Roeping. Jaargang 37
(1961-1962)– [tijdschrift] Roeping– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 152]
| |
Swidbert
| |
Sjors in karels spiegelAls je bij Sjors komt, hou je vanzelf je mood. Je hoort dan een bromvlieg achter de gordijntjes dazen, maar je bent er al gauw positief zeker van, dat dit niet de enige bedoeling van de stilte kan zijn. Daarom kijk je eens rond in een bakje zus, en je vindt een punaise zo, een gummetje waarop met de pen een gezicht getekend is, een schelp met datum, een knikker, gave dingen. In een tweede bak tref je van alles wat heel groot is in onderdeeltjes aan. Ga maar na. Stukken boom, stukken vliegtuig, stukken parachute. Sjors spaart ze niet. Hijzelf vraagt zich waarschijnlijk af hoe hij ze op de kop heeft getikt. Sjors heeft ook ergens een anker liggen. Sjors is een saai mens, maar hij werkt dan ook hard. Sjors beeft niet, hij dreigt niet, hij is bezig voor zes bijen. Alleen laat hij je op een belachelijk hoge stoel zitten, als je komt. Het enig vreemde. Hij begint dan gewoon over al wat maar gewoon is. Het gewone bindt, op een of andere manier, terwijl het helemaal niet boeiend is. Terwijl het ongewone slechts boeit, maar niet bindt. En jij, op je hoge belachelijke stoel, zit erbij als een kind bij de kapper. Krioelend. Valt er stilte, prompt begint de vlieg. | |
[pagina 153]
| |
Karel in Sjor s' spiegelAls je bij Karel komt, meestal op loden schoenen, hou je vanzelf je mond. De stilte houdt er altijd voeling met je gedachten. Je neust eens in een boekje zus, en je vindt een aangestreepte passage, een lintje, een herfstblad, een haar. Karel leest veel, hij leest geen enkel boek uit. En overal herfstblaadjes, verstrooide liefdes. Wat hij alles bij elkaar in de maan ziet, snap ik niet. Ik haal er alleen een pepermunt uit. - Onlangs voelde hij een kriebeltje op zijn rug en hij liet mij krabben. Ook raar. Zou hij jaloers zijn op mijn motor? Zou het dat zijn? Dan moest hij maar een keer mee achterop, in zijn witte doktersjas. Dwaas door de nacht. | |
Een vergeten avondHerfst met lage wolken, als zwarte vachten. De wind heeft schrikaanjagend grote kaken en sleept zich lam aan lange staarten bladeren. Half zes. Het duister begint te klapwieken tussen de huizen. De bomen zijn dronken en zwaaien op ritmen van nog onbekende muziek. Een fietser waait de straat in. Deze momenten moet ik onthouden, denkt Karel, Karel denkt veel aan vergeten. Deze wolken, deze toegegroeide lucht moet ik onthouden. Hij voelt zich soms heel oud, heel verdwenen, in een onbehaaglijke rust. De zwier is eruit, denkt hij. En in de vroegte keert hij terug, overjaagd door wind en schaduwen, ontmoetend vissers. | |
De kikkerOnder hoorde hij snikken. Sjors lachte. In de kamer onder zat zijn grootmoeder, in het zwart en met zwarte keelband. Zij maakt jonge meisjes aan het snikken. 's Morgens al om acht uur. Sjors stapte in zijn overall, knoopte, schouderde wat na en begon aan zijn kikker te werken. Met een potlood achter zijn oor gestoken, klom hij een gammel trapje op, legde zijn vier sneetjes rogge neer en stak zijn hoofd vervolgens voorzichtig in de kikker. Hij nam daar maten op, maakte een optelsom, begon met deels nog slapende zinnen te timmeren en hamerde er tenslotte op los, een venijnige spijker jagend in een geweldig nietsziend oog. In de kikker kon hij met gemak staan. Onderwijl zong hij een liedje, dat viel voor een poosje stil, en even later verliet hij de kikker en zong het liedje uit en ging de lamp aansteken. Sjors doet niet aan romantiek, hij stelt het maar met één lamp, open en doelloos licht. Zo blijft hij bezig, uur na uur, tot het speelkwartiertje der verveling aanbreekt. Er was altijd wel ergens een gummetje om er een hoofd op te tekenen met drie jubelende haren. Of hij liet de wasbak vollopen en hield een brandende lucifer aan wat papieren scheepjes. Als het is afgelopen, graait hij met grove handen door het water om de verbrande | |
[pagina 154]
| |
wrakken te verzamelen en boven de prullemand af te schudden. Hij zoekt nog naar drenkelingen en gedaanten. En champagne. | |
Precieuse ridiculeZe veranderde de naam Sjors in Georges en viel in slaap, met een laatste verlammende gedachte. Haar adem alleen was in de kamer, en er waren geurige flesjes en een klimopje en er was stilte en een willen luisteren en een willen dromen en een willen glimlachen van dingen. En tenslotte een willen verademen. Heel onbewust als het licht dat over de horizon kwam gepiept. Toen begon de dag, opnieuw met Sjors, net zolang tot het weer door een stiekem wonder Georges was. | |
Andermaal KarelKarel begon een geval te worden. Karel was nog slechts een schim voor zich zelf. Hij had het idee, zo gauw hij anderen ontmoette, niet achter zichzelf te staan. Bij anderen was hij stem, meer niet. Of een neus. Hijzelf was er eenvoudig niet. Kinderen, zij wel, zij maakten nog indruk op hem. Bij hen voelde hij zich altijd weer in zichzelf aanwezig. Maar was dat in zijn geval weer niet een vaag teken van zijn ouwelijkheid? En dan was daar nog een veeg teken: zijn godsprobleempje, want dat kwam enkel in bijzijn van anderen naar boven. Nee, hij stond niet meer achter zichzelf, zijn natuur was niet uit te schilderen. Alleen de gewoonte, zijn tweede natuur, bestond. En met die natuur streefden en stierven de mensen? Wat een ontspoorde boel, dacht hij, waar blijf ik dan zelf? Wat kon hij nog doen? Kleine, gewichtloze dingen verzinnen die met hem mee zouden gaan in dit leven. Zo zette hij van armoe een fantazietje, een vogel op papier, en voerde die met zonlicht. En die rare vogel, dacht hij, is kunst, mythe, religie met een kleine r. Karel voelde zich ouwelijk, hij voelde alles voor kinderen en kon zich moeilijk meer druk maken om alles wat boven de wolken en boven zijn verstand ging. Het leven zelf gaf op gezette tijden nieuwe wijsheid in pacht, als men de oude maar inruilde. Daar was hij aan toe. Misschien moest hij maar gauw gaan trouwen. Wellicht was dat de bedoeling. | |
Een sterfgevalVan grootmoeder was de hersenpan het oudst, scheen. Van oudtestamentisch gesteente. Haar handen beefden wat, ze had er geen algehele macht over en er was waarschijnlijk een duivel die ze van binnenuit aan het beven maakte. De tijd die uren moet draaien, draaide voor haar herinneringen af. De dood kwam, de wielewaal, maar noem het toch maar de dood. Grootmoeder stierf in drie witte kussens en een groene deken. Met opengespalkte ogen, de dood brutaliserend. Nauwelijks drie uur later lag ze ingelijst. Een man met een snorretje stond erbij. Goddank, er stond een man met een snorretje bij. | |
[pagina 155]
| |
En buiten in een wei in de buurt lag een lange, verregende vliegerstaart. Maar wat eigenlijk moet vliegen en met een lachje de wereld beziet, was er niet. Ach, het was een vliegramp, maar dan voor kinderen. Dezelfde middag lag in een bos in de buurt, onder een stille den, een krans van bloedige veertjes. Maar de vogel zelf, de eigen vogel was gevlogen. Alweer zo'n vogel die zijn gewicht vergat. | |
Bij SjorsEen bulderende wolk, zo wit, hing boven het huis waar Sjors zat. Dat was nu zo'n wolk waaruit stormenderhand een engel kompleet met zwaard en banderol zou kunnen schieten. Onder op de stoep, kleintjes, stond Karel. Grootmoeder (als alle oude vrouwtjes was zij van iedereen grootmoeder) was dood en hij veroorloofde zich weer om ginds aan de bel te hangen. Door haar zou hij niet meer van de deur worden gejaagd. Had hij niet toujours met haar overhoop gelegen? En wanneer had hij het niet tegen haar afgelegd? Met grote sprongen ging het van de bovenverdieping naar de voordeur. Dag Karel. Dag Sjors. Met even grote sprongen ging het weer naar boven. Zo doen twee kangoeroes. In de kamer dreef blauwe sigarettenrook, zich uitspinnende en zich loom overgolvende draden. Als in het heelal. De zon viel hier en daar op stofjes die begonnen te glinsteren. Dat waren dan net sterren. Sjors stroopte zijn mouwen op en hield daarbij zijn hoofd schuin om geen hinder te hebben van zijn shagje. Op zijn bed zat een behaagzuchtig meisje wat smartelijk voor zich uit te kijken, als op een ansichtkaart. In haar ogen zwommen mooie dingen. Karel voelde ijzer in de zijne. Hij staarde. Zijn hoofd zat weer vol rottigheid. In de kamer liepen nog vier man rond. Die had hij juist een hand gegeven, maar nu pas zag hij ze. Af en toe ging iemand de kikker in of kwam eruit. Waarom liet Sjors niets los? Wat móest die kikker daar? Was dat iets symbolisch? Iets krankzinnigs? Maar iets krankzinnigs ging hem toch te veel toe op het geniale. - Moet dat lollig zijn? vroeg hij dus. Dat daar? - Nee, dat moet, zei Sjors droog. Drommels hard nodig. Om Vrede te bewaren. Daar had je het al. Met halfopen mond bekeek Karel de muur tegenover hem. Daar was een moordpartij gehouden op muggen en overal staken spijkers met fijne zijdelingse schaduwen. Met een beetje bestwil waren het bij dozijnen uit de muur naar voren gestoken voelhorens. Dan zag hij nog eens naar Sjors, naar de kikker, en hij was er beroerd en weerloos van. Wat het bezoek hier te maken had, was niet duidelijk. Het bleef tot zonsondergang hangen, waarna het in het duister is verdwenen. Hadden ook zij geroken dat er gestorven was? Dat er een onbewaakte plek was opengevallen? Restte het meisje. Eentje voor een tuinfeest, zo mooi, om er een sterrenbeeld naar te noemen, een meisje voor 's nachts. Een meisje voor overdag, maatschappelijk. Hulpje | |
[pagina 156]
| |
van mevrouw. Maar voor de rest een meisje dat er absoluut bij hoort, dat niet gemist kan worden, een meisje voor de mooiigheid. Dat begreep ook Karel. | |
GeboorteDie nacht viel er aanhoudend zwarte regen, niet buiten, maar in een intiem heelal. Karel heeft die nacht met de wereld in zijn armen geslapen. Dat droomde hij tenminste. Hij ging er bijna aan dood, maar heeft zich desondanks ingelukkig gevoeld. Karel heeft niet anders meegemaakt in zijn leven dan langzame, langdurige, maar onopvallende belevenissen. Nooit groot verdriet, nooit groot geluk. Altijd beetjes. Tussen tederheden en heimwee, tussen ironie en niets had hij onderhand een leven, maar een bijna stilstaand leven, geleid met miljoenen gedachten. Maar deze nacht heeft Karel met de wereld in zijn armen gelegen, vloekend aanvankelijk. Met haperende mond, op 't laatst. Toen hij wakker werd, is hij met gekruiste benen op bed blijven zitten, als een hoopje woestenij. Zijn hersens hadden een dreun gehad en vandaar uit was er nu iets op triomftocht door zijn bloed. Karel was vannacht geboren. Ja, Karel heeft vannacht met de wereld in zijn armen gelegen. Met dat geweldige ronde ding. Op zo'n droom kon zijn wezen teren. Tieren. En wezens moesten op iets teren, als koningen, of ze gaan dood. Maar sommige dingen zijn zout en daar sterven ze dan toch in, als slakken. Karel zat over zijn mikroskoop gebogen en terwijl hij bijstelde om het vliegevleugeltje beter te zien, werd dat steeds waziger. Steeds scherper naderde daar een kikker, een geweldig dikke. Boven op de platte kop zat Sjors geknield, die als een waanzinnige een hamer hief om de laatste hand te leggen aan zijn demon. Of zag hij dat in gedachten? Tussen het wier van zijn verbeelding? | |
IlluzieEen olifant was gaan huishouden in de volière van zijn gevoelens. Anders is het ten enenmale onverklaarbaar, dat hij diezelfde dagen een zieltje een wazig bos ziet inlopen met hoge stammen. God naar alle waarschijn. Volgen, denkt hij. Een koud en monstrueus, naakt wezentje is het. Duidelijk. Maar een paar centimeters hoog. Verdwenen. Dan maar het bos onder water zetten, het ligt toch buitendijks. Er komt echter een politieagent bovendrijven. In uniform. Wat moet je daar nou van denken? | |
Het schrikbeeldDe spiraal van de zon, de almachtige, en een rose maan, en hoe geler die zon hoe blauwer de dag. Een dag waarop de fantazie vanzelf plezierreisjes maakt, een dag om | |
[pagina 157]
| |
op een goghiaans schilderij te staan. Een dag ook om tussen twee generaals te marcheren en de macht aan zich te trekken. De kin naar voren. Zo was het. - Overdreven, zei een imaginair hondje, dat alsmaar langs zijn gedachten bleef meelopen, als langs een kudde. Met dergelijke grappen in zijn hoofd om zijn teleurstelling te vergeten, ging Karel over straat. Hij met zijn forse droom was een machtig man geworden tegenover Sjors en zijn gigantische kikker. Evenwel tot voor kort, want het was uit met zijn bevlogen ziel. Hij had aanvankelijk een komplete Shakespeare kunnen uitbraken over zijn bestaan, toen was het grappen begonnen, nu liep hij daar innerlijk ineengestort en maakte enkel zichzelf nog verwijten. Want het was duidelijk geworden, dat Sjors eigenlijk niets met zijn hollandse nachtegaal voor had. Er stak niets achter. Misdadig niets. Het monster stond op de luifel bij V & D, voor reklame opgesteld, bij C & A, hij wist het al niet meer. Maar het was de kikker van Sjors, dat in ieder geval. De kikker werd Karels ontreddering en schrikbeeld. De zon was al uren onder. Maar de maan bleef. Ze gleed met haar ontzield licht over de glimmende kikker op de luifel. Met een ontzield gezicht is Karel daar nog 's nachts wezen kijken. De grimmige maan liet slechts zien hoe afschuwelijk het was. Omstormd door licht bleef de kikker in zijn verbeelding achter. | |
Andermaal een sterfgevalDe geest zocht een plekje om te sterven, intiem maar verlaten, als een ineengedrongen vogel op een zand, tussen nog vele schreeuwende en hoogcirkelende. Hij meende dat het licht langzaam stierf, hijzelf stierf. Hij zag het licht niet meer, de wolken niet, de wind die in het land herauten zet. Alleen vliegend ziet men dat. Zijn lichaam bleef leven, maar Karel zelf is als een gekruisigd man die onder zijn oksels wordt gehouden, in zijn lichaam blijven hangen en doodgegaan. Zijn lichaam trouwde. Het leefde nog lang. | |
Q. e.d.Ga naar voetnoot*Eerst op hoge leeftijd heeft Sjors Karel nog eens gezien. Het lichaam had hij op straat tegengehouden voor een etalage met horloges en klokken die - anders dan die bij zijn grootje - stilstonden en aan niets herinnerden. Het lurkte aan een uitgedoofde pijp. Karels lichaam. Maar Karel zelf? Die lag wezenloos, ontilbaar, in het beenderhuis van zijn lichaam. Hij had het niet overleefd. In hem waren alleen nog wat gestolen anderen en andere stemmen aan het azen, aan het geschiedenis maken, aan het brabbelen. En die namen nieteens de moeite om zich ook maar een ogenblik weemoedig te tonen en hem te vertellen hoe indertijd zus en zo. Zo. |