsterende ongerijmdheid van bestaan en toch weer niet bestaan, waarbij de meest plausibele verklaring altijd net een paar dimensies mist, geeft aan dit boek de fascinatie mee van een allesoverrompelende zinsbegoocheling, die elke interpretatie nederig tekort doet schieten. Naast De Kellner en de Levenden lijkt Een moderne Antonius behalve soberder van inventie en beschrijving ook veel meer losgekomen van zijn probleemstelling en als zodanig een heel wat laconieker triomf op de allegorie. En laat er voor werkelijke interpretatie een volleerd polydiagnostisch essayist vereist zijn, dat wil nog lang niet zeggen dat deze roman een overgekookte Vestdijk is. Dat zou men namelijk bij eerste lezing kunnen menen. Fons Sarneel | ||||||||||
S. Vestdijk, Gestalten tegenover mij, persoonlijke herinneringen, Bert Bakker/Daamen n.v., Den Haag, 1961.Typografisch biezonder aantrekkelijk verzorgde bundeling van de artikelen in Maatstaf, verlucht met een reeks boeiende foto's. Men kan zich afvragen: is het nu een boek geworden? De ver- | ||||||||||
[pagina 227]
| ||||||||||
wijzingen naar vorige of volgende ‘hoofdstukken’ zijn niet van de lucht; overlappingen zijn ook wel moeilijk te vermijden, wanneer men personen wil beschrijven die veel gemeenschappelijk beleefd hebben en ze nochtans elk in een apart stuk centraal wil stellen. Misschien zou een werkwijze, waarbij de gebeurtenissen historisch gevolgd werden, toch boeiender voor de lezer geweest zijn. Met een voorzichtigheid die weldadig aandoet na alles wat er zoal over deze figuur gepubliceerd is, tracht schr. Slauerhiff's persoonlijkheid recht te doen; de omtrekken van deze moeilijke mens worden toch wel verhelderd door niet-te-veel-konkluderende vermelding van ervaringen. Bij het stuk over Ter Braak trof mij vooral de genuanceerde beschouwing over diens vrijwillige dood. Het minste is m.i. de beschrijving van Marsman, ondiep, met weinig nieuws. Stond Marsman Vestdijk te na of te ver? Ik stem, ondanks hun literaire samenwerking, voor het laatste. Het best geslaagd is ongetwijfeld het stuk over Nijhoff; zijn typering als didaktisch literator klopt ook volmaakt met de indruk die men krijgt uit de onlangs uitgekomen delen Proza van diens Verzameld Werk (en, achteraf, ook met de geest van zijn poëtisch oeuvre). Aardig, maar weer ondieper, is de bespreking van A. Roland Holst. Men kan zich verder nog de eeuwige vraag stellen bij dit soort geschriften: wat hebben we eraan? zijn zulke mededelingen nuttig of belangrijk? Over het wérk van de betrokkenen wordt maar weinig gezegd. Maar literaire en niet-literaire motieven spelen soms heel gek samen. Een mooi voorbeeld uit het onderhavige boek is in dit opzicht de verklaring van Slauerhoff's ageren tegen Van Vriesland (blz. 33-34). Toch wordt de hiërarchie wel scheefgetrokken, waar Vestdijk beweert: ‘Deze “mondaine Holst” was een waardevoller bijdrage tot mijn ontluikend inzicht in de contemporaine literatuurgeschiedenis dan de vele gedichten, die ik las’ (blz. 133-134). Hier kan men op z'n best van zeggen, dat V. dan die gedichten niet góed gelezen heeft, - wat me echter bij Vestdijk nogal gevaarlijk lijkt. Helemaal serieus moet men zulke mededelingen maar niet nemen: elders neemt V. een loopje met het akademische vorsen naar biografische biezonderheden (blz. 112). Schr. zelf lijkt schaduwig naast deze persoonlijkheden: laten we zeggen allereerst uit bescheidenheid, maar bovendien omdat hij toch wel een ongeneeslijke schelpbewoner is. Is hij eigenlijk amorf of polymorf? Hij schijnt zich in alle situaties in te kunnen denken, maar de mededelingen over hemzelf blijven aan de buitenkant. Naar zijn eigen levenservaringen laat hij - soms uitdrukkelijk - raden. Men krijgt de indruk van iemand die terzijde stond, wat iets anders is dan iemand die erbuiten stond. Hij moeide zich niet zo aktief in de wederwaardigheden; typerend is, dat hij toch al een reeks van jaren schreef, voordat hij iemand ontmoette van zijn uiteindelijke milieu; typerend ook, dat steeds uitvoerig de vermoedens omtrent iemands persoonlijkheid worden weergegeven, die hij had voor de ontmoeting in levenden lijve plaats greep, een procédé, uit zijn romans niet onbekend. Het tekent, misschien nog meer dan de psychanalyticus, de schelpbewoner. Ben Wolken | ||||||||||
G.H. 's-Gravesande, Supplement op ‘De geschiedenis van De Nieuwe Gids’, uitg. Van Loghum Slaterus, Arnhem, 1961.De inleiding tot 's-Gravesande's zo juist verschenen supplementGa naar voetnoot[1] op De geschiedenis van De Nieuwe Gids herstelt een fout, die door prof. dr. G. Stuiveling reeds in 1956 werd aangewezen toen hij, onder het opschrift Het riool der goden, de door G.H. 's-Gravesande gepubliceerde brieven en dokumenten uitvoerig besprak in de juni-aflevering van Het Boek van Nu. De in 1959 verschenen herdruk van Stuiveling's studie over De nieuwe Gids als geestelijk brandpunt corrigeert op blz. 132 nog eens diezelfde fout, zodat het nu andermaal en liefst elf regels lang rectificeren van een betrekkelijk onbelangrijke verschrijving niet nalaat verbazing te wekken. Het opmerkelijke feit dat de inleider, na tant de bruit pour une omelette, het kennelijk niet de moeite waard acht enige aandacht te schenken aan de negen bladzijden beslaande | ||||||||||
[pagina 228]
| ||||||||||
bespreking van De geschiedenis van De Nieuwe Gids, door prof. dr. W. Asselbergs bijgedragen aan De Nieuwe Taalgids XLIX (1956), kan die verbazing zeker niet temperen. Blz. 144, 145, 146 en 148 van Asselbergs' bespreking leverden immers belangwekkende détailcritiek, niet alleen - zoals Asselbergs opperde - ‘wellicht nuttig voor gebruikers van dit degelijke boek’, maar, zo dunkt ons, ook profijtelijk voor de samensteller van een supplement daarop. Waarom 's-Gravesande zonder meer de critiek van iemand die toch omstandig de bizondere verdiensten van zijn werk belicht heeft, naast zich neerlegde, wordt te raadselachtiger in een supplement waarvan, krachtens definitie, juist verwacht mag worden dat het zich inspant alsnog achterhaalde gegevens en noodzakelijk gebleken rectificaties aanvullenderwijs te verstrekken. Aan deze verwachting beantwoordt 's-Gravesande's supplement in velerlei opzichten, maar het doet dit niet konsekwent. Zo wordt op blz. 110-113 een door Dipl. Ing. Hans van Eeden aan 's-Gravesande toegerichte brief grotendeels afgedrukt. Deze brief gaat o.m. in op een in De geschiedenis van De Nieuwe Gids (blz. 419-423) opgenomen schrijven van Prof. Asselbergs aan 's-Gravesande. En nu is het inkonsekwent dat de lezer niet, zoals toch op zijn minst had dienen te gebeuren, verwezen wordt naar een met dat schrijven nauw samenhangende studie, onder de titel Vrijdag 27 april 1894 door Van Duinkerken bijgedragen aan De Gids 1956 1, blz. 268-279. Waar het 's-Gravesande waarachtig niet schort aan deskundigheid en belezenheid, moet zijn haast opzichtige nalatigheid op het punt van verwijzingen naar teksten die aan de door hem openbaar gemaakte dokumenten reliëf zouden kunnen geven, wel berusten op de ook reeds door Asselbergs gesignaleerde overschatting van de zaakkundigheid bij lezers van dit genre literair-historische publicaties. Dat 's-Gravesande op blz. 5 de H.B.S. te Amsterdam (waar enige der latere Nieuwe Gidsers schoolgingen) niet preciseert als de Eerste H.B.S. op de Keizersgracht bij de Westermarkt, dat hij op dezelfde pagina, wanneer de naam De Koo valt niet verwijst naar M. Hanot Johannes de Koo en de oprichters van De Nieuwe Gids, NTg. XLIX (1956), 329-335, dat hij ons op blz. 8 laat gissen welke Van Lennep daar door Kloos bedoeld wordt, dat hij op blz. 9 niets naders meedeelt over de Bredero-commissie, dat hij op blz. 14 aan Aletrino's berichtgeving over de vrijdagavond-trio's bij Charles M. van Deventer geen achtergrond geeft door te verwijzen naar blz. 231 van Frans Erens' Vervlogen jaren, Zwolle 1958, - dat alles laat zich zeer wel verontschuldigen. Wrevelig wordt de lezer, althans deze lezer, eerst wanneer van hem wordt verwacht dat hij, op blz. 14, Terenzio Mamiani onmiddellijk weet thuis te brengen als een italiaans politicus, die in 1831 faalde bij zijn pogingen om een verbond te sluiten met de pauselijke legaat en die daarom verbannen werd, maar bij het keren van het getij in 1857 hoogleraar in de philosophie der geschiedenis te Turijn zou worden. Wanneer Jan Veth op 17 juni 1885, onder dictaat van Aletrino, Jacobus van Looy op 't hart drukt: ‘Je moet de Lantaarn van Diogenes niet gaan versurrogaten met “De Lantaarn”, het Maandblad dat Biederlack een “letterkundige” noemt en dat, trots op z'n bestaan, de meest woedende moppen tapt op de Nieuwe Gids en Kloos’, wordt ons een zin gepresenteerd die op oorverdovende wijze schreeuwt om enig commentaar. Zo is er meer. Wie niet zo gelukkig was om Dr. H.H.J. de Leeuwe's Meiningen en Nederland/Proeve van vergelijkende toneelgeschiedenis, Groningen 1959, onder ogen te krijgen, zal niet zo maar vatten wat Antonie Cornelis Loffelt bedoelde toen hij op 13 dec. 1883 in zijn Vaderland-feuilleton gewaagde van de vertoningen der Meiningers (blz. 41); wie zich uit De geschiedenis van De Nieuwe Gids J.J. van Laar herinnert, zal op blz. 54 Van Eeden's ‘eetpartijtjes bij van Laar’ niet vlot localiseren in het oesterhuis van Van Laar in de Amsterdamse Reguliersbreêstraat; wie op blz. 17 even een flits te zien krijgt van een, tegenover Van Eeden, met zijn vuist op de tafel slaande en woest uitvarende Huet, zal - zo hem dit tafereel amuseerde - zeker gediend zijn met een verwijzing naar de elfde aflevering van de Mededelingen van het Frederik van Eeden-Genootschap | ||||||||||
[pagina 229]
| ||||||||||
waarin van Eeden's brief aan Verwey, d.d. 8 november 1885, tal van kostelijk détails verschaft over een uit zijn slof schietende Huet; wie op bz. 81 uit een brief van Karel Alberdingk Thijm aan Jacobus van Looy verneemt dat het weekblad De Amsterdammer een stuk over Verwey en Koos, van Van Deyssel's hand, geweigerd heeft, zal zich niet op slag herinneren dat het betreffende stuk zeventig jaar nadien, want in mei 1959, in Roeping het licht heeft mogen zien. Het vijfde hoofdstuk van dit supplement (Van Looy en Van Eeden) beslaat slechts één bladzijde, die in facsimile een briefkaart van Van Looy aan Van Eeden behelst. 's-Gravesande verwijst dan voor de briefwisseling Van Looy/Van Eeden naar de bundel Kunstenaarsbrieven (1937), die inderdaad enkele tussen Kobus en Kees (= Van Eeden) gewisselde brieven bevat, daterend uit 1885 en '86. Het lijkt onvoorstelbaar dat na Van Eeden's brief van 27 september 1886 de correspondentie een einde nam. In 1937 was Mevrouw Titia van Looy-van Gelder nog in leven. Het is bekend hoe huiverig zij stond tegenover openbaarmaking van door haar man geschreven brieven. 's-Gravesande had hier moeten nagaan of er werkelijk niet méér brieven bewaard zijn gebleven. De indruk dat hij zulks verzuimde te doen, wordt nog versterkt door het zesde hoofdstuk, dat brieven bevat van Kloos aan Van Looy, echter zonder verwijzng naar de nota bene door 's-Gravesande zelf gepubliceerde Brieven en inedita van Jacobus van Looy in Roeping XXXI, aug. 1955, blz. 219-227. De briefwisseling tussen Van Looy en Van Deyssel valt tussen 16 okt. 1887 en 13 sept. 1925. Ten onrechte wordt op blz. 77 de indruk gewekt als had ik alle brieven van de kant van Van Looy gepubliceerd. Op blz. 227 van de hierboven geciteerde Roeping-aflevering heb ik uitdrukkelijk doen blijken dat zulks niet het geval is. Betreurd moet ook worden dat thans niet werd aangegeven welke in Maatstaf en Roeping gepubliceerde brieven niet in het negende hoofdstuk herdrukt zijn. Daar staat tegenover dat 's-Gravesande dit hoofdstuk kon verrijken met zes tot dusver onbekende brieven (alsmede een briefkaart) van Van Deyssel aan Van Looy. Op 5 april 1890 schreef de eerste aan de tweede o.m.: ‘Ik stel me je altijd voor als kolossale koepelzolderingen beschilderend, als een man klein van gestalte met reuze handen een kwast als een boom hanterend, ook als een mensch met gouden vuisten, om dat het zoo sterk en zoo rijk te gelijk is’. Deze passage correspondeert, voor mijn gevoel, met een op 1 nov. 1889 door Thijm gemaakte aantekening: ‘Gisteravond, in bed, een nacht van pijnlijke wakker-wordingen hebbend, heb ik mooie dingen gedacht, gevoeld en inwendig gezien. Lyrische passages voor mijn kritiek over Zolaas volgend werk zijn door mijn kop gegaan, met goede fantazieën als van een schilder, die de koepel van het uitspansel beschildert met boven-menschelijke frescoos, “de gewelven, de zolderingen van mijn verbeelding heeft hij beschilderd enz.”’ Een verrijking betekenen ook Kloos' brieven aan Van Looy. ‘Wat een wonder, die Shelley! als mensch en als dichter’, zo roept Kloos uit in een brief van nov. 1884. En hij vervolgt: ‘Daar zijn wij allemaal toch lammen en blinden bij. Sinds ik weer wat in hem thuis ben, komt mij dat hele Nederlandsche lawaai van Fiore of Couperus, ja zelfs over betere dingen, zoo'n armzalig gestommel in het donker voor, vergeleken bij dien vloed van licht en muziek en passie, die in dat grote hart verborgen lag. En 't is er uit gekomen ook!’ - een karakteristiek van Shelley en tegelijk een zelfportret van de dichter Kloos uit zijn eerste periode. In een even sympathiek als boeiend en overtuigend essay, onder de titel Willem Kloos: spontane, gekweekte en anti-legende, door Anthonie Donker bijgedragen aan De Gids 1958 II, blz. 164-177 waarin stelling wordt genomen tegen de hoofdeloze prietpraat van Alfred Kossmann over Het herhaalde sterven van Willem Kloos (thans op even onverantwoordelijke wijze klakkeloos herdrukt in Kossmann's De rijmende dood, A'dam 1959), werd er reeds nadrukkelijk op gewezen hoe zeer ten onrechte bij sommige de neiging manifest wordt om, mede naar aanleiding van De geschiedenis van De Nieuwe Gids, nu ook maar de Kloos van de glorietijd te kleineren en de poëzie van deze ‘vreemde dromer en heldere ziener’ geringschat- | ||||||||||
[pagina 230]
| ||||||||||
tend naar zolder of prullemand te verwijzen. 's-Gravesande heeft met zijn dokumentatie niet de dichter Kloos willen ontluisteren, hij heeft enkel de rond Kloos gekweekte legende - wel te onderscheiden van de spontane legende - willen weerleggen. Toch is het onmiskenbaar dat hij Kloos niet steeds objectief benadert. Tot twee maal toe, in dit supplement, wordt hij op minder sympathieke wijze subjectief, juist dóór het bewaren van een niet meer te rechtvaardigen en daardoor koud en onbarmhartig aandoende objectiviteit ten aanzien van de voor hem liggende documents humains. Zo drukt hij op blz. 24 een Londense brief af van Kloos aan Van der Goes, d.d. 26 nov. 1888, waarin sprake is van angst ‘dat Verwey soms in mijn copy zal gaan knoeien en veranderen. Ik ken hem daarin bij ondervinding: maar wil het absoluut niet hebben: wat ik schrijf, is wat ik meen, precies, en ik zeg het zoo goed als het kan, dus heeft niemand het recht om daarin iets te wijzigen’. 's-Gravesande weet heel goed dat deze passage voedsel verschaft aan de foei-roepers over Kloos' achterdocht tegenover Verwey. Het was hier zijn morele plicht geweest om te verwijzen naar Erens' brief d.d. 11 dec. '88 aan Lodewijk van Deyssel, door ons gepubliceerd op blz. 504 en 505 in Roeping XXXI, dec. 1955. In dit aan 's-Gravesande bekende epistel beklaagt Erens zich ondubbelzinnig over de ingrepen ‘van den slimmen Verwey’ in een door Erens voor De Nieuwe Gids bestemde literaire fantasie: ‘Volgens mij bevatte de eerste alinea eene belangrijke en weinig uitgesproken geschiedkundige waarheid, volgens mij het ongemeenste van het gehele stuk: Verwey heeft dat echter bedorven. Hij heeft verder nog andere dingen omgezet. Verwey heeft ditmaal zoo eigenhandig voor andere stukken geageerd dat Kloos uit Londen is overgekomen om zijn gezag te handhaven’. Een tweede passus, die 's-Gravesande tot commentaar had moeten nopen, is te vinden op blz. 99 waar Verwey - in een brief van 20 maart 1891 - aan Van der Goes laat weten: ‘Kloos is de man die in 't gevoel van zijn eigen voortreffelijkheid 't recht meent te hebben aan iedere gril toe te geven; en hij wordt niet, als kleinere menschen van dat soort, door zedelijkheidsoverwegingen terug gehouden van uitersten.’ Dit schreef Verwey nota bene naar aanleiding van Kloos' ontstemming over Verwey's weigering om, bij eventuele publicatie, onder meer drie regels weg te laten uit het gedicht Hemel- en Aarddroom. In De geschiedenis van de Nieuwe Gids beslaat het geharrewar over dit gedicht blz. 323-349. Op blz. 344 koos 's-Gravesande in dit geschil de zijde van Verwey door te gewagen van ‘de schijnargumenten van Kloos’. In het supplement daarentegen wordt op blz. 99 en blz. 100 noch vóór noch tégen een van beiden partij gekozen, ofschoon nu wel duidelijk is geworden, en wel door het afdrukken van die bewuste drie regels, dat Kloos het gelijk geheel aan zijn kant had toen hij tussen 26 februari en 23 maart 1891 keer op keer Verwey bezwoer die regels, als behorend tot de gecachetteerde literatuur, ongepubliceerd te laten. Niet Kloos maar Verwey is hier onredelijk of eigengereid, en het is bijgevolg Verwey die niet door zedelijkheidsoverwegingen werd teruggehouden van uitersten. Wij staan hier voor een raadsel, want het is evident dat Verwey zichzelf met de publicatie van dit gedicht evenveel schade zou hebben berokkend als daarvan te verwachten viel voor Kloos. Wie in 1947 geamuseerd kennis nam van de toen door 's-Gravesande bijeengebrachte dokumenten betreffende Het conflict tusschen Willem Kloos en Frederik van Eeden / De quaestie ‘Lieven Nijland,’ zal ingenomen zijn met het derde hoofdstuk dat een belangwekkende vervollediging dier dokumenten brengt. Overigens was bij de voorlaatste alinea van blz. 27, daar waar Verwey ter sprake komt, een verwijzing naar noot 2 op blz. 347 van De geschiedenis van De Nieuwe Gids bizonder op zijn plaats geweest. Hoofdstuk X en XI houden zich bezig met het voorspel en de crisis in De Nieuwe Gids en met de daaraan door Frank van der Goes gewijde Litteraire herinneringen uit den Nieuwe-Gidstijd. Terecht heeft 's-Gravesande gemeend, dat het voor beter begrip van het gebeurde nodig was om zo veel mogelijk alles in extenso op te nemen. Wel had in die groep dokumenten niet | ||||||||||
[pagina 231]
| ||||||||||
Van Deyssel's brief aan Kloos d.d. 30 mei 1927 mogen paraisseren, want deze werd nooit verzonden, gelijk uitdrukkelijk vermeld staat op blz. 216 van De Nieuwe Taalgids XLIX. De laatste bladzijde van dit, zij het dan vaak op onvolkomen wijze veel nieuwsbrengende en uiteraard onmisbare, supplement bevat een brief van Hein Boeken aan Van der Goes. Voor Boeken was de periode van De Nieuwe Gids-crisis ‘een nachtmerrie in den waren zin des woords en hij (komt) ook herhaaldelijk in dien vorm in mijn droomen terug’, zo schreef hij op 8 juni 1931. Besluiten wij deze bespreking met de openbaarmaking van een door zo'n droom ingegeven sonnet van Hein Boeken, gericht Tot Willem Kloos en geschreven op 20 juni 1923. De droom zelf heeft zich voorgedaan in de nacht van 16 op 17 juni '23, op Boeken's kamer in het Haagse hotel Pomona. Met Fons is Alphons Diepenbroek bedoeld. | ||||||||||
Tot Willem Kloos
Ik droomde dat gij hadt een palm geplant,
Kleinen - dien gij liet kweeken in mijn tuin
Door Hofker. - Maar 'k bedacht me: ik had geen tuin,
Ik woonde in stad, niet als weleer op 't land.
Ik woon, waar 'k neerkijk op stads-tuin en tuin
Uit zolderkamer. Maar 'k maak niet te schand
Mijn droom: gij hèbt een wonderpalm geplant
In Nederland. Dat is uw palmen-tuin.
Maar Gorter keek minachtend op mijn palm.
Hij zei met bitse stem, maar toch gans kalm:
‘Voor dees palm is geen plaats in 's lands historie’.
En Fons, met zachte stem en teêr gebaar,
De hand licht strijkend over 't reeds dunnend haar:
‘Neen, Hein, dees palm omzweeft geen sfeer van glorie’.
Harry G.M. Prick | ||||||||||
Vandaag 7. Nieuw werk van Nederlandse, Vlaamse en Zuidafrikaanse schrijvers, bijeengebracht door Frans de Bruyn, Jaap Romijn en Oscar Timmers. Bruna, Utrecht, 1961.De titel Vandaag zal goed in de markt liggen, beter dan Literair Akkoord, de aparte jaarlijkse bloemlezing uit de tijdschriften, vroeger met Vandaag in één gelijmde ruggegraat als Siamese tweeling geboren. De scheiding heeft geen van tweeën goed gedaan als representatie van het literaire jaar. Literair Akkoord werkt te voorzichtig (geen omvangrijke bijdragen), Vandaag te weinig kritisch. De titel van het tweede suggereert dat het inderdaad representatief is, en de samenstellers suggereren bovendien (Verantwoording) dat ze estetisch sterker staan; de ‘ondogmatische’ wijze van samenstelling (achterzijde omslag) lijkt daarentegen weer een vrijbrief te geven. Van oudere schrijvers zijn alleen Boon en Roest Crollius te vermelden om boeiende bijdragen; de gedichten van Houwink en het verhaal van Lampo zijn zwak; Bert Voeten toont weinig eigens in drie korte gedichten. Bij de jongere auteurs vallen op K. Brand met een wel geestige, nogal Elsschot-achtige geschiedenis, Ruyslinck, Sterckx, met gedichten Lizzy Sara May en Pernath. De eenakter van Bob de Smet heeft in het toneelnr. van Podium gestaan en hoort dus in Literair Akkoord thuis. Maar we zijn waarschijnlijk te dogmatisch als we er iets van zeggen. Het dieptepunt van hun kritische waakzaamheid hebben de samenstellers wel bereikt bij het opnemen van het verhaal van J.A.M. Offereins, dat regelrecht voor een teenagerblad geschreven lijkt. De afdeling ‘Morgen’ had grotendeels ook onder het hoofd ‘Gisteren’ gebracht kunnen worden, al tonen de ‘Aformismen’ van Ischa Meyer wel enig esprit. Wie Vandaag 7 koopt om zelf het kaf van het koren te scheiden, kan zich met een deel van inhoud zeker de moeite lonen. Wie het koopt om geïnformeerd te worden omtrent hetgeen er vandaag leeft in de literatuur, komt bedrogen uit. Men kan klaarblijkelijk niet volstaan met een keuze, veelal uit spontaan ingezonden bijdragen’. Er is teveel aan het toeval overgelaten.
Ben Wolken | ||||||||||
[pagina 232]
| ||||||||||
Ontvangen boeken
| ||||||||||
[binnenkant achterplat]
| ||||||||||