| |
| |
| |
[Nummer 3-4]
Daaldreef
Dorp gestolen
1
Ik heb een dorp gestolen.
Ik kwam als een dief in de nacht,
urenlang liep ik tussen slaap en dromen.
De honden huilden in het achterland,
De bomen stelden zich vijandig op,
hielden zij zich als doden.
2
bomen zijn bang 's nachts,
zij schrikken van een vogelschreeuw
- de maan moet een blinkend wak zijn,
dan zijn bomen bang 's nachts;
de mens voelt zich een rover
als bomen stokstijf in de sneeuw
zij geven zich met duizend hoge
| |
| |
3
Het dorp werd in zijn slaap verrast.
Ik sprak: wees stil als gras,
ik zoek een huis met bloeddoorlopen ogen;
daar waar mijn sleutel past
zal ik te gast zijn zonder mededogen
met ramen op het zuiden en het noorden;
de deuren gingen voor mijn woorden open.
4
de mensen waren bang voor lampelicht;
ik sliep bij dag met alle voegen dicht
en tot de avond werd het huis belegerd;
dan werden al mijn lampen opgestoken
Zo zien zij niet wat hun belager doet:
ik vul met licht hun zelfgebakken schalen,
zij oogsten bloedkoralen.
| |
| |
5
Eerst waren zij verheugd.
Zij speelden met de parels in de zon,
zij regen snoeren, ketenden hun vrouwen,
tot er in lange tijd geen regen viel;
hun graan verdorde en hun boekweit kon
de kindermonden nog 'n winter voeden;
toen huilden zij te samen met de honden.
Alleen de bloedkoralen schoten welig op,
6
wordt langzaam leeggedronken;
de stenen drinken tot de laatste ader,
men droogt en staat verstokt,
en op 'n morgen ziet men bos verrijzen
waar gisteren nog open weiland was;
men vindt nog voetensporen in het gras,
niemand kan iets bewijzen.
| |
| |
7
Ik heb een dorp gestolen,
de huizen staan nu leeg als zomervennen;
de weg er heen is niet meer te herkennen,
er staan nu bomen waar ze nimmer stonden.
Mijn lampen zijn gedoofd,
Er groeien bloedkoralen op het land
en helse steen en ruwe diamant;
de weg naar mijn woestijn
heeft niemand nog gevonden.
| |
| |
| |
De vogels
8
Kan men mensen met bomen misleiden,
's Nachts kwamen zij bij duizenden
de nacht een zeer zuivere schutkleur.
Raven en spreeuwen kwamen in parabolen
merels en lijsters met dauw overtogen;
iemand heeft een dorp gestolen.
9
Zij zaten zwijgend op de raamkozijnen
zij zaten in rijen op waslijnen,
onafzienbare vogeltreinen vol ogen,
zij zaten in bomen dat de takken kraakten,
zij vielen zwart op mijn lakens;
niet een die schreeuwde en niet een
die zong toen ik ontwaakte.
| |
| |
10
Niets is zo veelbeduidend
onbeduidende vogelgeluiden;
als duizend doodstille vogels:
het is een duidelijk teken
dat de tijden voorbij zijn,
een teken dat men niet meer rekent
de stilte die voorafgaat aan bazuinen;
11
men gaat zich licht aan bidden te buiten.
Speel liever op een bevende fluit
en gesel hun vleugels met twijgen
Ik blies uit mijn dwarsfluit tonen
merels en lijsters uit hun dromen halen.
Zij zwegen. En toen ik wilde schreeuwen
| |
| |
12
Niemand kon hen ter overweging geven
dat in dit land geen regen valt,
dat er geen zaad is voor zovelen.
Toen hun kelen verdorden,
toen zij zich aan stenen vergrepen
en ongeslepen diamanten aten,
hoe zij rij na rij vergingen
13
Ik sta aan de grond genageld:
duizend dode vogels omsingelen mij,
evenzoveel apocalyptische tekens.
hun veren heeft verstoven,
en wacht men tot de regen
hun beenderen heeft blootgelegd:
men kan de voet niet zetten
Ik sta aan de grond genageld,
voorbij zijn de tijden, bomen omsingelen mij.
Men kan aan vogels niet ontkomen.
|
|