Nieuwe Boeken
J. de Vries, Godsdienstgeschiedenis in Vogelvlucht, Utrecht 1961 Aula-boeken no. 56.
De geschiedenis van een geesteswetenschap maakt een belangrijk deel uit van de studie van die wetenschap zelf. Men krijgt, om maar een voorbeeld te noemen, nauwelijks een inzicht in de wijsgerige problematiek, als men niet op de hoogte is van de wijze, waarop deze problemen in het verleden zijn gesteld. En men komt evenmin toe aan een wetenschappelijke probleemstelling in godsdienstige aangelegenheden, als men werkeloos blijft staan in verwondering over vluchtig waargenomen feiten of verschijnselen. Ingaan op het probleem is mensen ontmoeten, die ook deze verwondering hebben gekend. En deze op hun beurt hebben weer hun voorgangers gehad. Hiermee is de geschiedenis aan de wetenschap gegeven. De godsdienstwetenschap in de eigenlijke zin van het woord, als wetenschap die uitdrukkelijk en exclusief de studie van religieuze verschijnselen ter hand neemt, is te beschouwen als een afsplitsing van de wijsbegeerte en dateert uit de achttiende eeuw, of zelfs nog later, toen de rijkdom van de romantiek opbloeide.
De bekende Germanist Dr. Jan de Vries heeft haar geschiedenis geschreven en daarmee een bijdrage geleverd tot de niet al te uitgebreide literatuur over dit onderwerp. Het is een levendig, interessant boek geworden, geschreven door iemand, die blijk geeft de stof uitstekend te beheersen. Plichtsgetrouw wordt natuurlijk begonnen met een overzicht over de godsdienstwetenschappelijke theorieën van de oudheid.
Dat de oogst hier niet rijk is, ligt voor de hand, maar misschien had de auteur toch wat meer respect kunnen tonen voor de antieke wijsgeren, die het ook niet konden helpen, dat zij even voor de romantiek leefden. Diverse auteurs bv. Apollodorus en Sallustius, die uitdrukkelijk over de goden hebben geschreven, komen niet ter sprake. Epicurus wordt bepaaldelijk te negatief beoordeeld; waar is trouwens zijn uitspraak te lezen, dat de mens zich de goden geschapen zou hebben? Zijn leerling Lucretius wordt uit piëteit om zijn dichterschap en om reden van zijn materialisme zwijgend gepasseerd. Maar hier hebben wij nu juist een zeer duidelijk standpunt, dat op indrukwekkende en uitvoerige wijze verantwoord is. Lucretius' strijd tegen de religieuze angst had toch wel vermeld kunnen worden. Hetzelfde geldt voor Freud, die door de Vries met Epicurus vergeleken wordt, maar wiens aanhanger Oskar Pfister de auteur is van een zeer verhelderend boek over het Christendom en de Angst. Hier al meteen valt het op, dat de Vries zich zozeer in zijn stof inleeft, dat hij met de besproken auteurs gaat polemiseren, ook al is hun leer in de loop der tijden tot een geheel onschuldig curiosum geworden. Zo krijgt bv. Euhemerus, die in de vierde eeuw voor Christus leefde, vanwege zijn befaamde Euhemerisme er van langs, alsof hij een heterodoxe tijdgenoot was. En dit herhaalt zich dan bij al die vele theorieën, die de schrijver bespreekt en waarmee hij het niet eens is.
Op de duur werkt dat een beetje vermoeiend. Het is natuurlijk nuttig, dat een geschiedenis van de wetenschap bijdraagt tot haar ontwikkeling, maar doet zij dat niet uit haar aard, zelfs als louter informatieve doxologie? Ongetwijfeld heeft de Vries het onbevredigende van dit minimum-standpunt gevoeld en op zijn manier de doxologische dorheid doorbroken.
Wellicht had hij hiervoor ook een ruimer gebruik kunnen maken van de godsdienstfenomenologie, die hij niet vermeldt. Eliade wordt één keer geciteerd; daarentegen krijgt Ad.
E. Jensen bijna steeds gelijk.
Het boek besluit met de bespreking van de