Roeping. Jaargang 37(1961-1962)– [tijdschrift] Roeping– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 182] [p. 182] Sonja van Mechelen De mythe van de herfst Diep in bossen zoeken kinderen noten knikkeren regen grabbelen modder waden in bladeren en knakken bloemen een kruiwagen rottend groen wordt voortbewogen door een bruin mannetje uit de spleten der aarde gekropen zacht piept het wiel als een vogeltje ik zeul een zak eikels tussen de glazen lakens van de mist door achter de heuvels hangen de huizen als vleermuizen aan de rots een nest valt op mijn haar ik maak een kruis van takken want mogelijk overlijdt nu die mij het beste is. [pagina 183] [p. 183] Het teruggegeven leven Toen mijn zoon werd geboren woedde de oorlog ik zei zoon neem mij niet kwalijk dat er oorlog woedt ik heb hem niet gemaakt of gewild hij antwoordde schreien en angstiger schreien alleen ik zei zoon neem mij niet kwalijk dat er ruzie is tussen de volken collectief moorden een slachtpartij die ook wij meemaken en hij antwoordde zonder te kunnen praten: breng mij terug van waarvan ik gekomen en ik borg toen mijn zoon weer weg en zette de tijd achteruit de wereldwoede sprong weg het bloed viel van de wapens kampen stroomden leeg mensenlijken werden weer mens uit gruwel kwam iets rechtschapens en de zoon lag terug in het donker van zijn eerste plaats maar hij doet zo stil zo stil.... hij klopt maar niet bij ons aan wij willen een goed voorbeeld geven maar ik denk dat duurt hem te lang! [pagina 184] [p. 184] Op een rif muziek In het leven van het leven woonde ik menigten doden lieten mij hun driften na zo hield ik het uit op mijn rif muziek nachtlicht vlocht verdrietig een zitting zo hield ik het uit bij mijn gramofoon zwart draaiend eiland van dichtbije koorts fel en blind medicijn tegen eenzaamheid alles staat waaierend aan mijn cel eiland en land en de verre schierwereld bomen gegroeid uit geluid mijn handen benoemd tot forte leven in leven een ander leven een ontroerde figurante en mijn ogen die eilandvitrines zijn te kijk maar niet in te gaan daglicht vlocht vrolijk zijn goudgaas zo hield ik het uit bij de wreden de onverschilligen de platten de onoprechten de bijgelovigen de egoïsten de doodnuchteren want de doden lieten mij hun verlangens na ik erfde mijn componisten een kleine hand glans liefde en hoop zo bewoon ik nog dit leven. Vorige Volgende