| |
| |
| |
Leo Derksen
Gebeurde er maar iets
Ze wist niet waardoor het kwam, maar het scheen onherstelbaar: dat gevoel. Het was onrust, of iets, dat daarmee verband hield. Angst. Haat.
Mogelijk kwam het door de warmte, die zwaar en benauwend in de kamer hing als iets, dat je moest wegdrukken om niet te stikken. Misschien ook door Harry. Hij stond opzij van haar en schilderde: arm op, arm neer. Eindeloos dezelfde beweging: een ritme als uit het oerwoud.
Misschien was het liefde. Als ze oplette, kreeg ze het tenminste heviger wanneer ze naar hem keek: zijn ontbloot bovenlichaam, de gladde, gebronsde huid, strak en glanzend, waaronder de spieren versprongen op het starre ritme van zijn bewegingen. Het stroomde door haar heen: een soort monsterachtige warmte. Nogmaals: onrust.
Wat was liefde? Ze dacht na, maar ze wist het niet. Een stem, een woord, een gebaar, een merkteken op je huid als een soort stigma? Sommigen zeggen: het is een gebaar. Ze dacht nu: het is iets om te vrezen. Ik word zwak.
Ze lag languit op het bed, de benen gespreid, de armen achter het hoofd. Door het raam heen zag ze de bovenrand van de stad: een groteske lijn van daken; boven haar hoofd was het plafond met de bruine vochtkringen als aardrijkskundige aanduidingen; opzij van haar Harry, een kop groter dan zij, blond, altijd lachend. Net alsof er niets anders bestond, dan dingen waar je om zou moeten lachen: zon, koele wind, bloemen in een smalle straat, water, dat sprankelend tussen je handen wegglijdt. Hij was er altijd: een breed gezicht met een allesomvattende glimlach. Ze kende het. Als ze haar ogen sloot, zou dat beeld nog natrillen op het netvlies. Eeuwenlang, dacht ze. Zelfs als ik dood ben en allang begraven, woont hij nog in de holten van mijn ogen. Bij het laatste oordeel zal ik hem het eerste zien.
Ze glimlachte. Ze wist niet waarom. Ze was leeg, onbewoond, en toch helemaal gevuld met dat gevoel. Hij stond daar en schilderde de deur, het hele houtwerk in een licht, wijkend grijs. Hij hield van grijs; zij haatte het. Terwijl zij daar lag en er naar keek, haatte zij het steeds meer. Hij veranderde de kamer in een koele grijze wolk, langzaam, met forse doelbewuste streken, zodat er geen ontkomen meer aan was. Alles. De enige kamer die zij hadden: twaalf vierkante meter. En zij haatte het.
Ze trok haar benen op en zocht naar een sigaret naast haar op het tafeltje. Het is zijn keus, dacht ze. Verder wilde zij niets: niet het bed opmaken en opklappen; niet de
| |
| |
kamer schoonmaken (wat trouwens geen zin zou hebben nu); en ook niet Harry helpen. Het was allemaal al onheilspelbaar in haar aanwezig. Het gevoel, de onmacht, de onrust. Dus blies ze peinzend de rook omhoog en keek daarna opnieuw naar Harry. Meteen was het er weer: heviger dan tevoren. Ik heb hem lief, dacht ze. Niemand zal het geloven. Ik zelf ook niet.
‘Het gaat goed,’ zei hij. Glimlachend keek hij naar haar en wees met de kwast op het nat glanzende hout. ‘Het behang zullen we anders nemen. In jouw kleur. Wat kies je?’ ‘Rood,’ zei ze. ‘Bloedrood. Rood als... nou ja, als de ondergaande zon. Soms.’ En ze dacht: wat doet het er toe? Hij is ouder dan ik. Tien jaar? Dertien jaar? Gisteren zei hij pas, dat hij zevenendertig was. Vreemd, dat ik dit niet eens zeker weet en dat het me nooit eerder heeft geïnterresseerd. Misschien ben ik bezig van een man te gaan houden van wie ik de leeftijd niet ken.
Ze keek naar hem tussen haar oogwimpers door. Waar zat dat gevoel? In haar benen? In haar buik? Haar borst? Haar hoofd? Als hij nou eens iets zei: iets anders dan over verf. Bijvoorbeeld: ‘De zon schijnt, Marina. Als je nou de boten beneden door de gracht ziet...’
‘Grijs is fantastisch,’ zei hij. ‘Weet je waarom? Het laat geen kans op illusies. Bij blauw, geel of oranje kun je dromen. Je kunt er bij fantaseren en denken dat alles mooi, warm en goed is. Bij grijs kun je zoiets niet. Het laat er de kans niet toe. Het is de volstrekte afwezigheid van alle hoop. Het kan dus nooit aanleiding geven tot misverstand.’
Dus tòch verf, dacht ze. Maar het doet me niets. Ze streek langs haar voorhoofd en keek naar het plafond en naar de rook, die in grijze slierten verloren ging in de kamer. Ze zei: ‘Rood. De wanden bloedrood!’ Maar hij schilderde alweer. Arm op, arm neer. Als je hem zo in het oerwoud zette en je gaf hem een tam-tam, dan zou het nieteens een dissonant worden. Misschien zou dat gevoel dan nog heviger worden, als dat tenminste mogelijk was. Want nu voelde zij haar hele lichaam: het bed onder haar rug, haar benen, haar handen. Vooral haar handen! Had dat ook iets met liefde te maken als je je eigen bestaan zo onstuitbaar voelt, dat je er bijna geen raad meer mee weet? Ze trok een kussen over haar gezicht en voelde zich nu nog heviger bestaan. Harry was nu alleen nog maar geluid. Ze was herleid tot haarzelf. Tastend zocht ze naar het asbakje op het tafeltje en drukte de sigaret uit. En ineens dacht ze toen: dat is het. Dáár is het begonnen. Het begint altijd waar je het nooit vermoedt. Het dorpje aan de Vecht waar ze geboren was; haar vader die als notaris de onkreukbaarheid vertegenwoordigde; met vlechtjes naar school; zondags niet fietsen, niet roeien, niet spelen, niet zwemmen. Psalmen zingen bij het orgel; denken dat God goed is, de mensen slecht zijn. De auto's vervloeken die rijden (Die chauffeurs komen allemaal in de hel!’); alleen op je kamer zitten met de lege, lege uren in je lichaam. Je bènt er. Je ademt. En de jongens? Wat was er met de jongens?
| |
| |
‘Het plafond wordt ook grijs.’ zei Harry. ‘Heel licht. Eigenlijk meer gebroken wit. Je zult zien hoe mooi dat is. Maar over dat rood moet je nog maar eens nadenken. Dat lijkt me niet zo best’.
Niet zo best, dacht ze. Ze wou zeggen: Harry, heb je als kind, als jongen, ook weleens op een zondag alleen op je kamer gezeten. Alleen met jezelf. En gedacht: Goeie God, dit is mijn lichaam. Wat vang ik er mee aan. Buiten is de wereld, de hele wilde, razende, hartstochtelijke wereld. En ik... Maar ze zei: ‘Rood. Bloedrood! Ik stá er op!’ Ze trok het kussen weg en zocht een nieuwe sigaret. In het raam hing een stukje van de stad; daken, wat lucht. Ze dacht: beneden is de gracht, er lopen mensen, vrachtwagens worden leeggeplunderd en volgeladen, over katrollen trekken stalen draden het leven omhoog of laten het zakken. En ik heb het gevoel of ik tachtig ben. Of honderd. Of eeuwenoud. Dat zei Martin altijd: alles wat wij voelen, doen, denken, hopen, dromen hebben miljoenen mensen vóór ons al gedacht, gehoopt, gedroomd. Het is allemaal eeuwenoud. We zijn al uitgeleeft voor we geboren zijn. Het is nutteloos.
Ze staarde naar de vurige kop van de sigaret. Waar was Martin? Niemand wist het. Klerk op een kantoor, broodbezorger, verzekeringsagent. Ondergedoken in de naamloosheid van de dagelijkse ellende. Hij wilde nieteens meer gekend zijn. Wèg was hij! Nou zit hij ergens in Amsterdam en glimlacht met een mond vol pijn over zijn robuuste jeugddromen. Hij zou het anders doen. Hij zou alles anders doen.
‘Neem een sigaret,’ zei ze.
Ze stak een hand uit naar zijn gebronsde rug, maar hij keek nieteens om. Hij zei: ‘Even wachten. Dat stukje raam nog en dan kom ik.’
Ze stak de sigaret op en hield de rook lang in haar longen voor ze die weer uitblies. Misschien heb ik hem wel lief, overwoog ze. Als ik maar wist wàt ik aan hem liefhad. Zijn armen? Zijn gezicht? Zijn glimlach of zijn stem? Of misschien zijn benen, zijn buik, de kracht van zijn spieren?
Ze trok haar benen op en vouwde een arm achter haar hoofd. De jongens... Wat was er eigenlijk geweest met de jongens? Aan de Vecht werd de zonde doodgezwegen - verstopt in de diepste hoeken van het huis. Overal loerde de onkuisheid. Je dacht bijna, dat het een soort ziekte was: ekzeem of zo. Een keer was ze met een jongen gaan wandelen. Toen ze thuiskwam werd ze afgeranseld en opgesloten. En ze moest hardop bidden tot God, dat hij haar dit grote kwaad mocht vergeven.
Zij keek naar Harry. Misschien hield ze wel van die katachtige, verraderlijke lenigheid van zijn lichaam.
‘Geloof je aan God?’ vroeg ze.
Hij keek verbaasd om en begon te lachen. Dat is dom, dacht ze. Zoiets vraag je natuurlijk niet.
‘Daar heb ik nooit over nagedacht.’
‘Maar vroeger, thuis, hebben ze je dan niet opgevoed met God?’
| |
| |
Hij haalde zijn schouders op en schilderde alweer door.
‘Ik heb zijn naam wel eens horen noemen.’
‘O!’
‘Moet je daar nou ineens aan denken?’
‘Och, waarom nou niet en morgen wel? Het is evengoed als ergens anders aan. Bij ons was God altijd. Hij zat mee aan tafel. Hij ging mee wandelen. Hij zat naast ons in de kerk. Hij ging mee naar bed. En hij zag alles. Alles!’
‘Afgrijselijk!’ zei Harry.
Ze maakte een afwerend gebaar. Misschien meent hij het, dacht ze. Maar hij zal het niet kunnen begrijpen. Je kunt sterven door een teveel aan God. Want haar had niemand kunnen tegenhouden. Haar vader niet; God ook niet. Op de dag, dat ze eenentwintig werd, liep ze weg. Weg van God, het orgel, de psalmen, het zwarte pak van haar vader, het borduren van naamdoekjes achter de vitrage, terwijl buiten het leven voorbijraasde. Weg van de zondagmiddagen.
Al in de trein naar Amsterdam kwam ze Martin tegen: zij: niets! Een lichaam vol dromen; hij: een beeldhouwer met een baard. Hij beloerde haar met treurige, wereldwijze ogen, waarin je zo kon zien, dat er niets te winnen was op deze wereld; en al evenmin iets te verliezen. Hij sprak; ze gaf antwoord. Ze glimlachte. Diezelfde nacht sliep ze al bij hem in zijn atelier. Dat zal God wel gezien hebben, dacht ze nu.
Ze richtte zich op en ging op de rand van het bed zitten. Ze staarde naar haar blote benen, bewoog haar tenen, glimlachte vaag.
‘Rood is mooi,’ zei ze. ‘Rood, daar kun je in verdrinken, weet je dat? In zwelgen. Dat heb je nog nooit geprobeerd, is wel?’
‘Waarom zou ik?’ vroeg hij.
Hij begrijpt me niet, dacht ze. We maken ons huis mooi om te vergeten dat alles lelijk is. Daarbuiten, tenminste. En soms ook daarbinnen. We willen dromen bij rood en oranje en geel of blauw. Wat doet het er toe. We willen de schijn, omdat de werkelijkheid voldoende reden geeft tot zelfmoord. Binnenhuisarchitecten worden stinkend rijk, omdat ze het geweten stofferen. Daar ontkom je niet aan. Steeds mooier wonen, bedrieglijker, onwezenlijker.
Ze stond op en liep langzaam naar de grote spiegel aan de kast. Ze bekeek haar gezicht, haar lange loshangende haren, haar benen. Dit was er over gebleven van alles. Waar was Martin? Waar alle anderen, die na hem waren gekomen? Vrienden, vriendinnen, àlles. Alleen Harry. Achter haar liep hij naar het raam en keek omhoog. Zijn gezicht beviel haar. Het beviel haar al die maanden, dat zij nu samenwoonden steeds beter. Misschien omdat hij dacht, dat er toch nog wel iets te winnen was op deze wereld. Ze legde een wang tegen het koele glas en keek toe hoe hij het kozijn bezag, dat hij nog schilderen moest.
‘Geloof je in liefde?’ vroeg ze.
| |
| |
‘Dat is hoog,’ zei hij.
Hij wil me niet horen, dacht ze. Hij heeft gelijk. Wie praat over zoiets. Over liefde praten is eigenlijk hetzelfde als in een mooi gemeubileerd huis wonen, dat niet je eigendom is. Voor je het weet, sta je weer op straat.
‘Hoe kom ik dáár bij,’ zei Harry. ‘Het is hier ook zo verrekte hoog.’
‘En je wil het plafond ook nog wel schilderen.’
‘Later. Dan zorg ik dat ik een ladder heb.’
Ze slofte terug naar het bed en ging weer op haar rug liggen. De hitte was bijna ondraaglijk. Ze maakte haar bloesje open en blies in de openstaande kraag.
‘Het is warm,’ zuchtte ze.
‘Misschien kan ik er op klimmen,’ opperde Harry.
Zij maakt een vermoeid gebaar en keek naar haar benen, bruin van god-weet-welkezon. Als haar vader haar hier zag, zou hij sterven van schrik en schaamte. Waarvan het eerst? Van de schrik, waarschijnlijk. Aan de schaamte kwam hij nieteens toe.
Harry boog zich naar buiten en duwde op de vensterbank, die luidruchtig kraakte. Hij keek omhoog en daarna weer naar beneden. Ze begluurde hem tussen haar oogwimpers door met dat vreemde, onbestemde gevoel in alle uithoeken van haar lichaam. Nu stond hij op de vensterbank en strekte zijn armen, zodat hij juist de bovenste rand van het kozijn raakte. De huid op zijn buik stond strak gespannen en in het kuiltje van zijn navel glansde het zweet. Ze keek er naar met een raadselachtige glimlach en iets als heimwee. Lieve, lieve Harry. Wist ik maar wat het was. Eigenlijk ben ik doodongelukkig. Achter mijn gezicht woont een ander gezicht.
‘Ik zal het zo moeten proberen,’ zei hij.
En achter hèm...? Achter hem stond de strakke lucht zonder een zweem van kommernis. Blauw als haar verlangen. Zorgvuldig sloeg ze haar benen over elkaar en sloot haar ogen. Daar stond hij nog op het netvlies: een langgerekt lichaam tegen de blauwe lucht, als een, die aan de aarde probeert te ontstijgen. Hoevelen hadden dat al geprobeerd? Hij schildert de kamer grijs, omdat hij grijs mooi vindt. En koel. En rustig, zonder illusies. En morgen woont hier een ander en schildert de kamer groen, omdat hij dat mooi vindt. En koel. En rustig. Waarom doe je iets? Waarom was ze hier met hem gaan wonen op een zolderkamer aan de gracht? Ze wist het nauwelijks meer. Ze wist zelfs niet meer wanneer ze hem voor het eerst had ontmoet. Op een feestje waarschijnlijk. De meeste mensen ontmoette zij tegenwoordig op een feestje. Niemand wist wàt voor feestje, waarom het er was. Iedereen dronk, zei ‘Waanzinnig leuk, zeg!’, lachte, luisterde naar muziek, vrijde, dacht: goddomme wat ben ik eenzaam: al die monden om me heen, die stemmen, die handen, die lichamen, wat ben ik verdomde eenzaam tussen dat geluid: een interval, een ademloos tijdperk. Maar niemand wist waarom. Wie had het feestje georganiseerd? Waar? Wat deed hij? Het deed er niet
| |
| |
toe. Het wàs er: een stem in je oor, een hand door je haar, ergens achter je kleding, ergens achter in je hoofd.
‘Zou het houden?’ vroeg Harry.
‘Waarom niet.’
Ze inhaleerde diep. Als ze haar ogen sloot... Haar hele hoofd was bewoond door feestjes. Stemmen van god-weet-wie. Muziek. ‘Dàt? Luister dan... dàt is toch Oscar Peterson! verdomme nog an toe, is ie dat of niet?’ Wat deed het er toe. Peterson of wie dan ook. Muziek. ‘In Godsnaam zet toch één ogenblik die pick up af, ik stik in dat lawaai!’
Harry klom naar beneden, nam de verfpot en klom opnieuw op de vensterbank. Ze begluurde hem weer tussen haar oogwimpers door. Daar stond hij als een grote, blonde waarschuwing in het geopende raam. Hij schilderde al weer: arm op, arm neer. Een goddelijke dirrigent. Grijs, grijs, alles grijs. Over het plafond kropen bruine vochtkringen als slinkse paden vol verraad. In de hoek leunde het gasstel, de potten, de pannen. De hitte doorgloeide de ruimte, zwaar, vochtig, benauwend.
‘Het gaat goed,’ zei Harry.
Glimlachend keek hij even op haar neer.
‘Da's fijn,’ zei ze.
Kwam er onweer? Steunend op haar ellebogen drukte ze de sigaret uit in het asbakje op het tafeltje naast haar. Daar zag ze ook weer haar gezicht: een scherf van haar gezicht in het gebroken spiegeltje, dat op het tafeltje lag: een matte huid, rimpels. Ze trok haar neus op. Het was allemaal van geen belang meer. Alleen dat gevoel, dat er was en onherkenbaar scheen. Zelfs Martin niet meer. Waar zou hij zijn? En Peter? En George? En Else? Jawel: Else? Kwam er onweer?
Met een felle, korte schreeuw verdween Harry. Een onrustbarend gekraak heerste onder zijn voeten voordat de hemel zich boven hem sloot. Maar voor hij helemaal gedoemd was te vallen, vonden zijn handen de vensterbank.
‘Marina!’ gilde hij. ‘Marina!’
Met een snelle beweging zat ze overeind en schudde het lange haar uit haar gezicht. Roerloos, als geobsedeerd, bleef ze zitten. Ineens dacht ze: hij lacht niet meer. Een vreemde, glimlachende kalmte was er in haar. Hij lacht niet meer. Door haar oogspleten tuurde zij naar zijn handen, die krampachtig de vensterbank omklemden. Het leken de handen van George. Wonderlijke George, die beweerde componist te zijn, maar die in werkelijkheid geen noot kon lezen. Ze dacht: hij hàd componist kunnen zijn zoals hij er uitzag, àls hij maar noten had kunnen lezen (en schrijven!). Een dergelijke onbelangrijkheid, mag de erkenning van je talenten niet beïnvloeden.
‘Marina!’ schreeuwde Harry. ‘Marina, in godsnaam, waar bèn je?! Marina!’
Diep beneden hem huiverde de gracht, hingen de bleke, opgeheven gezichten van
| |
| |
verschrikte voorbijgangers als verdwaalde planeten in de lucht. Marina gluurde nog steeds naar die twee handen om de vensterbank. Van wie waren die? En wat gebeurde daar? In jezusnaam: wàt gebeurde daar? Gebeurde daar wel iets?
Langzaam stond ze op en liep naar het raam. Ze keek. Beneden haar hing Harry. In ontzette verrukking zag zij zijn verbijsterd gezicht, waaruit nu alle lach geweken was. Nu was hij net als alle anderen, bleek, bang, zonder hoop, een te verwaarlozen ding. ‘Pak mijn handen,’ riep hij. Hij keek smekend, met een blik vol angst. ‘Pak mijn handen, maar denk om het hout. Denk verdomme om dat hout!’
Een vreemde glimlach schemerde om haar mond. Die lieve Harry, die 's nachts zijn gebit in een glaasje water zette en dan de hele nacht lag te slissen. Was dat liefde?' ‘Marina, kijk eens in mijn keel. Ik heb rode vlekjes in mijn keel, zou ik nu doodgaan, Marina?’
Nog steeds glimlachend staarde zij naar beneden: de mensen onder haar, het goorbruine water van de gracht, waar een witte rondvaartboot doorheen spleet, het gezicht van Harry. Ineens wist zij het: het was allemaal precies eender. Eigenlijk was er niets veranderd. Het was nog zoals vroeger, aan de Vecht, wanneer zij uit het raam hing en naar beneden keek. Op een stille benauwde zondagmiddag, wanneer de minuten traag uit de hemel drupten, sekonde na sekonde, eindeloos, de lekkende tijd. Die stille, lekkende tijd, genadeloos, wreed, kruipend, alsmaar kruipend door je bloed. Er was niets veranderd. Het was er altijd geweest. Ook dat gevoel: datzelfde, onbedwingbare, hevige gevoel van verrukking, angst, begeren, ontzetting, opstandigheid: een tintelende huivering in haar buik, haar hele lichaam. Het was hetzelfde als vroeger: een meisje op haar kamer. Zondagmiddag. De lege doelloze uren, de roerloze bladeren aan de bomen in een golf van stille warmte het lauwe water van de Vecht, waar doorheen traag, traag, lusteloos de boten schoven, de eenzame wandelaar onder langs het raam, het gesliffer van zijn voeten, het geluid van de vogels in de warme, onbereikbare verte, en de minuten, die onheilspelbaar uit de hemel lekten, sekonde na sekonde, een eindeloze middag vol, waarin het kloppen van haar eigen hart onstuimig tegen de stilte vocht. Het was dezelfde dag. Hetzelfde leven. Hetzelfde verbijsterende herkennen.
viel er nu maar een bom!
Mijn God, gebeurde er nu maar iets. Ik ben niet tegen deze stilte opgewassen. Ik leef, ik besta, ik adem. Hier ben ik. Waarom ziet niemand mij. Ze hebben me gezien en ze zijn weg. Allemaal. Het is voorbij. En ik heb van niemand gehouden. Maar ik adem, ik leef, ik beweeg.
viel er nu maar een bom!
Het was er weer, onontkoombaar. Het had altijd gewoond in de uithoeken van haar lichaam, in de ongeweten diepten van haar droom-denken: dezelfde angst, dezelfde opstandigheid tegen de lege, lege uren. Het had haar nooit verlaten. En verdwaasd, vreemd glimlachend, staarde ze in het verkrampte gezicht van Harry.
| |
| |
‘Marina!’ gilde hij. ‘Doe dan iets! Verdomme, doe dan iets! Marina! Marina!!’
Heel langzaam en zachtjes begon ze toen te lachen. Een merkwaardig, onherroepelijk lachje. Een lach vol verweer. En toen - nòg meer! - keerde zij zich om en sloot het raam. Langzaam maar onherstelbaar zeker. De randen sneden in de blauwe verkrampte handen van Harry, maar met haar rug er tegenaan geleund, duwde ze, duwde, duwde... viel er nu maar een bom!
‘Marina!’ schreeuwde Harry. ‘Wat doe je nu! Goddomme, Marina, wat doe je nu? Ik val Marina! Ik val!!’
Ze hoorde hem niet. Ze glimlachte dwaas, in vreemde verrukking, eindelijk in opstand gekomen tegen de sekonde, die haar dag in dag uit bombardeerden met hun volstrekte nutteloosheid. In opstand gekomen, tegen die lange, lege, martelende zondagmiddagen uit haar verleden, toen ze tevergeefs met een lichaam vol verweer had gehoopt, dat er eindelijk eens iets zou gebeuren. De doelloze uren met onder haar voeten het gedreun van het orgel en buiten de godsganse wereld, die diep in haar lichaam al begon. Ze duwde met glanzende ogen, extatisch en onbereikbaar voor elk woord, voor elk geluid van de wereld. En al die tijd lachte ze zachtjes en dwaas haar onstuitbaar lachje.
Plotseling schoot ze achteruit en bereikte haar de angstschreeuw van Harry. Het raam was dicht. Roerloos bleef ze er met de rug tegenaan geleund staan. Stilte. Op de grond lag de verfpot, waaruit traag als stroop de koele grijze brij van de verf over de vloer kroop als een afzichtelijk monster. Op het plafond waren de bruine vochtkringen als slinkse paden. In de hoek het gasstel, de pannen, het bed. Stilte. Tijd gaat door. De uren gingen door, onherroepelijk.
Ze keerde zich om en drukte haar gezicht tegen het koele vensterglas: mensen in een kring, ruggen, achterhoofden.
Nu was het gebeurd!
Ze schreide. ‘Lieve, lieve Harry...’
|
|